Inkomstenbelasting, inkomen uit sparen en beleggen (box 3)

[Regeling vervallen per 30-12-2010.]
Geraadpleegd op 28-03-2024.
Geldend van 31-10-2005 t/m 29-12-2010

Inkomstenbelasting, inkomen uit sparen en beleggen (box 3)

De directeur-generaal Belastingdienst heeft namens de staatssecretaris van Financiën het volgende besloten.

1. Inleiding

[Regeling vervallen per 30-12-2010]

De afgelopen jaren zijn in verschillende besluiten vragen beantwoord op het terrein van het inkomen uit sparen en beleggen (box 3). Deze besluiten en onderdelen van besluiten worden in dit besluit samengevoegd en hebben een meer kaderstellende vorm gekregen. Hiermee is geen inhoudelijke wijziging beoogd.

De navolgende (onderdelen van) besluiten zijn geactualiseerd en overgenomen in dit besluit:

  • Besluit van 30 november 2001, nr. CPP2001/3035M, vragen C.47 en C.48;

  • Besluit van 5 juni 2003, nr. CPP2003/1013M;

  • Besluit van 23 oktober 2003, nr. CPP2003/2146M, vragen 1.1 en 1.2;

  • Besluit van 12 december 2003, nr. CPP2003/2145M, vragen 2.3, 5.1, 6.1, 9.3 en 9.8;

  • Besluit van 9 februari 2004, nr. CPP2003/2040M, vragen 1, 2 en 4;

  • Besluit van 21 januari 2005, nr. DGB2005/150M;

  • Besluit van 2 mei 2005, nr. CPP2005/1039M, vragen 1, 4, 5, 6, 7 en 8.

Goedkeuringen en regelingen die hun belang hebben verloren, bijvoorbeeld omdat zij inmiddels in wetgeving zijn verwerkt, zijn niet meer opgenomen. Daarnaast is een aantal onderdelen niet opnieuw opgenomen omdat zij geen beleidsstandpunt bevatten en vooral een voorlichtend karakter hebben. Voor zover nodig zijn of worden deze onderdelen geactualiseerd verwerkt in voorlichtingsmateriaal.

De navolgende (onderdelen van) besluiten hebben hun belang verloren:

  • Besluit van 25 augustus 2000, nr. CPP2000/1313M, vragen B.3.6.e, B.5.1.d, C.6 en C.7;

  • Besluit van 18 januari 2001, nr. CPP2000/2598M;

  • Besluit van 13 februari 2001, nr. CPP2000/3210M, vraag B.5.1.g;

  • Besluit van 30 november 2001, nr. CPP2001/3035M, vragen C.45 en C.46;

  • Besluit van 23 oktober 2003, nr. CPP2003/2146M, vragen 2.1, 3.1, en 3.2;

  • Besluit van 12 december 2003, nr. CPP2003/2145M, vragen 1.1, 1.2, 1.3, 2.1, 2.2, 2.4, 3.1, 3.2, 3.3, 3.4, 4.1, 4.2, 4.3, 5.2, 5.3, 5.4, 5.5, 9.1, 9.2, 9.4, 9.5, 9.6, 9.7;

  • Besluit van 9 februari 2004, nr. CPP2003/2040M, vraag 3;

  • Besluit van 2 mei 2005, nr. CPP2005/1039M, vragen 2 en 3.

Voor directe beleggingen in durfkapitaal is een afzonderlijk besluit uitgebracht. Hierin zijn de vragen 8.1 en 8.2 uit het besluit van 12 december 2003, nr. CPP2003/2145M, overgenomen.

2. Belastbaar inkomen uit sparen en beleggen

[Regeling vervallen per 30-12-2010]

2.1. Woningmaatschappen

[Regeling vervallen per 30-12-2010]

Er zijn beleggingsproducten op de markt waarbij door particulieren via een vastgoedfonds in de vorm van een maatschap met een looptijd van zeven jaren in woningen wordt belegd. Deze woningen worden door de maatschap in verhuurde staat aangekocht. Het beleid van de maatschap is erop gericht om na het vertrek van een huurder de desbetreffende woning in onbewoonde staat te verkopen. Het rendement van de belegging wordt in hoge mate bepaald door de waardesprong verhuurde staat-onverhuurde staat (indirect rendement). Sluitende exploitatie zonder verkoop van de woningen is niet altijd mogelijk. Het directe rendement (de huuropbrengsten) is hiervoor in beginsel te laag. De feitelijke werkzaamheden worden verricht door een beheerder (gelieerd aan de initiator van het product en zelf geen maat in de maatschap). Het beleid van de productbeheerder is er niet actief op gericht om de huurders de woningen te doen verlaten. De belegger zelf stelt zich eveneens passief op. Na afloop van de contractsperiode van zeven jaar worden de resterende nog verhuurde woningen verkocht. Zo’n beleggingsproduct valt in box 3. De belegger is voor zijn rendement namelijk geheel afhankelijk van de marktwerking en speelt in de geschetste situatie geen actieve rol in het geheel. Ik merk echter op dat niet elke woningmaatschap in box 3 valt. Telkens dient te worden getoetst of sprake is van winst uit onderneming, resultaat uit overige werkzaamheden of van een beleggingsproduct dat in box 3 thuishoort. Zo kan bijvoorbeeld sprake zijn van normaal vermogensbeheer te buiten gaan of van uitponden (artikel 3.90 en 3.91, eerste lid, onderdeel c, van de Wet inkomstenbelasting 2001, hierna: Wet IB 2001).

2.2. Gevolgen box 3 van de gerechtigdheid van een beneficiary in een trust

[Regeling vervallen per 30-12-2010]

De gerechtigdheid van een beneficiary in een trust behoort tot de rendementsgrondslag van box 3. Deze gerechtigdheid dient te worden gewaardeerd naar de waarde in het economische verkeer (artikel 5.3, tweede lid, onderdeel f, van de Wet IB 2001).

Het antwoord op de vraag of sprake is van een gerechtigdheid, is onder meer afhankelijk van de trustakte en de overige feiten en omstandigheden. Omdat de trust vele verschijningsvormen kent, moet deze toets steeds worden gelegd. Van belang is dat sprake is van (voorwaardelijke) rechten op een uitkering uit het trustvermogen en niet van een enkele ‘blote verwachting’. Een blote verwachting is er eigenlijk alleen zolang iemand geen enkel juridisch of feitelijk (voorwaardelijk) recht op een uitkering uit het trustvermogen heeft. Ik merk op dat in de praktijk blijkt dat meestal sprake is van meer dan een blote verwachting.

Verder merk ik op dat ook de gerechtigdheid tot andere doelvermogens (zoals de SPF, de Antilliaanse Stichting Particulier Fonds) tot de bezittingen van box 3 kan behoren.

2.3. Wettelijke verdeling

[Regeling vervallen per 30-12-2010]

Bij de wettelijke verdeling van een nalatenschap worden alle goederen toebedeeld aan de langstlevende echtgenoot onder de verplichting alle schulden van de nalatenschap voor zijn rekening te nemen. Daartegenover verkrijgen de kinderen een geldvordering wegens overbedeling op de achtergelaten echtgenoot. Artikel 5.4 van de Wet IB 2001 regelt dat de geldvordering van de kinderen op de achtergelaten echtgenoot van een overleden ouder geen bezitting is voor het bepalen van het inkomen uit sparen en beleggen. De met de geldvordering corresponderende schuld is voor de achtergelaten echtgenoot geen schuld in box 3. Met betrekking tot de toepassing van artikel 5.4 van de Wet IB 2001 geldt het volgende.

2.3.1. Kring van personen: stiefkind

[Regeling vervallen per 30-12-2010]

Voor de toepassing van artikel 5.4 van de Wet IB 2001 wordt onder het begrip kind mede begrepen een stiefkind. De bepaling is daarom ook van toepassing op de geldvordering van een stiefkind en de daarmee corresponderende schuld van de achtergelaten echtgenoot.

2.3.2. Renteloze geldvordering van kind op achtergelaten echtgenoot

[Regeling vervallen per 30-12-2010]

Het wettelijk erfrecht biedt de mogelijkheid om afwijkende afspraken te maken over de rente die verschuldigd is over de geldvordering van de kinderen. Zo kan in het testament worden bepaald dan wel door de langstlevende echtgenoot en de kinderen worden overeengekomen dat geen rente verschuldigd is over de geldvordering. Een renteloze vordering wordt voor de toepassing van de Wet IB 2001 aangemerkt als een bezitting waarop een genotsrecht is gevestigd. De vraag rijst dan of artikel 5.4 van de Wet IB 2001 van toepassing kan zijn op de vordering. Ik ben van oordeel dat artikel 5.4 van de Wet IB 2001 ook van toepassing is op een renteloze geldvordering als hiervoor bedoeld, indien binnen de kaders van het wettelijk erfrecht is bepaald of overeengekomen dat geen rente verschuldigd is.

Overigens kan ook bij een ouderlijke boedelverdeling een genotsrecht op de geldvordering zijn gevestigd ten behoeve van de langstlevende echtgenoot. Ook in die situatie is artikel 5.4 van de Wet IB 2001 van toepassing.

2.3.3. Verdeling overeenkomstig artikel 5.4 van de Wet IB 2001 en legaat

[Regeling vervallen per 30-12-2010]

Uit artikel 5.4, eerste lid, onderdeel a, van de Wet IB 2001 volgt dat alle goederen (de activa) uit de nalatenschap bij de verdeling moeten toekomen aan de achtergelaten echtgenoot. Daartegenover staat dat ook alle schulden van de nalatenschap voor rekening komen van de achtergelaten echtgenoot. De uitoefening van een legaat door een kind binnen het kader van een met de wettelijke verdeling overeenkomende verdeling laat onverlet dat alle goederen van de nalatenschap zijn overgegaan op de achtergelaten echtgenoot en dat artikel 5.4 toepassing vindt.

Volgens het wettelijk erfrecht is een legaat een vorderingsrecht dat de legataris heeft op de nalatenschap. Het legaat van het kind is een schuld die voor rekening komt van de achtergelaten echtgenoot.

Het vorderingsrecht van het kind op de achtergelaten echtgenoot ten aanzien van het legaat blijft echter wel buiten de werking van artikel 5.4.

2.3.4. Achtergelaten echtgenoot of (stief)kinderen erflater wonen buiten Nederland

[Regeling vervallen per 30-12-2010]

In de onderdelen a en c van het eerste lid van artikel 5.4 van de Wet IB 2001 wordt niet als voorwaarde gesteld dat de achtergelaten echtgenoot of de belastingplichtige in Nederland woont. De onderdelen a en c van het eerste lid van artikel 5.4 kunnen daarom ook van toepassing zijn op vorderingen en schulden die zijn ontstaan bij erfrechtelijke verdelingen waarbij de achtergelaten echtgenoot of de (stief-) kinderen van de erflater buiten Nederland wonen.

2.3.5. Keuzetestament

[Regeling vervallen per 30-12-2010]

Het testament van de erflater kan de achtergelaten echtgenoot als erfgenaam de keuze bieden tussen een vruchtgebruiklegaat en een verdeling van de nalatenschap die voldoet aan de voorwaarden van artikel 5.4. Indien de achtergelaten echtgenoot niet voor het vruchtgebruiklegaat kiest, maar (samen met de kinderen als erfgenamen) voor een verdeling van de nalatenschap die voldoet aan de voorwaarden van artikel 5.4 van de Wet IB 2001, is dit artikel van toepassing. Uit de wettekst in samenhang met de parlementaire geschiedenis volgt namelijk dat bepalend is of de verdeling van de nalatenschap voldoet aan de (materiële) voorwaarden die in artikel 5.4, eerste lid, onderdeel a, van de Wet IB 2001 staan genoemd. Niet de inhoud van het testament is dus maatgevend, maar de uiteindelijk gevolgde feitelijke verdeling van de nalatenschap.

Als de achtergelaten echtgenoot kiest voor het vruchtgebruiklegaat wordt niet voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 5.4 van de Wet IB 2001. De echtgenoot krijgt in dat geval immers niet (de volle eigendom van) alle goederen van de nalatenschap, maar alleen een recht van vruchtgebruik op die goederen.

2.3.6. Ik-opa-testament

[Regeling vervallen per 30-12-2010]

In een zogenoemd ik-opa-testament worden de kinderen van de erflater tot erfgenaam benoemd en legt de erflater aan zijn kinderen de last op dat zij aan hun kinderen (de kleinkinderen van de erflater) een bepaald bedrag schuldig erkennen.

Bij een verdeling die voortvloeit uit dit ik-opa-testament, is artikel 5.4 van de Wet IB 2001 niet van toepassing, omdat niet wordt voldaan aan de (materiële) voorwaarden die in het eerste lid, onderdeel a, van dit artikel worden genoemd. Zo komen bij de verdeling van de nalatenschap niet alle goederen toe aan de achtergelaten echtgenoot en zijn de geldvorderingen van de kleinkinderen van de erflater geen geldvorderingen op de achtergelaten echtgenoot van een overleden ouder.

De hier bedoelde situatie verschilt van de situatie waarin sprake is van een geldvordering die het kleinkind van de erflater heeft gekregen als gevolg van de wettelijke verdeling in samenhang met de regeling van de plaatsvervulling uit het erfrecht. In een dergelijke situatie kan onder voorwaarden artikel 5.4 van de Wet IB 2001 wel van toepassing zijn.

3. Vrijstellingen

[Regeling vervallen per 30-12-2010]

3.1. Vrijstelling voorwerpen van kunst en wetenschap

[Regeling vervallen per 30-12-2010]

De vrijstelling voor voorwerpen van kunst en wetenschap op grond van artikel 5.8 van de Wet IB 2001 is alleen van toepassing wanneer een belastingplichtige de volle eigendom heeft van het voorwerp van kunst of wetenschap. Van volle eigendom is sprake als men het volledige gebruiks- en genotsrecht én het gehele belang bij de waardemutatie van het voorwerp van kunst of wetenschap heeft. Wanneer een belastingplichtige bijvoorbeeld alleen het vruchtgebruik heeft van een schilderij dat bij hem in eigen gebruik is, behoort de waarde van het vruchtgebruik tot de grondslag in box 3 en is de vrijstelling voor voorwerpen van kunst en wetenschap niet van toepassing.

4. Maatschappelijke beleggingen, indirecte beleggingen in durfkapitaal en culturele beleggingen

[Regeling vervallen per 30-12-2010]

4.1. Vrijstelling. Vruchtgebruik en blote eigendom van beleggingen

[Regeling vervallen per 30-12-2010]

De vrijstelling voor maatschappelijke beleggingen en beleggingen in durfkapitaal is alleen van toepassing indien de belastingplichtige het volledige gebruiks- en genotsrecht daarvan heeft én de waardeverandering hem volledig aangaat. Aandelen in, winstbewijzen van en geldleningen aan bepaalde aangewezen fondsen kunnen worden aangemerkt als groene beleggingen (artikel 5.14 van de Wet IB 2001), sociaal-ethische beleggingen (artikel 5.15 van de Wet IB 2001), indirecte beleggingen in durfkapitaal (artikel 5.18 van de Wet IB 2001) of culturele beleggingen (artikel 5.18a van de Wet IB 2001). Rechten op aandelen, winstbewijzen en geldleningen zoals blote eigendom en vruchtgebruik van dergelijke aandelen, winstbewijzen en geldleningen worden niet expliciet genoemd.

De vrijstelling voor maatschappelijke beleggingen en beleggingen in durfkapitaal is daarom niet van toepassing voor het vruchtgebruik of de blote eigendom van dergelijke beleggingen.

5. Waardering

[Regeling vervallen per 30-12-2010]

5.1. Waardering onroerende zaken in box 3

[Regeling vervallen per 30-12-2010]

Uitgangspunt voor de waardering van onroerende zaken in box 3 is de waarde in het economische verkeer (artikel 5.19 van de Wet IB 2001). Op deze regel wordt een uitzondering gemaakt voor de waardering van een woning die de belastingplichtige in belangrijke mate ter beschikking staat maar tevens niet anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat (de tweede woning). Op grond van artikel 5.20 van de Wet IB 2001 kan voor een dergelijke woning de WOZ-waarde worden gehanteerd. Met betrekking tot de waardering van onroerende zaken in box 3 geldt verder het volgende.

5.1.1. Participaties in vastgoedfondsen

[Regeling vervallen per 30-12-2010]

Participaties in open en besloten vastgoedfondsen moeten in aanmerking worden genomen naar de waarde in het economische verkeer.

Open vastgoedfonds

Een participatie in een open vastgoedfonds kan worden gelijkgesteld met een aandeel. Voor de waardering van deze participaties wordt uitgegaan van de waarde in het economische verkeer van het saldo van de onderliggende bezittingen en schulden. Voor beursgenoteerde fondsen geldt echter de slotnotering van de effecten zoals die is vermeld in de officiële prijscourant (artikel 5.21 van de Wet IB 2001).

Besloten vastgoedfonds

Voor de waardering van participaties in besloten vastgoedfondsen kan in veel gevallen aangesloten worden bij de aan- en verkoopprijzen van de participaties zoals die op of rond de peildatum worden gehanteerd.

5.1.2. Verhuurde panden in box 3

[Regeling vervallen per 30-12-2010]

Voor de waardering van verhuurde panden in box 3 kan niet de WOZ-waarde worden gehanteerd. Evenmin kan jaarlijks de gemiddelde prijsstijging in aanmerking genomen worden. De gemiddelde prijsstijging van verhuurde woningen kan bijvoorbeeld belangrijk afwijken van de prijsstijging van woningen die tot hoofdverblijf dienen. Ook een algemene afwaardering op de leegwaarde in het economische verkeer voor verhuurde woningen is niet mogelijk, omdat te veel factoren de waarde in verhuurde staat mede bepalen.

5.1.3. . In het buitenland gelegen tweede woning die in belangrijke mate ter beschikking staat

[Regeling vervallen per 30-12-2010]

Artikel 5.20 van de Wet IB 2001 is niet van toepassing op buitenlandse woningen, omdat deze woningen geen WOZ-waarde hebben. De waardering van artikel 5.20 van de Wet IB 2001 geldt alleen voor woningen die een WOZ-waarde hebben. Een buitenlandse tweede woning moet dus worden gewaardeerd op de waarde in het economische verkeer, ook als de woning in het buitenland wordt gewaardeerd volgens een waarderingsysteem dat overeenkomt met de WOZ.

5.1.4. Vruchtgebruik en blote eigendom van een (eigen) woning

[Regeling vervallen per 30-12-2010]

De belastingheffing over het recht van vruchtgebruik en de blote eigendom van een woning verloopt als volgt.

Belastingheffing bij de vruchtgebruiker

Als het vruchtgebruik krachtens erfrecht is verkregen én de woning hoofdverblijf is, geldt de eigenwoningregeling (art. 3.112 van de Wet IB 2001).

Als er geen sprake is van een eigen woning wordt het vruchtgebruik belast in box 3. De waarde van het vruchtgebruik wordt forfaitair bepaald overeenkomstig artikel 19 van het Uitvoeringsbesluit IB 2001 (hierna: UBIB 2001). Uitgangspunt voor de waardering van het vruchtgebruik is de waarde in het economische verkeer van de woning op de peildata. De WOZ-waarde is niet van toepassing. De WOZ-waardering op grond van artikel 5.20 van de Wet IB 2001 geldt alleen voor de woning die de belastingplichtige niet anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat.

Belastingheffing bij de blote eigenaar

De blote eigendom behoort voor de blote eigenaar tot zijn rendementsgrondslag van box 3. De blote eigendom wordt gewaardeerd op het verschil tussen de waarde in het economische verkeer van de woning en de forfaitair te bepalen waarde van het vruchtgebruik (artikel 5.22 van de Wet IB 2001). De WOZ-waarde is niet van toepassing, ook niet als voor de vruchtgebruiker de eigenwoningregeling van toepassing is. De WOZ-waardering op grond van artikel 5.20 van de Wet IB 2001 geldt alleen voor de woning die de belastingplichtige in belangrijke mate ter beschikking staat. De woning staat niet de blote eigenaar maar de vruchtgebruiker ter beschikking.

5.1.5. Recht van vruchtgebruik en metterwoonclausule

[Regeling vervallen per 30-12-2010]

Een recht van vruchtgebruik in box 3 dat eindigt bij overlijden wordt forfaitair gewaardeerd op grond van artikel 19, eerste lid, van het UBIB 2001. Deze waarderingsregel is niet van toepassing, indien een metterwoonclausule geldt. Dat wil zeggen dat het recht van vruchtgebruik eerder eindigt dan bij het overlijden indien de vruchtgebruiker de woning verlaat (bijvoorbeeld wegens opname in een verzorgingstehuis). De waarde van het recht van vruchtgebruik moet dan ingevolge artikel 19, negende lid, van het UBIB 2001 worden gesteld op het bedrag waarvoor dit zou kunnen worden aangekocht.

Goedkeuring

Uit praktische overwegingen keur ik goed dat de waarde van een vruchtgebruik in box 3 waarbij een metterwoonclausule geldt, kan worden bepaald op basis van de regels die gelden voor de waardering van een vruchtgebruik dat afhankelijk is van het leven (artikel 19, eerste, vijfde en zesde lid, van het UBIB 2001). Aan deze goedkeuring verbind ik de volgende voorwaarden:

  • 1. De vruchtgebruiker en de blote eigenaar doen beiden een beroep op deze goedkeuring; én

  • 2. Het recht van vruchtgebruik en de blote eigendom van de onroerende zaak behoren voor de vruchtgebruiker respectievelijk de blote eigenaar tot de bezittingen in de zin van artikel 5.3 van de Wet IB 2001.

5.2. Tijdig verzoek voorlopige aanslag en box 3

[Regeling vervallen per 30-12-2010]

Belastingschulden als bedoeld in artikel 5.3, derde lid, onderdeel a, van de Wet IB 2001 worden niet in aanmerking genomen bij de berekening van de rendementsgrondslag in box 3.

In een aantal gevallen kan de belastingplichtige de eventueel nadelige gevolgen van deze bepaling voorkomen door tijdig een verzoek om een (nadere) voorlopige aanslag bij de inspecteur in te dienen en vervolgens de naar aanleiding van dit verzoek opgelegde voorlopige aanslag voor de relevante peildatum van box 3 te betalen. Indien de belastingplichtige vóór 1 oktober een schriftelijk verzoek doet om een (nadere) voorlopige aanslag, kan hij er redelijkerwijs van uitgaan dat de gevraagde voorlopige aanslag nog in het lopende kalenderjaar wordt opgelegd. Hierdoor kan, uiteraard met inachtneming van tijdige betaling, een eventueel belastingnadeel als hiervoor bedoeld worden voorkomen.

Goedkeuring

Indien de besluitvorming door de inspecteur meer tijd heeft gevergd dan gebruikelijk is en de belastingplichtige hiervan geen verwijt kan worden gemaakt, bestaat aanleiding om de belastingplichtige via een goedkeuring tegemoet te komen. De goedkeuring ziet op de situatie dat een belastingplichtige tijdig, dat wil zeggen vóór 1 oktober van het desbetreffende kalenderjaar, schriftelijk om een (nadere) voorlopige aanslag heeft verzocht doch de inspecteur daaraan geen gevolg heeft gegeven, althans niet op een zodanig tijdstip dat belastingplichtige redelijkerwijs nog voor de peildatum van box 3 kan betalen.

Voor een situatie, zoals hierboven omschreven, keur ik goed dat de desbetreffende belastingschuld reeds per 31 december van dat jaar als betaald kan worden beschouwd bij de berekening van de rendementsgrondslag in box 3, zodat dit bedrag in mindering komt op de bezittingen. Het in mindering te brengen bedrag is gebaseerd op de – volgens het verzoek op te leggen, doch achterwege gebleven – (nadere) voorlopige aanslag, dit evenwel tot ten hoogste het bedrag dat uiteindelijk op aanslag is verschuldigd en binnen de betalingstermijn is betaald.

De tegemoetkoming kan worden geëffectueerd door bij de aangifte het bedrag van één of meer van de (niet vrijgestelde) bezittingen te verlagen waardoor wordt bereikt dat het totaal van de bezittingen wordt verlaagd met vorenbedoeld in mindering te brengen bedrag. De verlaging mag er niet toe leiden dat één van de bezittingen of het totaal van de bezittingen op een negatief bedrag uitkomt.

Als de aanslag inkomstenbelasting over het desbetreffende jaar reeds is opgelegd kan de tegemoetkoming ook op schriftelijk verzoek van de belastingplichtige worden geëffectueerd door een vermindering van de aanslag.

In de situatie dat de peildatum van de vermogensrendementsheffing valt in de loop van het kalenderjaar (overlijden/emigratie), geldt de goedkeuring eveneens indien het verzoek om een voorlopige aanslag is ingediend uiterlijk drie maanden vóór die peildatum.

6. Overgangsrecht

[Regeling vervallen per 30-12-2010]

6.1. Lopende en uitgestelde termijnen van huren, pachten en renten

[Regeling vervallen per 30-12-2010]

Op grond van hoofdstuk 2, artikel I, onderdelen AK en AKa, van de Invoeringswet Wet IB 2001 worden bepaalde op 31 december 2000 lopende termijnen van huren, pachten en renten van schuldvorderingen – voor zover deze in het jaar 2000 zijn gerijpt – en bepaalde op 31 december 2000 gerijpte maar nog niet genoten termijnen van huren, pachten en renten van schuldvorderingen aangemerkt als inkomen uit werk en woning. Daarbij geldt het volgende.

6.1.1. Lopende en uitgestelde termijnen van huren en pachten. Toerekening bij fiscale partners

[Regeling vervallen per 30-12-2010]

Voor op 31 december 2000 lopende termijnen van huren en pachten – voor zover deze in het jaar 2000 zijn gerijpt – en bepaalde op 31 december 2000 gerijpte maar nog niet genoten termijnen van huren en pachten geldt bij fiscale partners de hoofdregel van artikel 2.17, eerste lid, van de Wet IB 2001 dat deze inkomsten in aanmerking worden genomen bij de partner die de huren of pachten heeft genoten.

6.1.2. Temporisering en maximering aftrek meegekochte rente

[Regeling vervallen per 30-12-2010]

In hoofdstuk 2, artikel I, onderdeel AK, van de Invoeringswet Wet IB 2001 is hoofdstuk 2 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: Wet IB 1964) van toepassing verklaard. Dit houdt in dat ook artikel 38, vijfde lid van die wet van toepassing is op per 31 december 2000 lopende termijnen. Voor meegekochte rente die betrekking heeft op rente die is aangegroeid vóór 1 januari 2001 geldt dan het volgende.

Op de ontvangen rente die uit hoofde van onderdeel AK in de belastingheffing wordt betrokken als inkomen uit werk en woning (box 1), kan op grond van artikel 38, vijfde lid, van de Wet IB 1964 in mindering komen de meegekochte rente die in 2000 niet aftrekbaar is omdat die in dat jaar meer bedroeg dan de ontvangen rente van soortgelijke vorderingen. Hiervoor blijft gelden dat niet meer aftrekbaar is dan op grond van het overgangsrecht als inkomen uit werk en woning in het inkomen wordt begrepen aan ontvangen rente uit soortgelijke vorderingen.

Voor meegekochte rente die betrekking heeft op rente die is aangegroeid na 1 januari 2001 zijn de regels van de Wet IB 2001 van toepassing. Deze meegekochte rente is niet aftrekbaar in box 1. In box 3 geldt een vrijstelling voor rentetermijnen met een looptijd van een jaar of korter.

6.1.3. Rente uit bepaalde erfrechtelijke overbedelingsvorderingen

[Regeling vervallen per 30-12-2010]

Op 31 december 2000 gerijpte maar nog niet genoten rente wordt belast als inkomen uit werk en woning in box 1 in het jaar waarin de rente wordt genoten volgens de bepalingen van de Wet IB 1964 (Hoofdstuk 2, artikel I, onderdeel AKa, van de Invoeringswet Wet IB 2001). Deze regeling geldt niet voor (lopende) rentetermijnen van bepaalde erfrechtelijke overbedelingsvorderingen. Bij deze overbedelingsvorderingen is namelijk vaak sprake van rente die pas opeisbaar is (gelijktijdig met de hoofdsom) bij overlijden van de achtergelaten echtgenoot.

6.1.3.1. Rentebetaling vóór overlijden van de langstlevende echtgenoot

[Regeling vervallen per 30-12-2010]

Uit de voorwaarden die zijn opgenomen in Hoofdstuk 2, artikel I, onderdeel AKa, derde lid juncto onderdeel AK, vierde lid, van de Invoeringswet IB 2001, volgt onder meer dat op het moment van verrekening de genieter van de rente zowel schuldeiser als schuldenaar moet zijn van de geldvordering. Dit is niet het geval als de rente vóór het overlijden van de overgebleven echtgenoot wordt betaald, bijvoorbeeld bij aflossing van de overbedelingsvordering op grond van overige in het wettelijke erfrecht geregelde opeisbaarheidsgronden zoals hertrouwen. De genoten rente valt dan niet onder de uitzondering van het vierde lid, onderdeel AK en derde lid, onderdeel AKa van Hoofdstuk 2, artikel I van de Invoeringswet Wet IB 2001, en wordt belast als inkomen uit werk en woning in box 1.

6.1.3.2. Inbrengschuld door uitoefening keuzelegaat

[Regeling vervallen per 30-12-2010]

Uit de wettelijke voorwaarden die zijn opgenomen in Hoofdstuk 2, artikel I, onderdeel AKa, derde lid juncto onderdeel AK, vierde lid, van de Invoeringswet IB 2001 volgt onder meer dat de rentetermijn moet zijn ontstaan door de verdeling van een nalatenschap. De rente over een inbrengschuld in verband met de uitoefening van een keuzelegaat valt niet onder de hiervoor genoemde uitzondering en wordt belast als inkomen uit werk en woning. Door de uitoefening van het keuzelegaat blijft de nalatenschap in stand. Er zijn dus ook geen overbedelingsschulden ontstaan.

7. Inwerkingtreding en intrekking besluiten

[Regeling vervallen per 30-12-2010]

Dit besluit treedt in werking met ingang van de dagtekening van dit besluit.

De besluiten van 25 augustus 2000, nr. CPP2000/1313M, vragen B.3.6.e, B.5.1.d, C.6 en C.7, 18 januari 2001, nr. CPP2000/2598M, 13 februari 2001, nr. CPP2000/3210M, vraag B.5.1.g, 30 november 2001, nr. CPP2001/3035M, vragen C.45, C.46, C.47 en C.48, 5 juni 2003, nr. CPP2003/1013M, 23 oktober 2003, nr. CPP2003/2146M, 12 december 2003, nr. CPP2003/2145M, 9 februari 2004, nr. CPP2003/2040M, 21 januari 2005, nr. DGB2005/150M en 2 mei 2005, nr. CPP2005/1039M zijn met ingang van de dagtekening van dit besluit ingetrokken.

Naar boven