Toepassing van art. 23, 1 SW 1956; opgeofferd bedrag bij lijfrenten tot het overlijden [...] van echtgenoten, aanpassing van de gulden aan de euro

[Regeling vervallen per 24-02-2007.]
Geraadpleegd op 05-05-2024.
Geldend van 01-01-2002 t/m 23-02-2007

Toepassing van art. 23, 1 SW 1956; opgeofferd bedrag bij lijfrenten tot het overlijden van de langstlevende van echtgenoten, aanpassing van de gulden aan de euro

De Directeur-Generaal Belastingdienst heeft namens de Staatssecretaris van Financiën het volgende besloten.

Dit besluit is een herziene versie van de beschikking van 6 december 1967, nr. D7/8208. De beschikking is herzien in verband met de vervanging van de gulden door de euro per 1 januari 2002. In het besluit zijn geen bedragen meer genoemd; het bevat geen inhoudelijke wijzigingen.

1. Inleiding

[Regeling vervallen per 24-02-2007]

Bij beschikking van 6 december 1967 heeft de staatssecretaris naar aanleiding van het arrest van de Hoge Raad van 1 november 1967, BNB1968/6, PW 17853 (na het eerdere verwijzingsarrest van 19 oktober 1966, PW 17785) een mededeling gedaan over de berekening van het opgeofferde bedrag in de zin van art. 23 Successiewet 1956. De verkrijging krachtens levensverzekering of derdenbeding mag worden verminderd met de bedragen welke de rechthebbende verkrijger werkelijk heeft opgeofferd. In de beschikking keurt de staatssecretaris goed dat ook het gedeelte van de betaalde premie dat toe te rekenen is aan de overlevingsrente op het leven van belanghebbende (de echtgenoot), die zou zijn ingegaan bij het eerdere overlijden van zijn echtgenote, in mindering op de heffingsgrondslag mag worden gebracht.

2. Berekening opgeofferde bedrag

[Regeling vervallen per 24-02-2007]

In de procedure die leidde tot de arresten van de Hoge Raad van 19 oktober 1966 en 1 november 1967 (BNB1967/4 en 1968/6) werd beslist dat de verkrijging door belanghebbende van een jaarlijkse rente op zijn leven belast werd met toepassing van art. 13 Successiewet 1956.

De betaalde koopsom voor de bedongen lijfrente op het leven van belanghebbende en zijn echtgenote, de erflaatster (gehuwd in algehele gemeenschap van goederen), te betalen aan de man of na zijn overlijden aan de vrouw, kon als volgt gesplitst worden in:

  • a. een premiebedrag voor de direct ingaande halve lijfrente op het leven van belanghebbende,

  • b. idem op het leven van de erflaatster,

  • c. een premiebedrag voor een overlevingsrente op het leven van belanghebbende, ingaande bij eerder overlijden van zijn echtgenote, en

  • d. een premiebedrag voor een overlevingsrente op het leven van de echtgenote, ingaande bij eerder overlijden van belanghebbende.

Het Gerechtshof verleende vermindering op grond van art. 23 SW voor de helft van het onder c bedoelde bedrag. De Hoge Raad heeft het door belanghebbende tegen deze uitspraak ingestelde beroep in cassatie verworpen.

Gezien het beginsel dat het werkelijk door levensverzekering genoten voordeel aan de rechtsheffing ten grondslag wordt gelegd, keur ik goed dat in gevallen als hiervoor bedoeld, bij het berekenen van de vermindering ook in aanmerking wordt genomen het gedeelte van de koopsom (c.q. premies) dat is betaald voor de overlevingsrente welke zou zijn ingegaan indien de langstlevende echtgenoot vóór de erflater zou zijn overleden.

In een situatie als hierboven omschreven betekent dat de verkrijging ook verminderd kan worden met (de gemeenschapshelft van) het premiegedeelte als bedoeld onder d.

Naar boven