Subsidieregeling milieugerichte technologie 2003

[Regeling vervallen per 21-02-2004.]
Geraadpleegd op 28-03-2024.
Geldend van 19-07-2003 t/m 20-02-2004

Regeling van 20 januari 2003, houdende regels met betrekking tot subsidies op het gebied van milieugerichte technologie

De Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

Gelet op artikel 15.13, eerste tot en met derde lid, van de Wet milieubeheer;

Besluit:

Paragraaf 1. Algemene bepalingen

[Regeling vervallen per 21-02-2004]

Artikel 1

[Regeling vervallen per 21-02-2004]

In deze regeling wordt verstaan onder:

a. de minister:

de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer;

b. groep:

economische eenheid, waarin organisatorisch zijn verbonden:

  • een natuurlijke persoon of privaatrechtelijke rechtspersoon die direct of indirect:

    • -

      meer dan de helft van het geplaatste kapitaal verschaft aan één of meer rechtspersonen of vennootschappen;

    • -

      volledig aansprakelijk vennoot is van één of meer rechtspersonen of vennootschappen, of

    • -

      overwegende zeggenschap heeft over één of meer rechtspersonen of vennootschappen, en

  • rechtspersonen of vennootschappen;

c. de milieuverdienste:

het belang van een project voor de vermindering van de belasting van het milieu;

d. fundamenteel onderzoeksproject:

samenhangend geheel van activiteiten, gericht op het vermeerderen van algemene wetenschappelijke of technische kennis ten aanzien van een product, apparaat, systeem of techniek zonder industriële of commerciële doelstellingen;

e. industrieel haalbaarheidsproject:

samenhangend geheel van activiteiten, bestaande uit een analyse en een beoordeling van de mogelijkheden om een product, apparaat, systeem of techniek te ontwikkelen;

f. industrieel onderzoeksproject:

samenhangend geheel van activiteiten, gericht op het opdoen van nieuwe kennis met als doel die kennis te gebruiken bij:

  • het ontwikkelen van een nieuw product, apparaat, systeem of een nieuwe techniek, of

  • het aanmerkelijk verbeteren van een bestaand product, apparaat, systeem of een bestaande techniek;

g. preconcurrentieel haalbaarheidsproject:

samenhangend geheel van activiteiten, bestaande uit een analyse en een beoordeling van de mogelijkheden om een product, apparaat, systeem of techniek in de praktijk toe te passen;

h. preconcurrentieel ontwikkelingsproject:

samenhangend geheel van activiteiten, gericht op de omzetting van de resultaten van industrieel onderzoek in plannen, schema's of ontwerpen voor een nieuw, gewijzigd of verbeterd product, apparaat, systeem of techniek;

i. demonstratieproject:

samenhangend geheel van activiteiten die een technisch en economisch risico inhouden, bestaande uit het bij de subsidieaanvrager treffen van technische of beheermatige voorzieningen met behulp van:

  • voor Nederland nieuwe producten, apparaten, systemen of technieken, of

  • een voor Nederland nieuwe toepassing van producten, apparaten, systemen of technieken, alsmede de daarmee samenhangende activiteiten, bestemd voor het demonstreren van voorzieningen en de daarmee behaalde resultaten met inbegrip van het verstrekken van gegevens aan de minister ten behoeve van de verspreiding van kennis omtrent de aard en resultaten van de voorzieningen;

j. marktintroductieproject:

samenhangend geheel van activiteiten, bestaande uit het in Nederland bij de subsidieaanvrager treffen van technische of beheersmatige voorzieningen met behulp van producten, apparaten, systemen of technieken, die:

  • reeds eerder zijn gedemonstreerd maar die in Nederland nog niet gebruikelijk zijn, en

  • een verdergaande bescherming van het milieu bieden dan het beschermingsniveau dat zou worden bereikt indien uitsluitend zou worden voldaan aan de terzake geldende communautaire normen;

k. toepassingsproject:

samenhangend geheel van activiteiten, gericht op het ten behoeve van het toepassen in de praktijk investeren in een reeds tot ontwikkeling gebracht product, apparaat of systeem of in een reeds tot ontwikkeling gebrachte techniek, waarvan stimulering van de toepassing op grote schaal wegens de milieuverdienste gewenst is;

l. ondernemer:

natuurlijke persoon of rechtspersoon, die een onderneming in stand houdt;

m. communautaire norm:

verplichte communautaire norm waarbij de op milieugebied te bereiken normen zijn vastgesteld, alsmede de verplichting de best beschikbare technische middelen te gebruiken die geen excessieve kosten meebrengen;

n. Novem:

Nederlandse organisatie voor energie en milieu.

Artikel 2

[Regeling vervallen per 21-02-2004]

  • 1 Subsidie kan worden verleend, indien de subsidieaanvrager in hoofdzaak in Nederland een project uitvoert dat, mede gelet op in het tweede lid genoemde aspecten, voorzover deze van toepassing zijn, naar het oordeel van de minister in voldoende mate bijdraagt aan de realisatie van de doelstellingen van een subsidieprogramma als bedoeld in deze regeling en de realisatie van andere doelstellingen van overheidsbeleid niet in de weg staat.

  • 2 De aspecten, bedoeld in het eerste lid, zijn ten minste:

    • a. de milieuverdienste;

    • b. de kosten van het project in relatie tot de kwaliteit en de beoogde resultaten ervan;

    • c. de oorspronkelijkheid van het project ;

    • d. de slaagkans van het project;

    • e. de hoeveelheid relevante informatie die door uitvoering van het project aan de bestaande kennis wordt toegevoegd;

    • f. de doelmatigheid waarmee door middel van het project kennis kan worden verspreid, en

    • g. de toepassingsmogelijkheden van producten, apparaten, systemen of technieken, waarop het project betrekking heeft, en de markt daarvoor.

Artikel 3

[Regeling vervallen per 21-02-2004]

  • 1 Als subsidiabele kosten worden in aanmerking genomen:

    • a. de volgende noodzakelijke, rechtstreeks aan het project toe te rekenen en door de subsidieaanvrager gemaakte en betaalde kosten:

      • kosten van de aanschaf van machines en apparatuur;

      • loonkosten van het bij de uitvoering van het project direct betrokken personeel, berekend op basis van het brutoloon volgens de kolommen 3 en 4 van de loonstaat van de betrokken medewerkers, exclusief volledig winstafhankelijke uitkeringen, verhoogd met de wettelijke dan wel op grond van een collectieve arbeidsovereenkomst verschuldigde opslagen voor sociale lasten, met dien verstande dat wordt uitgegaan van een uurloon, berekend op basis van het jaarloon bij een volledige betrekking, gedeeld door 1600;

      • kosten van verbruikte materialen en hulpmiddelen, gebaseerd op historische aanschafprijzen, exclusief winstopslagen bij transacties binnen een groep;

      • een evenredig deel van de kosten van afschrijving van machines en apparatuur, die niet uitsluitend ten behoeve van het project zijn aangeschaft, berekend op basis van de historische aanschafwaarde, exclusief winstopslagen bij transacties binnen een groep, een lineaire afschrijvingsmethode en een levensduur van 5 jaar;

      • aan derden verschuldigde kosten terzake van door hen verleende diensten en terzake van verwerving van kennis en intellectuele eigendomsrechten alsmede terzake van de bescherming van die rechten, exclusief winstopslagen bij transacties binnen een groep;

      • reis- en verblijfkosten alsmede kosten van deelneming aan wetenschappelijke symposia, tot ten hoogste 10% van de projectkosten;

    • b. een opslag voor algemene kosten ter grootte van 40% van de loonkosten, bedoeld in onderdeel a, onder 2°.

  • 2 Indien geen loonkosten als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, onder 2°, worden gemaakt, maar niettemin arbeid ten behoeve van het project wordt verricht, kan de minister daarvoor een redelijk bedrag vaststellen, dat als projectkosten mede in aanmerking wordt genomen.

  • 3 Kosten worden in aanmerking genomen met inbegrip van omzetbelasting, indien de subsidieaanvrager de omzetbelasting niet kan verrekenen.

  • 4 Indien het een demonstratieproject, een marktintroductieproject of een toepassingsproject betreft, worden uitsluitend de extra investeringskosten van machines, apparatuur, materialen en hulpmiddelen in aanmerking genomen die noodzakelijk zijn voor het verwezenlijken van de verdergaande bescherming van het milieu. Punt 37 van de communautaire kaderregeling inzake staatssteun ten behoeve van het milieu (PbEG 2001, C 37) wordt hierbij in acht genomen.

Artikel 4

[Regeling vervallen per 21-02-2004]

Het maximale subsidiepercentage van de subsidiabele kosten is voor:

  • a. een fundamenteel onderzoeksproject: 90% tot een maximumsubsidiebedrag van € 100.000,-;

  • b. een industrieel haalbaarheidsproject: 75% tot een maximumsubsidiebedrag van € 100.000,-;

  • c. een industrieel onderzoeksproject: 50% tot een maximumsubsidiebedrag van € 500.000,-, met dien verstande dat het maximale subsidiepercentage 60% is en het maximumsubsidiebedrag € 500.000,- is, indien:

    • de subsidieaanvrager een kleine of middelgrote ondernemer is in de zin van de Communautaire kaderregeling inzake overheidssteun voor kleine of middelgrote ondernemingen (PbEG 1996, C213), of

    • de subsidieaanvrager geen onderneming is;

  • d. een preconcurrentieel haalbaarheidsproject: 50% tot een maximumsubsidiebedrag van € 100.000,-;

  • e. een preconcurrentieel ontwikkelingsproject: 25% tot een maximumsubsidiebedrag van € 500.000,-, met dien verstande dat het maximale subsidiepercentage 35% is, indien:

    • de subsidieaanvrager een kleine of middelgrote ondernemer is in de zin van de Communautaire kaderregeling inzake overheidssteun voor kleine of middelgrote ondernemingen (PbEG 1996, C213), of

    • de subsidieaanvrager geen onderneming is;

  • f. een demonstratieproject: 30% tot een maximumsubsidiebedrag van € 2.500.000,-;

  • g. een marktintroductieproject: 25% tot een maximumsubsidiebedrag van € 2.500.000,-, en

  • h. een toepassingsproject: 15% tot een maximumsubsidiebedrag van € 250.000,-.

Artikel 5

[Regeling vervallen per 21-02-2004]

De subsidie voor een project, vermeerderd met subsidies voor het desbetreffende project die uit anderen hoofde vanwege het Rijk of de Commissie van de Europese Gemeenschappen zijn verleend, bedraagt niet meer dan het in artikel 4 voor dat project genoemde percentage van de subsidiabele kosten en het genoemde maximumsubsidiebedrag.

Artikel 6

[Regeling vervallen per 21-02-2004]

  • 1 De subsidieontvanger is verplicht:

    • a. bij de uitvoering van het project te beschikken over de daarvoor benodigde vergunningen of ontheffingen;

    • b. indien de voor de uitvoering van het project benodigde vergunningen of ontheffingen niet zullen worden verkregen, de minister daarvan onmiddellijk in kennis te stellen;

    • c. indien het een preconcurrentieel ontwikkelingsproject betreft, er voor zorg te dragen dat de binnen het project ontwikkelde eerste prototypen of proefprojecten niet worden aangewend voor industriële toepassingen of commerciële exploitatie;

    • d. medewerking te verlenen aan openbaarmaking van de gegevens en de resultaten van het project, met uitzondering van vertrouwelijke bedrijfsgegevens, en

    • e. indien het een fundamenteel onderzoeksproject, een haalbaarheidsproject, een industrieel onderzoeksproject of een preconcurrentieel ontwikkelingsproject betreft, aan te geven wat het effect is van de subsidie op de gebruikelijke onderzoeks- en ontwikkelingsactiviteiten van de onderneming.

  • 2 Het eerste lid, onderdeel e, geldt niet voor een kleine of middelgrote onderneming als bedoeld in de aanbeveling nr. 96/280/EG van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 3 april 1996 betreffende de definitie van de kleine en middelgrote ondernemingen (PbEG L 107) en voor een subsidieontvanger die geen onderneming is in de zin van deze regeling.

Artikel 7

[Regeling vervallen per 21-02-2004]

Subsidie wordt niet verstrekt voor een demonstratieproject, een marktintroductieproject of een toepassingsproject indien het project activiteiten omvat ten aanzien waarvan:

  • a. communautaire normen gelden;

  • b. nationale normen gelden die niet strenger zijn dan de ten aanzien daarvan vastgestelde communautaire normen, of

  • c. nationale normen bij afwezigheid van communautaire normen gelden indien de activiteiten zullen plaatsvinden nadat aan die nationale normen moet worden voldaan.

Paragraaf 2. Subsidieprogramma reductie overige broeikasgassen 2003

[Regeling vervallen per 21-02-2004]

Artikel 8

[Regeling vervallen per 21-02-2004]

  • 1 Het Subsidieprogramma reductie overige broeikasgassen 2003 heeft tot doel het ondersteunen van de realisatie van de reductiedoelstelling zoals beschreven in de Evaluatienota Klimaatbeleid (Kamerstukken 2001/02, 28 240, nr. 2) op het terrein van de overige broeikasgassen, zijnde methaan (CH4), lachgas (N2O) en de gefluoreerde verbindingen HFK, PFK en SF6.

  • 2 Een project komt voor subsidie in aanmerking indien:

    • a. het een fundamenteel onderzoeksproject, industrieel haalbaarheidsproject, industrieel onderzoeksproject, preconcurrentieel haalbaarheidsproject, preconcurrentieel ontwikkelingsproject, demonstratieproject, marktintroductieproject of een toepassingsproject betreft, dat tot doel heeft het bevorderen, ontwikkelen en toepassen van innovatieve technieken ter vermindering van de emissie van de overige broeikasgassen;

    • b. het een industrieel haalbaarheidsproject, industrieel onderzoeksproject of een demonstratieproject betreft, dat gericht is op het opdoen van nieuwe kennis over of het invoeren van maatregelen voor een goede bedrijfsvoering (good housekeeping) die bijdragen aan een vermindering van de emissie van de overige broeikasgassen, of

    • c. het een fundamenteel onderzoeksproject, industrieel haalbaarheidsproject, industrieel onderzoeksproject, preconcurrentieel haalbaarheidsproject, preconcurrentieel ontwikkelingsproject, demonstratieproject, marktintroductieproject of een toepassingsproject betreft, dat gericht is op de ontwikkeling en implementatie van innovatieve meet- en monitoringtechnieken voor het bepalen van de omvang van de emissies van de overige broeikasgassen.

  • 3 Een project komt niet voor subsidie in aanmerking indien:

    • a. het een fundamenteel onderzoeksproject, industrieel haalbaarheidsproject of een preconcurrentieel haalbaarheidsproject betreft, waarvan de subsidiabele kosten lager zijn dan € 10.000,-, of

    • b. het een industrieel onderzoeksproject, preconcurrentieel ontwikkelingsproject of een demonstratieproject betreft, waarvan de subsidiabele kosten lager zijn dan € 25.000,-.

  • 4 In afwijking van artikel 2, eerste lid, kan een industrieel haalbaarheidsproject, industrieel onderzoeksproject, preconcurrentieel haalbaarheidsproject of een preconcurrentieel ontwikkelingsproject in hoofdzaak buiten Nederland worden uitgevoerd, indien uit de aanvraag tot subsidieverlening blijkt dat:

    • a. het project redelijkerwijs niet volledig in Nederland kan worden uitgevoerd, en

    • b. beoogd wordt de techniek waarop het project betrekking heeft in Nederland toe te passen.

  • 5 In afwijking van artikel 3, eerste lid, onderdelen a, onder 2°, en b, kunnen de berekening van het uurloon en de vaststelling van het opslagpercentage voor algemene kosten met inbegrip van indirecte loonkosten en kosten van toezichthoudend personeel geschieden overeenkomstig een voor de gehele organisatie van de subsidieaanvrager geldende en controleerbare methodiek.

  • 6 In afwijking van artikel 4 is het maximumsubsidiebedrag voor:

    • a. een demonstratieproject: € 500.000,-, en

    • b. een marktintroductieproject: € 375.000,-.

  • 7 Kosten die zijn gemaakt voorafgaand aan de indiening van de aanvraag tot subsidieverlening worden niet tot de subsidiabele kosten gerekend.

  • 8 De subsidieontvanger is, indien het een demonstratieproject, marktintroductieproject of een toepassingsproject betreft, verplicht:

    • a. gedurende ten minste drie maanden de emissie van de broeikasgassen, waarop het project betrekking heeft, te meten en te registreren, en

    • b. de in onderdeel a bedoelde meetresultaten op te nemen in het verslag omtrent het verloop, de uitvoering en de resultaten van het project, bedoeld in artikel 14, tweede lid, onderdeel a, van het Besluit milieusubsidies.

  • 9 Het subsidieplafond voor het kalenderjaar 2003 bedraagt € 2.000.000,-.

  • 10 Bij de subsidieverlening wordt beslist in de volgorde van ontvangst van de aanvragen, met dien verstande dat, wanneer de subsidieaanvrager krachtens artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht de gelegenheid heeft gehad de aanvraag aan te vullen, de dag waarop de aanvraag is aangevuld, als datum van ontvangst van de aanvraag geldt.

  • 11 Een aanvraag tot subsidieverlening kan worden ingediend door bedrijven, onderzoekinstellingen, waaronder begrepen universiteiten, en andere instellingen, voorzover die niet tot de rijksoverheid behoren.

  • 12 Aanvragen tot subsidieverlening en tot subsidievaststelling worden ingediend bij de Novem, met gebruikmaking van een aldaar verkrijgbaar formulier. Aanvragen tot subsidieverlening worden ingediend voor 15 oktober 2003.

Paragraaf 3. Subsidieprogramma milieu & technologie 2003

[Regeling vervallen per 21-02-2004]

Artikel 9

[Regeling vervallen per 21-02-2004]

  • 1 Het Subsidieprogramma milieu & technologie 2003 heeft tot doel het bevorderen van de ontwikkeling, demonstratie en toepassing van innovatieve milieugerichte technologie in de industrie.

  • 2 Een project komt voor subsidie in aanmerking indien:

    • a. het een industrieel haalbaarheidsproject, industrieel onderzoeksproject, preconcurrentieel haalbaarheidsproject of een preconcurrentieel ontwikkelingsproject betreft, dat gericht is op innovatieve technologische vernieuwing van productieprocessen, niet zijnde end-of-pipe technologie, en

    • b. het project gericht is op het bereiken van aanzienlijke verbeteringen in de milieuefficiëntie binnen de doelgroep Industrie, zoals omschreven in het Nationaal Milieubeleidsplan 3 (Kamerstukken II 97/98, 25 887, nr. 2), waarbij het efficiënt gebruik van grondstoffen of water centraal staat.

  • 3 Een project komt voorts voor subsidie in aanmerking indien:

    • a. het een industrieel haalbaarheidsproject, industrieel onderzoeksproject, preconcurrentieel haalbaarheidsproject of preconcurrentieel ontwikkelingsproject betreft, dat gericht is op innovatieve technologische oplossingen in:

      • de basismetaalindustrie;

      • de betonmortel- en betonproductenindustrie;

      • de chemische industrie;

      • de grafische industrie en verpakkingsdrukkerijen;

      • de metaal- en elektrotechnische industrie;

      • de papier- en kartonindustrie;

      • de textiel- en tapijtindustrie;

      • de voedings- en genotmiddelenindustrie, of

      • de rubber- en kunststofverwerkende industrie, en

    • b. het project bijdraagt aan de realisatie van het doelgroepenbeleid Milieu en Industrie van de overheid, zoals omschreven in het Nationaal Milieubeleidsplan 2 (Kamerstukken II, 1993/94, 23 560, nr. 2) en gericht is op ten minste één van de volgende milieuknelpunten:

      • emissies naar lucht;

      • emissies naar water;

      • grondstofgebruik;

      • geluid.

  • 4 Een project komt voorts voor subsidie in aanmerking indien:

    • a. het een preconcurrentieel haalbaarheidsproject betreft, dat gericht is op het bevorderen van de toepassing van een duurzaam proces of product, dat nieuw is voor Nederland, en

    • b. het project betrekking heeft op het analyseren en verkennen van marktkansen of marktbelemmeringen op niet-technisch terrein ten behoeve van een succesvolle marktintroductie van het beoogde duurzame proces of product.

  • 5 Een project komt niet voor subsidie in aanmerking indien:

    • a. het project gericht is op de logistiek, de milieuzorg, de bodembescherming, de bodemsanering, de nulmeting, de kwaliteitszorg of in hoofdzaak gericht is op energiebesparing of op de ontwikkeling van besturingssoftware, of;

    • b. het een industrieel haalbaarheidsproject, industrieel onderzoeksproject, preconcurrentieel haalbaarheidsproject of een preconcurrentieel ontwikkelingsproject betreft, waarvan de subsidiabele kosten lager zijn dan € 15.000,-.

  • 6 Bij de beoordeling van aanvragen tot subsidieverlening worden, naast de in artikel 2, tweede lid, bedoelde aspecten, tevens betrokken:

    • a. de mate waarin de verschillende onderdelen van de bedrijfskolom bij het project betrokken zijn, en

    • b. de slaagkans van de technologie.

  • 7 In afwijking van artikel 3:

    • a. kunnen de berekening van het uurloon en de vaststelling van het opslagpercentage voor algemene kosten met inbegrip van indirecte loonkosten en kosten van toezichthoudend personeel geschieden overeenkomstig een voor de gehele organisatie van de subsidieaanvrager geldende en controleerbare methodiek;

    • b. worden, indien het een preconcurrentieel haalbaarheidsproject als bedoeld in het vierde lid betreft, de kosten, bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel a, onder 1° en 4°, niet tot de subsidiabele kosten gerekend.

  • 8 In afwijking van artikel 4 is het maximumsubsidiebedrag voor:

    • a. een industrieel haalbaarheidsproject: € 35.000,-;

    • b. een industrieel onderzoeksproject: € 350.000,-;

    • c. een preconcurrentieel haalbaarheidsproject als bedoeld in het tweede of derde lid: € 35.000,-, en

    • d. een preconcurrentieel ontwikkelingsproject: € 350.000,-.

  • 9 Kosten die zijn gemaakt voorafgaand aan de indiening van de aanvraag tot subsidieverlening worden niet tot de subsidiabele kosten gerekend.

  • 10 Het subsidieplafond voor het kalenderjaar 2003 bedraagt € 4.800.000,-.

  • 11 Bij de subsidieverlening wordt beslist in de volgorde van ontvangst van de aanvragen, met dien verstande dat, wanneer de subsidieaanvrager krachtens artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht de gelegenheid heeft gehad de aanvraag aan te vullen, de dag waarop de aanvraag is aangevuld, als datum van ontvangst van de aanvraag tot subsidieverlening geldt.

  • 12 Een aanvraag tot subsidieverlening kan worden ingediend door bedrijven, onderzoekinstellingen, universiteiten en andere instellingen, die niet tot de rijksoverheid behoren.

  • 13 Aanvragen tot subsidieverlening en tot subsidievaststelling worden ingediend bij de Novem, met gebruikmaking van een aldaar verkrijgbaar formulier. Aanvragen tot subsidieverlening worden ingediend voor 15 oktober 2003.

Paragraaf 4. Subsidieprogramma demonstratieprojecten mobiele bronnen 2003

[Regeling vervallen per 21-02-2004]

Artikel 10

[Regeling vervallen per 21-02-2004]

  • 1 In deze paragraaf wordt verstaan onder:

    a. mobiele bron:

    bron van emissies van milieubelastende gassen, deeltjes of geluid, niet zijnde een stationaire installatie;

    b. wegvoertuig:

    motorrijtuig dat is toegelaten tot het verkeer op de weg ingevolge hoofdstuk III van de Wegenverkeerswet 1994;

    c. bromfiets:

    wegvoertuig op twee wielen, dat wordt aangedreven door een motor en niet harder mag rijden dan veertig kilometer per uur;

    d. personenauto:

    wegvoertuig met een maximaal toegestane massa van 3500 kg, dat is ingericht voor het vervoer van ten hoogste negen personen, inclusief de bestuurder;

    e. bestelwagen:

    wegvoertuig met een maximaal toegestane massa van 3500 kg, dat is ingericht voor het vervoer van lading;

    f. vrachtwagen:

    wegvoertuig met een toegestane massa van meer dan 3500 kg, dat is ingericht voor het vervoer van lading of voor het voortbewegen van een aanhangwagen of een oplegger;

    g. autobus:

    wegvoertuig dat is ingericht voor het vervoer van meer dan negen personen;

    h. speciaal voertuig:

    wegvoertuig met een toegestane massa van meer dan 3500 kg, dat niet is ingericht voor het vervoer van personen of lading of voor het voortbewegen van een aanhangwagen of oplegger;

    i. stads- en streekbus:

    autobus die bestemd is voor het openbaar personenvervoer;

    j. touringcar:

    autobus die bestemd is voor het besloten personenvervoer;

    k. bijzonder voertuig:

    voertuig, niet zijnde een voertuig als bedoeld in de onderdelen b tot en met j, dat bestemd is voor het vervoer van personen of lading over de openbare weg of daarbuiten;

    l. batterij:

    voorziening voor reversibele opslag van elektrische energie;

    m. vaartuig:

    bedrijfsmatig gebruikt vaartuig dat bestemd is voor het verrichten van werkzaamheden op of aan de Nederlandse vaarwegen en het transport van lading en personen over die vaarwegen en over de Nederlandse territoriale zee;

    n. vergelijkbare voertuigen:

    wegvoertuigen die zijn ontworpen voor dezelfde toepassing, dezelfde brandstof gebruiken en onderling een sterke uiterlijke gelijkenis vertonen;

    o. vergelijkbare vaartuigen:

    vaartuigen die zijn ontworpen voor dezelfde toepassing, dezelfde brandstof gebruiken en onderling een sterke uiterlijke gelijkenis vertonen.

  • 2 Het Subsidieprogramma demonstratieprojecten mobiele bronnen 2003 heeft tot doel:

    • a. het stimuleren van op vermindering van milieubelasting gerichte innovaties aan mobiele bronnen in Nederland, en

    • b. het vervangen van conventionele mobiele bronnen door mobiele bronnen die het milieu minder belasten.

  • 3 Een project komt voor subsidie in aanmerking indien het project betrekking heeft op:

    • a. bromfietsen die aangedreven worden door een elektromotor waarvoor de elektrische energie uitsluitend geleverd wordt door een batterij of een brandstofcel;

    • b. personenauto's, bestelwagens, stads- en streekbussen, vrachtwagens, touringcars, speciale voertuigen of bijzondere voertuigen, die aangedreven worden door een elektromotor waarvoor de elektrische energie uitsluitend geleverd wordt door een batterij of een brandstofcel;

    • c. personenauto's of bestelwagens, die beschikken over een combinatie van een elektromotor en een verbrandingsmotor, waarbij de aandrijving door de elektromotor zodanig is dat de elektrische energie voor een actieradius van ten minste 24 kilometer aaneengesloten stadsverkeer uitsluitend door een batterij of door een brandstofcel kan worden geleverd;

    • d. personenauto's die:

      • beschikken over een combinatie van een elektromotor en een verbrandingsmotor, waarbij het piekvermogen van de voor de aandrijving bestemde elektromotor ten minste 15% van het maximumvermogen van de verbrandingsmotor bedraagt, en

      • die blijkens de vermelding in het kentekenregister behoren tot de energie-efficiëntieklasse A, bedoeld in bijlage 4 bij het Besluit etikettering energiegebruik personenauto's;

    • e. personenauto's of bestelwagens, die:

      • door of onder verantwoordelijkheid van de fabrikant voorzien zijn van de mogelijkheid om op aardgas te rijden, en

      • indien zij rijden op aardgas, voldoen aan de eisen voor het jaar 2005, zoals vastgelegd in rij B van punt 5.3.1.4 van bijlage I van richtlijn nr. 70/220/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 20 maart 1970 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten met betrekking tot de maatregelen die moeten worden genomen tegen de luchtverontreiniging door gassen afkomstig van motoren met elektrische ontsteking in motorvoertuigen (PbEG L 76);

    • f. personenauto's of bestelwagens, die door of onder verantwoordelijkheid van de fabrikant voorzien zijn van de mogelijkheid om op waterstof te rijden;

    • g. bestelwagens die:

      • beschikken over een combinatie van een elektromotor en een verbrandingsmotor, waarbij het piekvermogen van de voor de aandrijving bestemde elektromotor ten minste 15% van het maximumvermogen van de verbrandingsmotor bedraagt, en

      • per kilometer ten minste 20% minder CO2 uitstoten dan vergelijkbare voertuigen die op traditionele wijze zijn ontworpen en gebouwd;

    • h. stads- en streekbussen die:

      • beschikken over een combinatie van een elektromotor en een verbrandingsmotor;

      • zijn uitgerust met een dieselmotor die zodanig is ontworpen en wordt gebruikt dat de emissie niet hoger is dan de emissie van een stads- of streekbus met een dieselmotor die voldoet aan de eisen voor het jaar 2000, zoals vastgelegd in rij A van punt 6.2.1. van bijlage I van richtlijn nr. 88/77/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 3 december 1987 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de Lid-Staten met betrekking tot maatregelen tegen de emissie van verontreinigende gassen en deeltjes door voertuigmotoren met compressieontsteking en de emissie van verontreinigende gassen door op aardgas of vloeibaar petroleumgas (LPG) lopende motoren met elektrische ontsteking (PbEG L 36);

      • ten minste tien kilometer lokaal-emissievrij kunnen rijden, en

      • een lengte hebben van ten hoogste twaalf meter en waarvan het vermogen van de verbrandingsmotor niet meer bedraagt dan 100 kW;

    • i. stads- en streekbussen, vrachtwagens, touringcars of speciale voertuigen, die:

      • zijn uitgerust met een dieselmotor, en

      • voldoen aan de eisen voor het jaar 2005, zoals vastgelegd in rij B1 van punt 6.2.1. van bijlage I van de in onderdeel h, onder 2°, genoemde richtlijn;

    • j. stads- en streekbussen, vrachtwagens, touringcars of speciale voertuigen, die:

      • zijn uitgerust met een verbrandingsmotor, en

      • voldoen aan de eisen voor het jaar 2005, zoals vastgelegd in rij C van punt 6.2.1. van bijlage I van de in onderdeel h, onder 2°, genoemde richtlijn;

    • k. stads- en streekbussen, vrachtwagens, touringcars of speciale voertuigen, die per kilometer ten minste 20% minder CO2 uitstoten dan vergelijkbare voertuigen die op traditionele wijze zijn ontworpen en gebouwd;

    • l. vrachtwagens, touringcars of speciale voertuigen, die:

      • beschikken over een combinatie van een elektromotor en een verbrandingsmotor, waarvan het vermogen van de verbrandingsmotor niet meer bedraagt dan 100 kW, en

      • zijn uitgerust met een dieselmotor die zodanig is ontworpen en wordt gebruikt dat de emissie niet hoger is dan de emissie van een vrachtwagen, toeringcar of bijzonder voertuig met een dieselmotor die voldoet aan de eisen voor het jaar 2000, zoals vastgelegd in rij A van punt 6.2.1. van bijlage I van de in onderdeel h, onder 2°, genoemde richtlijn;

    • m. ten minste 25 vrachtwagens die:

      • in gebruik zijn genomen op enig tijdstip, gelegen in het tijdvak vanaf 2 januari 1992 tot en met 31 december 2001, en

      • zijn voorzien van een installatie waarmee de uitstoot van deeltjes wordt beperkt tot minder dan 0,02 g/kWh, gemeten volgens de methode die beschreven is in de in onderdeel h, onder 2°, genoemde richtlijn;

    • n. bijzondere voertuigen die beschikken over een combinatie van een elektromotor en een verbrandingsmotor, waarbij de aandrijving door de elektromotor zodanig is dat de elektrische energie voor een actieradius van ten minste zestien kilometer aaneengesloten stadsverkeer uitsluitend door een batterij of door een brandstofcel kan worden geleverd;

    • o. bijzondere voertuigen die:

      • door of onder verantwoordelijkheid van de fabrikant voorzien zijn van de mogelijkheid om op aardgas of LPG te rijden, en

      • indien zij rijden op aardgas of LPG voldoen aan eisen voor het jaar 2005, zoals voor voertuigen met een maximaal toegestane massa van minder dan 3500 kg, vastgelegd in rij B1 van punt 5.3.1.4 van bijlage I van de in onderdeel e, onder 2°, genoemde richtlijn en voor voertuigen met een toegestane massa van meer dan 3500 kg, vastgelegd in rij B1 van punt 6.2.1. van bijlage I van de in onderdeel h, onder 2°, genoemde richtlijn;

    • p. vaartuigen met één of meer dieselmotoren met een gezamenlijk asvermogen van 500 kW tot 3000 kW die bestemd zijn voor de voortstuwing van het vaartuig en die zijn voorzien van een systeem ter beperking van de uitstoot van stikstofoxiden, waardoor het gehalte stikstofoxiden in de uitlaatgassen, gecorrigeerd voor het zuurstofgehalte onder praktijkomstandigheden met ten minste 75% wordt verminderd in vergelijking met dezelfde motor of motoren zonder dat systeem onder dezelfde omstandigheden;

    • q. vaartuigen met één of meer dieselmotoren met een gezamenlijk asvermogen van 500 kW tot 3000 kW die bestemd zijn voor de voortstuwing van het vaartuig en die zodanig zijn ontworpen en gebouwd dat zij onder dezelfde omstandigheden 20% minder CO2 uitstoten dan vergelijkbare vaartuigen die op traditionele wijze zijn ontworpen en gebouwd;

    • r. vaartuigen met één of meer aardgasmotoren met een gezamenlijk asvermogen van 100 kW tot 3000 kW die bestemd zijn voor de voortstuwing van het vaartuig;

    • s. vaartuigen met één of meer dieselelektrische aandrijvingen met een gezamenlijk asvermogen van 500 kW tot 3000 kW die bestemd zijn voor de voortstuwing van het vaartuig;

    • t. vaartuigen met één of meer dieselmotoren met een gezamenlijk asvermogen van 500 kW tot 3000 kW die bestemd zijn voor de voortstuwing van het vaartuig en die zijn voorzien van een systeem ter beperking van de uitstoot van deeltjes, waardoor de uitstoot van deeltjes in de uitlaatgassen, onder praktijkomstandigheden met ten minste 75% wordt verminderd in vergelijking met dezelfde motor of motoren zonder dat systeem onder dezelfde omstandigheden.

  • 4 Verbruik en emissie worden:

    • a. bij personenauto's en bestelwagens vergeleken op basis van lengte maal breedte, en

    • b. bij andere dan de in onderdeel a bedoelde wegvoertuigen en vaartuigen vergeleken op basis van een gelijke vervoersprestatie.

  • 5 Een project komt voorts slechts voor subsidie in aanmerking indien het een preconcurrentieel ontwikkelingsproject, in welk kader één of meer prototypen in de praktijk beproefd worden, een demonstratieproject, een marktintroductieproject of een toepassingsproject betreft:

    • a. waarbij ten minste het in de onderstaande tabel voor de desbetreffende categorie van projecten en voertuigen aangegeven aantal voertuigen is betrokken, en

    • b. waarvan de subsidiabele kosten ten minste het in de onderstaande tabel voor de desbetreffende categorie van projecten en voertuigen aangegeven bedrag bedragen.

    Voertuigen

    Minimum

    Preconcurrentieel ontwikkelingsproject

    Demonstratieproject

    Marktintroductieproject

    Toepassingsproject

    Bromfietsen

    Subsidiabele kosten

    € 25.000

    € 30.000

    € 120.000

    n.v.t.

    Aantal voertuigen

    1

    25

    100

    100

    Personenauto's

    Subsidiabele kosten

    € 100.000

    € 120.000

    € 500.000

    n.v.t.

    Aantal voertuigen

    1

    10

    25

    25

    Bestelwagens

    Subsidiabele kosten

    € 100.000

    € 120.000

    € 500.000

    n.v.t.

    Aantal voertuigen

    1

    10

    25

    25

    Stads- en streekbussen

    Subsidiabele kosten

    € 100.000

    € 120.000

    € 500.000

    n.v.t.

    Aantal voertuigen

    1

    3

    10

    10

    Vrachtwagens, touringcars en speciale voertuigen

    Subsidiabele kosten

    € 100.000

    € 120.000

    € 500.000

    n.v.t.

    Aantal voertuigen

    1

    3

    10

    10

    Bijzondere voertuigen

    Subsidiabele kosten

    € 100.000

    € 120.000

    € 500.000

    n.v.t.

    Aantal voertuigen

    1

    3

    10

    10

    Vaartuigen

    Subsidiabele kosten

    € 100.000

    € 120.000

    € 500.000

    n.v.t.

    Aantal voertuigen

    1

    1

    1

    1

  • 6 Een wijziging van de richtlijn, genoemd in het derde lid, onderdeel e, onder 2°, gaat voor de toepassing van dat onderdeel en onderdeel o, onder 2°, gelden met ingang van de dag waarop aan de betrokken wijzigingsrichtlijn uitvoering moet zijn gegeven.

  • 7 Een wijziging van de richtlijn, genoemd in het derde lid, onderdeel h, onder 2°, gaat voor de toepassing van dat onderdeel en de onderdelen i, onder 2°, j, onder 2°, l, onder 2°, m, onder 2°, en o, onder 2°, gelden met ingang van de dag waarop aan de betrokken wijzigingsrichtlijn uitvoering moet zijn gegeven.

  • 8 Bij de beoordeling van aanvragen tot subsidieverlening worden, naast de in artikel 2, tweede lid, bedoelde aspecten, tevens betrokken:

    • a. de kosteneffectiviteit op lange termijn van de technische vernieuwing;

    • b. de mate waarin het project het gebruik van innovatieve technieken in mobiele bronnen onder marktconforme omstandigheden bevordert, en

    • c. de mate waarin het project vervanging van conventionele mobiele bronnen door mobiele bronnen die het milieu minder belasten, bevordert.

  • 9 In afwijking van artikel 3, eerste lid, onderdelen a, onder 2°, en b, kunnen de berekening van het uurloon en de vaststelling van het opslagpercentage voor algemene kosten met inbegrip van indirecte loonkosten en kosten van toezichthoudend personeel geschieden overeenkomstig een voor de gehele organisatie van de subsidieaanvrager geldende en controleerbare methodiek.

  • 10 Kosten die zijn gemaakt voorafgaand aan de indiening van de aanvraag tot subsidieverlening worden niet tot de subsidiabele kosten gerekend.

  • 11 Het subsidieplafond voor het kalenderjaar 2003 bedraagt € 3.000.000,-.

  • 12 Bij de subsidieverlening wordt beslist in de volgorde van ontvangst van de aanvragen met dien verstande dat, wanneer de subsidieaanvrager krachtens artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht de gelegenheid heeft gehad de aanvraag aan te vullen, de dag waarop de aanvraag is aangevuld, als datum van ontvangst van de aanvraag geldt.

  • 13 Indien het een project betreft dat betrekking heeft op wegvoertuigen, draagt de subsidieontvanger er voor zorg dat de voertuigen uiterlijk zestien maanden na de datum waarop de subsidie is verleend, in gebruik worden genomen, dan wel, ingeval het project de vervanging van meer dan de helft van een wagenpark of meer dan 25 wegvoertuigen betreft, de eerste helft van de voertuigen waarop het project betrekking heeft, uiterlijk zestien maanden na de datum waarop de subsidie is verleend, in gebruik wordt genomen en de tweede helft van de wegvoertuigen waarop het project betrekking heeft, uiterlijk binnen 24 maanden na de datum waarop de subsidie is verleend, in gebruik wordt genomen.

  • 14 Een aanvraag tot subsidieverlening kan worden ingediend door aanbieders of gebruikers van mobiele bronnen of van technieken die bestemd zijn voor de toepassing op mobiele bronnen.

  • 15 Aanvragen tot subsidieverlening en tot subsidievaststelling worden ingediend bij de Novem, met gebruikmaking van een aldaar verkrijgbaar formulier. Aanvragen tot subsidieverlening worden ingediend voor 1 juli 2003.

Paragraaf 5. Subsidieprogramma klimaatneutrale gasvormige en vloeibare energiedragers 2003

[Regeling vervallen per 21-02-2004]

Artikel 11

[Regeling vervallen per 21-02-2004]

  • 1 In deze paragraaf wordt verstaan onder:

    a. keten:

    aaneenschakeling van technologische processen, alsmede de aaneenschakeling van de organisaties waarbinnen deze processen worden uitgevoerd, beginnend bij de productie van de grondstof en eindigend bij de levering van de energiedrager aan de eindgebruiker;

    b. referentieketen:

    huidige keten gebaseerd op het gebruik van fossiele brandstof die door een klimaatneutrale energiedrager wordt vervangen;

    c. klimaatneutrale energiedrager:

    energiedrager waarbij de emissiereductie van broeikasgassen in de keten meer dan 80% is ten opzichte van de referentieketen;

    d. formele alliantie:

    samenwerkingsverband van de voor de keten benodigde organisaties, waarbij de deelnemers een intentieverklaring ondertekenen voor de verdere uitwerking en de demonstratie van de keten, en

    e. blauwdruk voor demonstratie:

    gedetailleerd ontwerp op basis waarvan de deelnemers aan de formele alliantie de beslissing tot het al dan niet uitvoeren van de demonstratie van de keten nemen.

  • 2 Het Subsidieprogramma klimaatneutrale gasvormige en vloeibare energiedragers 2003 heeft tot doel het bevorderen van het ontwerpen van ketens, alsmede het tot stand brengen van formele allianties voor de productie en algemene toepassing van klimaatneutrale gasvormige en vloeibare energiedragers.

  • 3 Een project komt voor subsidie in aanmerking indien:

    • a. het een preconcurrentieel ontwikkelingsproject betreft waarbij:

      • een blauwdruk voor demonstratie van de keten wordt ontworpen;

      • eventuele, bij het ketenontwerp geconstateerde technische of organisatorische knelpunten worden opgelost, en

        de planning erop is gericht dat het project voor 1 juni 2004 is afgerond, of

    • b. het een demonstratieproject betreft, waarbij:

      • voorafgaand aan de indiening van de aanvraag tot subsidieverlening een blauwdruk voor demonstratie van de keten is opgesteld, en

      • demonstratie van de gehele keten plaatsvindt vanaf de productie van de grondstof tot en met de levering van de energiedrager aan de eindgebruiker.

  • 4 Een project als bedoeld in het derde lid komt voorts alleen voor subsidie in aanmerking indien:

    • voorafgaand aan de indiening van de aanvraag tot subsidieverlening een formele alliantie is gevormd, en

    • de aanvraag tot subsidieverlening mede is ingediend door een partij die de mogelijkheid en de capaciteit heeft om de techniek grootschalig op de markt te introduceren.

  • 5 In afwijking van artikel 3, eerste lid, onderdelen a, onder 2°, en b, kunnen de berekening van het uurloon en de vaststelling van het opslagpercentage voor algemene kosten met inbegrip van indirecte loonkosten en kosten van toezichthoudend personeel geschieden overeenkomstig een voor de gehele organisatie van de subsidieaanvrager geldende en controleerbare methodiek.

  • 6 Kosten die zijn gemaakt voorafgaand aan de indiening van de aanvraag tot subsidieverlening worden niet tot de subsidiabele kosten gerekend.

  • 7 Het subsidieplafond voor het kalenderjaar 2003 bedraagt € 5.800.000,-, waarvan ten hoogste € 800.000,- beschikbaar is voor preconcurrentiële ontwikkelingsprojecten.

  • 8 Bij de subsidieverlening wordt beslist in volgorde van ontvangst van de aanvragen, met dien verstande dat, wanneer de subsidieaanvrager krachtens artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht de gelegenheid heeft gehad de aanvraag aan te vullen, de dag waarop de aanvraag is aangevuld, als datum van ontvangst van de aanvraag tot subsidieverlening geldt.

  • 9 Aanvragen tot subsidieverlening kunnen worden ingediend door de deelnemers aan een formele alliantie die voor eigen rekening aan de uitvoering van het project deelnemen.

  • 10 Aanvragen tot subsidieverlening en tot subsidievaststelling worden ingediend bij de Novem, met gebruikmaking van een aldaar verkrijgbaar formulier. Aanvragen tot subsidieverlening voor een preconcurrentieel ontwikkelingsproject worden ingediend voor 15 mei 2003 en voor een demonstratieproject voor 21 augustus 2003.

Paragraaf 6. Subsidieprogramma stimulering productgerichte milieuzorg 2003

[Regeling vervallen per 21-02-2004]

Artikel 12

[Regeling vervallen per 21-02-2004]

  • 1 In deze paragraaf wordt verstaan onder keten: Samenhangende aaneenschakeling van handelingen bij productie en consumptie, alsmede de aaneenschakeling van de organisaties waarbinnen deze handelingen worden uitgevoerd, beginnend bij de winning van de grondstof en eindigend bij de afdanking of het hergebruik.

  • 2 Het Subsidieprogramma stimulering productgerichte milieuzorg 2003 heeft tot doel het stimuleren van de verdere ontwikkeling en verspreiding van productgerichte milieuzorgsystemen, gericht op continue verbetering en beheersing van de milieuprestaties van producten en diensten in de keten.

  • 3 Een project komt voor subsidie in aanmerking indien het een industrieel onderzoeksproject betreft, dat betrekking heeft op één of meer ondernemingen die bij de inschrijving in het Handelsregister blijkens de Bedrijfsindeling Kamers van Koophandel 1995 zijn ingedeeld onder sectie D (Industrie) van die bedrijfsindeling.

  • 4 In afwijking van het derde lid kan een industrieel onderzoeksproject dat betrekking heeft op één of meer ondernemingen die niet zijn ingedeeld in de sectie, genoemd in dat lid, in aanmerking komen indien dat project naar het oordeel van de minister een zeer belangrijke bijdrage levert aan de realisatie van de doelstelling, bedoeld in het tweede lid..

  • 5 Een project komt niet voor subsidie in aanmerking indien:

    • a. de subsidiabele kosten lager zijn dan € 11.500,-, of

    • b. de looptijd van het project langer is dan twee jaar.

  • 6 Bij de beoordeling van een aanvraag tot subsidieverlening wordt, naast de in artikel 2, tweede lid, genoemde aspecten, tevens betrokken de mate waarin er sprake is van een systematische beheersstructuur, uitgaande van de volgende drie kenmerken van productgerichte milieuzorg:

    • a. verankering door middel van een zorgsysteem,

    • b. continue verbetering van de milieuprestaties van het product in de keten;

    • c. betrokkenheid van partijen in de keten.

  • 7 In afwijking van artikel 3, eerste lid, onderdelen a, onder 2°, en b, kunnen de berekening van het uurloon en de vaststelling van het opslagpercentage voor algemene kosten met inbegrip van indirecte loonkosten en kosten van toezichthoudend personeel geschieden overeenkomstig een voor de gehele organisatie van de subsidieaanvrager geldende en controleerbare methodiek.

  • 9 In afwijking van artikel 4 is het maximale subsidiepercentage van de subsidiabele kosten voor een industrieel onderzoeksproject waarvoor subsidie is aangevraagd door:

    • a. een intermediaire organisatie: ten hoogste 50% tot een maximumsubsidiebedrag van € 75.000,-;

    • b. een onderneming: ten hoogste 50% tot een maximumsubsidiebedrag van € 65.000,-.

  • 10 Kosten die zijn gemaakt voorafgaand aan de indiening van een aanvraag tot subsidieverlening worden niet tot de subsidiabele kosten gerekend.

  • 11 De subsidieontvanger:

    • a. verstrekt het verslag omtrent het verloop, de uitvoering en de resultaten van het project, bedoeld in artikel 14, tweede lid, onderdeel a, van het Besluit milieusubsidies met gebruikmaking van een bij de Novem verkrijgbaar model, en

    • b. verstrekt aan de minister een projectsamenvatting ten behoeve van externe communicatie binnen twee weken na de subsidieverlening.

  • 12 Het subsidieplafond voor het kalenderjaar 2003 bedraagt € 1.000.000,-.

  • 13 Bij de subsidieverlening wordt beslist in de volgorde van ontvangst van de aanvragen, met dien verstande dat, wanneer de aanvrager tot subsidieverlening krachtens artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht de gelegenheid heeft gehad de aanvraag aan te vullen, de dag waarop de aanvraag is aangevuld, als datum van ontvangst van de aanvraag geldt.

  • 14 Een aanvraag tot subsidieverlening kan worden ingediend door een intermediaire organisatie of een onderneming.

  • 15 Aanvragen tot subsidieverlening en tot subsidievaststelling worden ingediend bij de Novem, met gebruikmaking van een aldaar verkrijgbaar formulier. Aanvragen tot subsidieverlening worden ingediend voor 1 oktober 2003.

Paragraaf 7. Subsidieprogramma innovaties energiebesparing woningen en gebouwen 2003

[Regeling vervallen per 21-02-2004]

Artikel 13

[Regeling vervallen per 21-02-2004]

  • 1 In deze paragraaf wordt verstaan onder:

    a. concept:

    combinatie of samenstelling van een aantal technische maatregelen en toepassingen die samen resulteren in energiebesparing in een gebouw;

    b. segment:

    deelverzameling van gebouwen, ingedeeld naar gebruiksfunctie volgens de categorie-indeling van de NEN 2916, uitgave december 2001;

    c. EPC:

    energieprestatiecoëfficiënt als bedoeld in de NEN 2916, uitgave december 2001;

    d. Energie-Index:

    prestatiegetal voor de energetische kwaliteit van een bestaande woning als bedoeld in de Regeling EnergiePrestatieAdvies 2002.

  • 2 Het Subsidieprogramma innovaties energiebesparing woningen en gebouwen 2003 heeft tot doel de totale CO

  • 3 Een project komt voor subsidie in aanmerking indien het een preconcurrentieel haalbaarheidsproject, preconcurrentieel ontwikkelingsproject of een demonstratieproject betreft, dat betrekking heeft op:

    • a. renovatie van één of meer bestaande woningen;

    • b. nieuwbouw van één of meer gebouwen in de segmenten kantoren, klinische gezondheidszorg of onderwijs, of

    • c. renovatie van één of meer gebouwen in de segmenten kantoren, klinische gezondheidszorg of onderwijs.

  • 4 Een project komt niet voor subsidie in aanmerking indien het een preconcurrentieel ontwikkelingsproject of een demonstratieproject betreft, dat uitsluitend betrekking heeft op een op zichzelf staande nieuwe technische maatregel die pas na een termijn van drie jaar of langer toegepast kan worden in een nieuw concept.

  • 5 Bij de beoordeling van aanvragen tot subsidieverlening worden naast de in artikel 2, tweede lid, bedoelde aspecten tevens betrokken:

    • a. de mate van verbetering van de kwaliteit van het binnenmilieu;

    • b. de hoogte van de EPC en de Energie-Index.

  • 6 In afwijking van artikel 4 is het maximumsubsidiebedrag voor:

    • a. een preconcurrentieel haalbaarheidsproject: € 14.000,-;

    • b. een preconcurrentieel ontwikkelingsproject: € 40.000,-;

    • c. een demonstratieproject: € 40.000,-.

  • 7 In afwijking van artikel 3 kunnen de berekening van het uurloon en de vaststelling van het opslagpercentage voor algemene kosten met inbegrip van indirecte loonkosten en kosten van toezichthoudend personeel geschieden overeenkomstig een voor de gehele organisatie van de subsidieaanvrager geldende en controleerbare methodiek.

  • 8 Kosten die zijn gemaakt voorafgaand aan de indiening van de aanvraag tot subsidieverlening worden niet tot de subsidiabele kosten gerekend.

  • 9 Het subsidieplafond voor het kalenderjaar 2003 bedraagt € 648.000,- waarvan ten hoogste:

    • a. € 330.000,- beschikbaar is voor preconcurrentiële haalbaarheidsprojecten, met dien verstande dat:

      • voor projecten in het segment woningen ten hoogste € 168.000,- beschikbaar is, en

      • voor projecten die alleen betrekking hebben op een op zichzelf staande technische maatregel die pas na drie jaar of langer toegepast kan worden in een nieuw concept ten hoogste € 50.000,- beschikbaar is, en

    • b. voor preconcurrentiële ontwikkelingsprojecten in het segment woningen en demonstratieprojecten in het segment woningen, tezamen ten hoogste € 160.000,- beschikbaar is.

  • 10 Bij de subsidieverlening:

    • a. wordt met betrekking tot preconcurrentiële haalbaarheidsprojecten beslist in de volgorde van ontvangst van de aanvragen met dien verstande dat, wanneer de subsidieaanvrager krachtens artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht de gelegenheid heeft gehad de aanvraag aan te vullen, de dag waarop de aanvraag is aangevuld, als datum van ontvangst van de aanvraag geldt;

    • b. worden aanvragen voor preconcurrentiële ontwikkelingsprojecten en demonstratieprojecten met betrekking tot soortgelijke projecten gelijktijdig beoordeeld op basis van hun geschiktheid om bij te dragen aan de doelstelling van het subsidieprogramma.

  • 11 De subsidieontvanger draagt er zorg voor dat:

    • a. indien het een preconcurrentieel haalbaarheidsproject betreft, het project binnen negen maanden na de subsidieverlening is uitgevoerd;

    • b. indien het een preconcurrentieel ontwikkelingsproject of demonstratieproject betreft, het project binnen vijf jaar na de subsidieverlening is uitgevoerd;

    • c. indien het een project als bedoeld in het derde lid, onderdeel a, betreft, na de uitvoering van het project de woning een Energie-Index heeft die ten minste 30% lager is dan de Energie-Index van de Novem-referentiewoning (Referentiewoningen bestaande bouw, april 2000, Nederlandse Onderneming voor Energie en Milieu B.V.) waarmee de desbetreffende gerenoveerde woning vergelijkbaar is;

    • d. indien het een project als bedoeld in het derde lid, onderdeel b, betreft, na uitvoering van het project een gebouw in het segment kantoren een EPC heeft van ten hoogste 0,9, een gebouw in het segment klinische gezondheidszorg een EPC heeft van ten hoogste 2,2 en een gebouw in het segment onderwijs een EPC heeft van ten hoogste 1,2;

    • e. indien het een project als bedoeld in het derde lid, onderdeel c, betreft, na uitvoering van het project een gebouw in het segment kantoren een EPC heeft van ten hoogste 1,2, een gebouw in het segment klinische gezondheidszorg een EPC heeft van ten hoogste 2,9 en een gebouw in het segment onderwijs een EPC heeft van ten hoogste 1,4.

  • 12 Een aanvraag tot subsidieverlening kan worden ingediend door een natuurlijke persoon of een rechtspersoon die niet tot de rijksoverheid behoort.

  • 13 Aanvragen tot subsidieverlening en tot subsidievaststelling worden ingediend bij de Novem met gebruikmaking van een aldaar verkrijgbaar formulier. Aanvragen tot subsidieverlening voor preconcurrentiële haalbaarheidsprojecten worden ingediend voor 2 september 2003. Aanvragen tot subsidieverlening voor preconcurrentiële ontwikkelingsprojecten en demonstratieprojecten worden ingediend voor 16 september 2003.

Paragraaf 7a. Subsidieprogramma industrieel, flexibel en demontabel bouwen 2003

[Regeling vervallen per 21-02-2004]

Artikel 13a

[Regeling vervallen per 21-02-2004]

  • 1 Het Subsidieprogramma industrieel, flexibel en demontabel bouwen 2003 heeft tot doel het bevorderen van het gebruik van industrieel vervaardigde bestanddelen bij het bouwen die technisch zodanig zijn ontwikkeld, dat:

    • a. het daaruit samen te stellen bouwwerk flexibel kan worden aangepast aan een veranderde functie van het bouwwerk of aan veranderde eisen van een gebruiker van het bouwwerk, of

    • b. de bestanddelen gemakkelijk en zonder noemenswaardige schade aan het bouwwerk of aan de bestanddelen daarvan kunnen worden gedemonteerd teneinde te kunnen worden hergebruikt dan wel - indien hergebruik van bestanddelen niet mogelijk is - te kunnen worden gerecycleerd tot grondstoffen die geschikt zijn voor hergebruik.

  • 2 Een project komt voor subsidie in aanmerking indien:

    • a. het een industrieel haalbaarheidsproject betreft en voorzover:

      • 1°. de opdrachtgever voornemens is de haalbaarheid te laten onderzoeken voor de realisatie van een nieuw bouwwerk in Nederland, dan wel de renovatie of verbetering van een bestaand bouwwerk, waarbij in elk geval technieken van industrieel en flexibel bouwen of industrieel en demontabel bouwen worden toegepast;

      • 2°. het de haalbaarheid van een naar verwachting toepassingsgerede technologie of methodiek van industrieel, flexibel en demontabel bouwen betreft;

      • 3°. de aanvraag tot subsidieverlening een overzicht verschaft van de aard en de eigenschappen van het bouwwerk waarop het haalbaarheidsproject betrekking heeft en de wijze waarop industrieel, flexibel en demontabel bouwen met betrekking tot het bouwwerk zal plaatsvinden, en

      • 4°. in de aanvraag tot subsidieverlening is aangegeven welke partijen betrokken zijn bij het industrieel haalbaarheidsproject;

    • b. het een demonstratieproject betreft en voorzover:

      • 1°. de opdrachtgever voornemens is in Nederland een nieuw bouwwerk te realiseren dan wel een bestaand bouwwerk te renoveren of te verbeteren, waarbij in elk geval technieken van industrieel en flexibel bouwen of industrieel en demontabel bouwen worden toegepast;

      • 2°. het industrieel, flexibel en demontabel bouwen een toepassingsgerede technologie of methodiek betreft;

      • 3°. de aanvraag tot subsidieverlening een overzicht verschaft van de aard en de eigenschappen van het bouwwerk en de wijze waarop industrieel, flexibel en demontabel bouwen met betrekking tot het bouwwerk zal plaatsvinden;

      • 4°. in de aanvraag tot subsidieverlening is aangegeven welke partijen betrokken zijn bij de realisatie van het bouwwerk;

      • 5°. met de fysieke realisatie van het bouwwerk nog geen aanvang is gemaakt op het tijdstip waarop de aanvraag tot subsidieverlening wordt ingediend.

  • 3 Bij de beoordeling van aanvragen tot subsidieverlening worden naast de in artikel 2, tweede lid, bedoelde aspecten betrokken:

    • a. voor industriële haalbaarheidsprojecten:

      • de mate waarin sprake is van industrieel bouwen;

      • de mate waarin sprake is van flexibel bouwen;

      • de mate waarin sprake is van demontabel bouwen;

      • de vraag of binnen de toe te passen technologie of methodiek ten aanzien van industrieel, flexibel of demontabel bouwen, voor Nederland sprake is van een nieuwe of vernieuwende aanpak;

      • de vraag of de verwachting bestaat dat de toe te passen technologie of methodiek ten aanzien van industrieel, flexibel of demontabel bouwen algemeen toepasbaar is;

      • de vraag of de verwachting bestaat dat het project, mede als uitvloeisel van de toe te passen technologie of methodiek ten aanzien van industrieel, flexibel en demontabel bouwen, een bijdrage kan leveren aan de oplossing van milieuvraagstukken ten aanzien van het bouwen, in het bijzonder de reductie van het grondstoffenverbruik, de reductie van bouw- en sloopafval door levensduurverlenging en recycling- en hergebruikmogelijkheden;

      • de vraag of het project bijdraagt aan de beheersing van het productieproces, van de productkwaliteit en van de verhouding tussen de prijs en de kwaliteit van bouwwerken;

      • de vraag of er op een andere dan de traditionele wijze wordt samengewerkt bij de realisatie van een bouwwerk, en

      • voorzover de aanvraag tot subsidieverlening een woningbouwproject betreft, de vraag of het project bijdraagt aan een gedifferentieerd aanbod van woningen en aan de aanpasbaarheid van woningen aan veranderde functie- en kwaliteitseisen.

    • b. voor demonstratieprojecten:

      • 1°. de mate waarin sprake is van industrieel bouwen;

      • 2°. de mate waarin sprake is van flexibel bouwen;

      • 3°. de mate waarin sprake is van demontabel bouwen;

      • 4°. de mate waarin, binnen de toe te passen technologie of methodiek ten aanzien van industrieel, flexibel of demontabel bouwen, voor Nederland sprake is van een nieuwe of vernieuwende aanpak;

      • 5°. de mate waarin de toe te passen technologie of methodiek ten aanzien van industrieel, flexibel of demontabel bouwen algemeen toepasbaar is;

      • 6°. de mate waarin met het project, mede als uitvloeisel van de toe te passen technologie of methodiek ten aanzien van industrieel, flexibel en demontabel bouwen, een bijdrage wordt geleverd aan de oplossing van milieuvraagstukken ten aanzien van het bouwen, in het bijzonder de reductie van het grondstoffenverbruik, de reductie van bouw- en sloopafval door levensduurverlenging en recycling- en hergebruikmogelijkheden;

      • 7°. de mate waarin het project bijdraagt aan de beheersing van het productieproces, van de productkwaliteit en van de verhouding tussen de prijs en de kwaliteit van bouwwerken;

      • 8°. de mate waarin op een andere dan de traditionele wijze wordt samengewerkt bij de realisatie van een bouwwerk, en

      • 9°. voorzover de aanvraag tot subsidieverlening een woningbouwproject betreft, de mate waarin het project bijdraagt aan een gedifferentieerd aanbod van woningen en aan de aanpasbaarheid van woningen aan veranderde functie- en kwaliteitseisen.

  • 4 In afwijking van artikel 4 is het maximale subsidiepercentage van de subsidiabele kosten:

    • a. voor industriële haalbaarheidsprojecten: 50% van de subsidiabele kosten, met dien verstande dat het maximale subsidiebedrag niet meer bedraagt dan € 25.000,-;

    • b. voor demonstratieprojecten:

      • 1°. 10% voorzover de subsidiabele kosten niet meer bedragen dan € 250.000,-, en

      • 2°. voorzover de subsidiabele kosten meer bedragen dan € 250.000,-, over het meerdere 5%, met dien verstande dat het maximale subsidiebedrag niet meer bedraagt dan € 250.000,-, en indien door de subsidieaanvrager een aanvraag tot subsidieverlening voor meer dan één project als bedoeld in het tweede lid wordt ingediend, het totale maximale subsidiebedrag dat aan die subsidieaanvrager kan worden verstrekt, niet meer bedraagt dan € 500.000,-.

  • 5 Artikel 5 is van overeenkomstige toepassing met betrekking tot het bepaalde in het vierde lid.

  • 6 Het subsidieplafond voor de kalenderjaren 2003 en 2004 bedraagt in totaal € 2.548.000,-. Van dit bedrag is maximaal € 220.000,- beschikbaar voor industriële haalbaarheidsprojecten.

  • 7 Bij de subsidieverlening worden aanvragen met betrekking tot soortgelijke projecten gelijktijdig beoordeeld op basis van hun geschiktheid om bij te dragen aan de doelstelling van het subsidieprogramma.

  • 8 Een aanvraag tot subsidieverlening kan worden ingediend door natuurlijke personen of rechtspersonen, niet behorende tot de rijksoverheid, die opdracht geven tot industrieel, flexibel of demontabel bouwen.

  • 9 Aanvragen tot subsidieverlening en tot subsidievaststelling worden gericht aan de minister en ingediend bij de Stichting Stuurgroep Experimenten Volkshuisvesting, met gebruikmaking van een aldaar verkrijgbaar formulier. Aanvragen tot subsidieverlening worden ingediend voor 9 januari 2004.

Paragraaf 8. Slotbepalingen

[Regeling vervallen per 21-02-2004]

Artikel 14

[Regeling vervallen per 21-02-2004]

Deze regeling treedt in werking met ingang van de tweede dag na de dagtekening van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst.

Artikel 15

[Regeling vervallen per 21-02-2004]

Deze regeling wordt aangehaald als: Subsidieregeling milieugerichte technologie 2003.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

's-Gravenhage, 20 januari 2003

De

Staatssecretaris

van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

P.L.B.A. van Geel

Naar boven