Toepassing artikel 8 (zee- en luchtvaart) op opslag van containers
[Regeling vervallen per 24-04-2008 met terugwerkende kracht tot en met 04-04-2008]
Met betrekking tot de voorliggende vraag dient naar mijn mening onderscheid te worden
gemaakt naar de oorzaak van de – langer dan gebruikelijke – opslag. Een tijdelijke
opslag die een integraal onderdeel is van de vervoersprestatie, is direct verbonden
met de internationale-vervoersactiviteiten en valt steeds onder artikel 8. Hierbij
valt bijvoorbeeld te denken aan het tijdelijk opslaan van de containers in afwachting
van een geschikt natransport. Tevens valt hieronder de situatie dat de vervoersonderneming
om redenen die haar bedrijfsvoering betreffen (zoals de capaciteit op schepen of in
vliegtuigen) de containers al eerder naar Nederland verscheept dan voor een tijdige
levering van de goederen aan de klant nodig is. Een uitzondering geldt, in lijn met
het Besluit van 13 maart 1991, slechts indien voor de opslag een afzonderlijke vergoeding
in rekening wordt gebracht.
Van een opslag die een integraal onderdeel vormt van de vervoersprestatie is echter
geen sprake indien de containers – op verzoek van de klant – langer worden opgeslagen
dan voor het uitvoeren van de vervoersprestatie nodig is. Te denken valt aan de situatie
waarin de klant op zijn terrein nog geen ruimte heeft voor de te leveren goederen,
en daarom aan de vervoersonderneming vraagt om de goederen langer op te (laten) slaan,
en het natransport uit te stellen. Het opslaan van de goederen kan dan als een aparte
activiteit (dienst) worden gezien naast de vervoersprestatie. Van belang is dan of
deze activiteit als aanvullend of bijkomend kan worden beschouwd. Hiervan kan slechts
sprake zijn indien het totaal van deze activiteiten binnen het geheel van de uitgeoefende
scheepvaart- of luchtvaartactiviteiten als van bijkomstige aard is te beschouwen.
De vraag of in een voorkomende situatie sprake is van winst uit opslag-activiteiten
die onder artikel 8 vallen, is derhalve sterk afhankelijk van de feiten en omstandigheden
van het geval. Hierbij mag er, mede op praktische gronden, van uit worden gegaan dat
indien de periode van opslag, per geval bezien, niet meer dan 30 dagen bedraagt, en
voor de opslag geen afzonderlijke vergoeding in rekening wordt gebracht, de (winst
uit de) opslag-activiteiten in elk geval onder artikel 8 vallen.
Gaat de periode van opslag de 30 dagen te boven, dan zal op basis van de feiten en
omstandigheden moeten worden getoetst in hoeverre sprake is van een onderdeel van
de vervoersprestatie of van een separate opslag-activiteit. Is geheel of gedeeltelijk
sprake van een separate opslag-activiteit, dan zal vervolgens moeten worden bezien
of het geheel van de afzonderlijke opslag-activiteiten van de vervoersonderneming
binnen de uitgeoefende scheepvaart- of luchtvaartwerkzaamheden als van bijkomstige
aard is te beschouwen. Van bijkomstige aard is in elk geval geen sprake indien de
opslag-activiteiten – buiten hetgeen nodig is voor de vervoersprestatie zelf – in
totaal bezien een zelfstandige bron van inkomsten vormen.
Voor de volledigheid zij er verder op gewezen dat indien de opslag-activiteiten zodanige
vorm aannemen dat deze niet meer onder artikel 8 vallen, dit tevens impliceert dat
(de winst behaald met) een later natransport naar de klant in de regel eveneens niet
meer onder artikel 8 valt. Van een voldoende direct verband met het internationale
transport is dan geen sprake meer.