Overgangsheffing vennootschapsbelasting, vragen en antwoorden

[Regeling vervallen per 20-07-2006.]
Geraadpleegd op 24-04-2024.
Geldend van 20-12-2001 t/m 19-07-2006

Overgangsheffing vennootschapsbelasting, vragen en antwoorden

De Directeur-Generaal Belastingdienst heeft namens de Staatssecretaris van Financiën het volgende besloten.

Dit besluit vervangt het besluit van 8 juni 2001, CPP2001/1103M. Onderdeel 5 is inhoudelijk uitgebreid, in onderdeel 4 is een redactionele wijziging aangebracht. Verder is rekening gehouden met de wetgeving die inmiddels tot stand is gekomen.

Inleiding

[Regeling vervallen per 20-07-2006]

Door de invoering van de Wet inkomstenbelasting 2001 is de belastingdruk op ontvangen winstuitkeringen in veel gevallen verlaagd. Enerzijds zou dat aanleiding kunnen geven tot het ongebreideld uitkeren van de in het verleden opgebouwde reserves. Anderzijds zou de aankondiging van de belastingherziening aanleiding kunnen geven om het ‘normale’ dividend van 1999 en 2000 uit te stellen tot na 1 januari 2001. Om dergelijke ongewenste schokeffecten te voorkomen is een overgangsmaatregel getroffen die voorziet in een additionele heffing van vennootschapsbelasting over bovenmatige winstuitkeringen uit de in het verleden opgebouwde reserves (overgangsheffing Vpb).

Bij de parlementaire behandeling van de overgangsheffing Vpb is uitgebreid ingegaan op de keuze voor een regeling die aangrijpt bij de uitkerende vennootschap en niet bij de aandeelhouder. Consequentie van die keuze is dat de regeling aanknoopt bij feiten die duidelijk kenbaar zijn voor de uitkerende vennootschap. Pakketten van 5% of meer bijvoorbeeld zijn goed kenbaar; allerlei fiscale bijzonderheden met betrekking tot aandeelhouders zijn dat evenwel niet. Door verdergaande verfijningen zou de toepassing van de overgangsheffing worden verzwaard, ook voor de uitkerende vennootschap. Bovendien is de bedoeling van deze regeling een excessieve dividendpolitiek tegen te gaan. Door de ruime limieten is daarvan niet snel sprake. Aldus is de overgangsheffing Vpb een robuuste maatregel. Daarbinnen past het niet om rekening te houden met bijvoorbeeld de omstandigheid dat een belang van minder dan 5% wordt gehouden door een niet-belastingplichtig pensioenfonds of de omstandigheid dat een aandeelhouder in een beleggingsinstelling, die niet voldoet aan de eisen van het vierde lid, zelf wel zou voldoen aan die eisen.

Vragen en antwoorden overgangsheffing Vpb

[Regeling vervallen per 20-07-2006]

1. De driejaarsperiode in hoofdstuk 2, art. IV, onderdeel B, vierde lid, Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001

[Regeling vervallen per 20-07-2006]

Vraag

Nieuw geëmitteerde aandelen kunnen in beginsel pas na drie jaren voldoen aan de bezitstermijn van drie jaar die recht geeft op een evenredige vermindering van de verschuldigde overgangsheffing Vpb. Bij de parlementaire behandeling is al erkend dat het niet in alle gevallen noodzakelijk is de hand te houden aan de driejaarstermijn. Hoe wordt deze termijn toegepast bij uitreiking van nieuwe aandelen binnen concern tegen contanten, door omzetting van agio, of tegen inbreng van aandelen?

Antwoord

Bij de wet van 18 oktober 2001, Stb. 491, tot wijziging van enkele belastingwetten (herstel van enige onjuistheden) is de delegatiebevoegdheid in het derde lid aangepast. In samenhang daarmee keur ik het volgende goed:

Indien alle reeds uitstaande aandelen voldoen aan de in het vierde lid van de overgangsheffing Vpb gestelde voorwaarden, keur ik goed dat alle nieuw uitgereikte aandelen voor de toepassing van de overgangsheffing Vpb worden geacht reeds drie jaar in bezit te zijn van degene aan wie ze zijn uitgereikt.

2. Doorwerking zgn. opstapresolutie

[Regeling vervallen per 20-07-2006]

Vraag

Is de zgn. opstapresolutie (Besluit van 29 november 2000, nr. CPP2000/2149, herziene versie van het besluit van 17 augustus 1989, nr. DB89/4235) ook van toepassing voor het zesde lid van de overgangsheffing Vpb? Bij de parlementaire behandeling van de Veegwet is toegezegd deze vraag nog nader te bezien.

Antwoord

Naar mijn oordeel is de opstapresolutie niet alleen voor het vijfde lid van de overgangsheffing Vpb van belang, maar ook voor het zesde lid. Deze tegemoetkoming biedt echter niet altijd soelaas. De erkenning van het agio als fiscaal gestort kapitaal volgens dat besluit vindt immers plaats op het moment waarop een terugbetaling van kapitaal ten laste van dat agio plaatsvindt en overigens aan de voorwaarden van het besluit is voldaan. In het kader van de overgangsheffing Vpb gaat het dan om terugbetalingen van kapitaal na 1 januari 2001. Het plafond van het zesde lid wordt echter berekend naar de feiten en omstandigheden bij het einde van het laatste boekjaar dat eindigt voor 1 januari 2001. De erkenning als gestort kapitaal (waardoor de omvang van de winstreserves vermindert) komt in dit geval dus te laat om het op de voet van het zesde lid berekende plafond te verlagen.

Om die reden ben ik bereid in dergelijke gevallen de toepassing van de hardheidsclausule in welwillende overweging te nemen. Gelet op de complexe aard van de problematiek, die zich naar verwachting niet veelvuldig zal voordoen, heb ik ervan afgezien tot delegatie over te gaan.

3. Toerekening van de inhoudingsvrijstelling voor de dividendbelasting

[Regeling vervallen per 20-07-2006]

Vraag

Het zevende lid van de overgangsheffing Vpb staat toe om inhouding van dividendbelasting achterwege te laten over het gedeelte van de winstuitdeling waarover ingevolge het eerste en vierde lid de overgangsheffing Vpb plaats vindt. De omvang van de inhoudingsvrijstelling is daarmee gegeven, maar hoe dient dit bedrag te worden toegerekend aan de individuele aandelen?

Antwoord

Ik stel mij op het standpunt dat per winstuitdeling alle aandelen gelijkelijk delen in zowel het niet-bovenmatige dividend als het wel bovenmatige dividend. Ook ingeval een deel van de bovenmatige dividenden door de werking van het zesde lid niet leidt tot het verschuldigd worden van de overgangsheffing Vpb delen alle aandelen daarin naar mijn oordeel gelijkelijk.

Indien in de loop van een kalenderjaar verschillende winstuitdelingen plaatsvinden dient per winstuitdeling te worden vastgesteld in hoeverre deze bovenmatig is en in hoeverre deze aanleiding geeft tot de verschuldigdheid van de overgangsheffing Vpb. Eerdere winstuitdelingen kunnen immers in mindere mate bovenmatig zijn dan latere winstuitdelingen; ook kunnen latere winstuitdelingen in mindere mate tot de verschuldigdheid van de overgangsheffing Vpb aanleiding geven dan eerdere winstuitdelingen omdat inmiddels het plafond van het zesde lid is overschreden. Aldus is per winstuitkering en per aandeel bepaald in welke mate deze winstuitkering bovenmatig is en bovendien het plafond van het zesde lid niet te boven gaat.

De volgende stap is om vast te stellen op welke aandelen (gedeelten van) winstuitkeringen ingevolge het eerste en vierde lid leiden tot een vermeerdering van de verschuldigde vennootschapsbelasting. Bij die aandelen die aanleiding geven tot een evenredige vermindering van de overgangsheffing Vpb op de voet van het vierde lid is daarvan geen sprake. Op deze aandelen dient derhalve volgens de normale regels dividendbelasting te worden ingehouden. Bij de overige aandelen kan de inhouding van dividendbelasting achterwege blijven naar de mate waarin deze delen in winstuitkeringen waarover daadwerkelijk de overgangsheffing Vpb is verschuldigd.

4. De relatie tussen het vierde lid en het achtste lid

[Regeling vervallen per 20-07-2006]

Vraag

De aandelen in een vennootschap zijn sinds jaar en dag in één hand. Ten tijde van de bovenmatige winstuitkering is de enige aandeelhouder gevestigd in een land waarmee Nederland een verdrag heeft gesloten ter voorkoming van dubbele belasting. In verband met een reorganisatie is het 100%-pakket evenwel niet gedurende de gehele driejaarstermijn in handen geweest van een aandeelhouder die niet is gevestigd in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba, een lidstaat van de Europese Unie, of een land waarmee Nederland een verdrag ter voorkoming van dubbele belasting heeft gesloten. Is in casu overgangsheffing Vpb verschuldigd of niet?

Antwoord

Neen, in dit geval is geen overgangsheffing verschuldigd. Het vierde lid regelt een evenredige vermindering van de overgangsheffing voorzover aan bepaalde voorwaarden is voldaan. Indien de uitzondering van het achtste lid zich voordoet op het tijdstip van de bovenmatige winstuitkering, zet dat de in het vierde lid bedoelde evenredige vermindering opzij. De uitzondering van het achtste lid vormt echter geen beletsel voor het opbouwen van de driejaarsperiode als bedoeld in de in het vierde lid gestelde voorwaarden.

5. De fiscale eenheid als aandeelhouder in de zin van het vierde lid

[Regeling vervallen per 20-07-2006]

Vraag

In het elfde lid is bepaald dat voor vennootschappen die deel uitmaken van een fiscale eenheid in de zin van artikel 15 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 het overgangsrecht vennootschapsbelasting van toepassing is als waren deze vennootschappen zelfstandig belastingplichtig. Binnen oude fiscale eenheden kan het nog wel eens voorkomen dat de aandelen in een dochtermaatschappij voor bijvoorbeeld 98% rechtstreeks worden gehouden door de moedermaatschappij en voor de overige 2% via een andere (100%-)dochter. Behoort een dergelijk pakket van 2% niet te kwalificeren voor de evenredige vermindering als bedoeld in het vierde lid?

Antwoord

In zulke situaties is er geen reden de evenredige vermindering van het vierde lid niet toe te staan voorzover de aandelen worden gehouden door de dochtermaatschappij met het belang van minder dan 5%. In de eerdergenoemde wet van 18 oktober 2001, Stb. 491, is bepaald dat in dat geval de evenredige vermindering voor het geheel wordt toegepast.

Nadien is aan mij een vergelijkbare casuspositie voorgelegd, met dit verschil dat er geen fiscale eenheid bestaat. Een fiscale eenheid is ook niet mogelijk omdat sommige van de betrokken vennootschappen niet in Nederland zijn gevestigd. Naar aanleiding van deze casus heb ik het hiervoor gegeven antwoord heroverwogen.

Op grond van die heroverweging meen ik dat ook zonder de feitelijke aanwezigheid van een fiscale eenheid een zelfde beleidslijn kan worden gevolgd. Ik heb daarbij overwogen dat indien het belang bij een vennootschap middellijk of onmiddellijk voor 100% berust bij een andere persoon, deze vennootschap in feite niet een samenwerkingsverband representeert van twee of meer personen. In wezen is de vennootschap in zo’n geval niet meer dan een verlengstuk van de (middellijke of onmiddellijke) 100%-aandeelhouder. Voor dat bijzondere geval keur ik goed dat alle aandelen worden geacht te behoren tot een pakket van 5% of meer.

Vorenstaande goedkeuring laat onverlet, dat nog wel getoetst dient te worden in hoeverre is voldaan aan de overige voorwaarden voor de evenredige vermindering, die zijn opgenomen in het vierde lid en het achtste lid.

Naar boven