Heffing van omzetbelasting ten aanzien van kantines van verenigingen en andere instellingen

[Regeling vervallen per 29-06-2007.]
Geraadpleegd op 25-04-2024.
Geldend van 01-01-2002 t/m 28-06-2007

Heffing van omzetbelasting ten aanzien van kantines van verenigingen en andere instellingen

De Directeur-Generaal Belastingdienst heeft namens de Staatssecretaris van Financiën het volgende besloten.

Dit besluit is een herziene versie van het besluit van 27 juni 1980, nr. 080-1088. Het besluit is herzien in verband met de vervanging van de gulden door de euro per 1 januari 2002. Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om punt 10 te actualiseren. Punt 12 heeft zijn belang verloren en is vervallen.

  • 1. Vele verenigingen en andere instellingen die werkzaam zijn op het gebied van sport of recreatie dan wel op sociaal of cultureel gebied exploiteren als aanvulling op hun primaire activiteiten een kantine. Van verschillende kanten is gewezen op ongelijke toepassing van de omzetbelasting ten aanzien van deze kantines, vooral na de aanpassing van de wetgeving aan de Zesde EG-Richtlijn inzake omzetbelasting.

  • 2. Naar aanleiding hiervan is overleg gevoerd zowel met een aantal overkoepelende organisaties van vorenbedoelde verenigingen en instellingen als met de horeca-organisaties. Bij dit overleg zijn de mogelijkheden onderzocht van een nieuwe regeling met een uniform en praktisch hanteerbaar criterium voor het al dan niet in de heffing betrekken van de kantine-activiteiten. Daarbij is binnen het kader van de bestaande wetgeving getracht om tegemoet te komen aan de problemen die voortvloeien uit de specifieke situatie van deze verenigingen en instellingen, waarbij echter de concurrentiepositie ten opzichte van de horecabedrijven in het oog moest worden gehouden.

  • 3. Het in punt 2 bedoelde onderzoek heeft mij aanleiding gegeven ter zake een regeling (hierna: kantineregeling) te treffen, daarbij rekening houdend met de toepassing van de in artikel 11, lid 1, onderdeel v, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (verder: de Wet) vervatte vrijstelling voor zgn. fondswervende activiteiten en jurisprudentie op het punt van die vrijstelling. De kantineregeling houdt in dat verenigingen en instellingen, voor zover hun primaire activiteiten niet zijn belast, ook voor hun kantine-activiteiten buiten de heffing van omzetbelasting blijven, indien aan de volgende drie voorwaarden is voldaan.

    • a. In de kantine mogen uitsluitend activiteiten plaatsvinden die als normale nevenactiviteit van de desbetreffende vereniging of instelling zijn aan te merken. De kantineregeling mist dan ook ten aanzien van alle kantine-activiteiten toepassing, in de gevallen waarin de kantine mede wordt gebruikt voor niet-normale nevenactiviteiten. Tot de niet-normale nevenactiviteiten worden gerekend het openstellen c.q. het ter beschikking stellen van de kantine voor activiteiten die geen direct verband – ook qua tijdsduur – houden met de eigenlijke activiteiten van de vereniging, waaronder in het bijzonder begrepen de in de persoonlijke sfeer van derden c.q. individuele leden gelegen evenementen, zoals bijvoorbeeld bruiloften, feesten en jubilea (zie in dit verband ook punt 11).

      Het ontmoet geen bezwaar dat voor sportverenigingen het begrip ‘normale nevenactiviteit’ met ingang van 1 januari 1996 wordt verruimd in de zin dat daaronder ook vallen de activiteiten die in rechtstreeks verband staan (ook qua tijdsduur) met sportieve activiteiten van derden. Hierbij gelden evenwel de volgende restricties:

      • de sportieve activiteiten van derden komen overeen met de sport die pleegt te worden beoefend door de vereniging c.q. de sportaccommodatie is voor die sportieve activiteiten ingericht;

      • de openstelling vloeit rechtstreeks voort uit de door de vereniging jegens de eigenaar/verhuurder van de accommodatie aangegane verplichtingen. Dit houdt in dat de vereniging veelal verplicht is de kantine te openen op tijdstippen dat de accommodatie aan derden ter beschikking staat.

      • de openstelling vindt op ten hoogste 12 dagen per kalenderjaar plaats;

      • de openstelling begint niet eerder dan 1 uur voor de aanvang van de sportieve activiteiten van derden en eindigt niet later van 1 uur na het einde van die activiteiten.

    • b. De kantine-omzet, met inbegrip van de hiervoor bedoelde kantine-omzet die verband houdt met de sportieve activiteiten van derden, mag niet meer bedragen dan € 68.067 per jaar. De kantine-omzet wordt gevormd door alle opbrengsten voor leveringen en diensten welke in direct verband met de kantine-exploitatie worden gerealiseerd. Dit betekent dat niet alleen de omzet aan spijzen en dranken, doch ook de opbrengst van de verkoop van tabaksproducten en de opbrengst uit de exploitatie van speelautomaten e.d. tot die kantine-omzet behoren; de exploitatie van speelautomaten kan dan ook niet als een aparte fondswervende activiteit worden aangemerkt.

    • c. Eventuele exploitatie-overschotten van de kantine moeten worden aangewend voor de primaire activiteiten van de vereniging of instelling.

  • 4. De niet-toepasselijkheid van de kantineregeling laat overigens onverlet dat de kantine-activiteiten op andere gronden van omzetbelasting kunnen zijn vrijgesteld. Kantine-activiteiten zijn immers in de regel aan te merken als activiteiten ter verkrijging van financiële steun – zgn. fondswervende activiteiten – als bedoeld in artikel 11, lid 1, onderdeel v, van de Wet, en delen alsdan in de daarin opgenomen vrijstelling.

    Uiteraard zal ook moeten zijn voldaan aan de overige aan de toepassing van deze vrijstelling gestelde voorwaarden, waaronder begrepen het niet overschrijden van de omzetgrens van € 22.689 (voor sportverenigingen: € 31.765) voor diensten en, voor zover van toepassing, van € 68.067 voor leveringen. De verstrekking van voedingsmiddelen voor gebruik ter plaatse, ook in een kantine, wordt aangemerkt als een dienst. Zijn er naast de kantine-activiteiten nog andere fondswervende diensten, dan dienen beide voor de toepassing van de omzetgrens van € 22.689, respectievelijk € 31.765 tezamen te worden genomen. Voor verdere informatie over de toepassing van deze vrijstelling wordt – voor wat betreft fondswerving door sportorganisaties – gewezen op de aanschrijving van 12 oktober 1982, nr. 282-12955, BTW-81 (opgenomen in onderdeel 2.00.81).

  • 5. De kantineregeling kan onder meer worden toegepast op:

    • sportverenigingen,

    • muziekverenigingen,

    • speeltuinverenigingen,

    • instellingen voor jeugdwerk,

    • bejaardensociëteiten,

    • hobbyclubs,

    • buurtverenigingen,

    • dorpshuizen en wijkcentra,

    • scholen voor basisonderwijs, lager en middelbaar beroepsonderwijs en algemeen voortgezet en voorbereidend wetenschappelijk onderwijs.

    De kantineregeling is niet van toepassing op carnavalsverenigingen. In dit verband verwijs ik naar de brief van 2 februari 1996, nr. VB 96/328, opgenomen als bijlage bij dit besluit. In deze brief wordt als voorwaarde voor toepassing van de in de brief neergelegde goedkeuring gesteld, dat de totale omzet per jaar niet meer bedraagt dan f 50.000. Voor dit bedrag wordt met ingang van 1 januari 2002 gelezen: € 22.689.

  • 6. Het komt voor, dat één instelling op verschillende plaatsen een accommodatie met een kantine heeft, bijvoorbeeld een stichting, die in verschillende wijken van een stad wijkcentra beheert. In dat geval kan het bedrag van € 68.067 per accommodatie worden toegepast.

  • 7. Met betrekking tot kantine-activiteiten welke op grond van de kantineregeling buiten de heffing van omzetbelasting blijven, kan door de desbetreffende vereniging of instelling geen aanspraak op aftrek van de aan haar in rekening gebrachte omzetbelasting worden gemaakt. In samenhang daarmee zijn de artikelen 11 tot en met 14 van de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968 (verder: de Uitvoeringsbeschikking) van overeenkomstige toepassing. Zo is dit laatste van belang voor het geval dat kantine-activiteiten voor het eerst in de heffing moeten worden betrokken (bijv. wanneer het hiervoor vermelde bedrag van € 68.067 wordt overschreden of niet langer aan de voorwaarden wordt voldaan), dan wel voor het geval dat meer omvangrijke kantine-activiteiten zodanig worden beperkt dat op grond van de kantineregeling heffing van omzetbelasting verder achterwege kan blijven.

  • 8. De kantineregeling brengt mee, dat een vereniging of instelling in de heffing van omzetbelasting moet worden betrokken, indien de kantine-omzet in enig jaar het hiervoor vermelde bedrag van € 68.067 overschrijdt. Het ontmoet overigens geen bezwaar dat in gevallen waarin deze overschrijding niet redelijkerwijs te voorzien was de kantine-activiteiten eerst met ingang van het daarop volgende boekjaar (verenigingsjaar) in de heffing van omzetbelasting worden betrokken.

  • 9. Naar mij is gebleken, bestaat er enige onduidelijkheid omtrent de situatie die ontstaat als een vereniging of instelling voor haar kantine-activiteiten in de heffing van omzetbelasting wil worden betrokken, terwijl niettemin de kantine-omzet op jaarbasis op dat moment lager is dan € 68.067. Ik merk hieromtrent op dat het een vereniging of instelling, zo zij dit wenst, uiteraard vrijstaat de wettelijke bepalingen toe te passen met voorbijgaan aan de kantineregeling. Ingeval een vereniging of instelling ervoor kiest de kantineregeling niet toe te passen, brengt doel en strekking van de regeling met zich dat op deze regeling naderhand geen beroep meer kan worden gedaan. De artikelen 11 tot en met 14 van de Uitvoeringsbeschikking zijn ook hier van overeenkomstige toepassing. Volledigheidshalve zij hierbij opgemerkt, dat het niet-toepassen van de kantineregeling niet zonder meer betekent dat ter zake van de kantine-activiteiten steeds omzetbelasting is verschuldigd. Zoals hiervoor in punt 4 is aangegeven, zijn kantine-activiteiten in de regel aan te merken als fondswervende activiteiten als bedoeld in artikel 11, lid 1, onderdeel v, van de Wet en is terzake eerst omzetbelasting verschuldigd indien de daarin genoemde omzetgrens wordt overschreden.

  • 10. Sportverenigingen die voor hun eigenlijke activiteiten aanspraak kunnen maken op toepassing van artikel 11, lid 1, onderdeel e, van de Wet kunnen, ingeval zij de kantineregeling niet wensen toe te passen of de omzetgrens van € 68.067 wordt overschreden en artikel 11, lid 1, onderdeel v, van de Wet niet van toepassing is, ter zake van de kantine-omzet als normale nevenactiviteit omzetbelasting voldoen naar een forfaitair percentage. Dit percentage bedraagt met ingang van 1 januari 2001: 11. De grondslag van de heffing is de totale kantine-omzet, derhalve niet alleen de omzet aan spijzen en dranken, maar ook de opbrengst van de verkoop van tabaksproducten, de opbrengst uit de exploitatie van speelautomaten e.d.

  • 11. Voor de toepassing van dit besluit wordt onder ‘kantine’ verstaan de vaste plaats waar of van waaruit de desbetreffende vereniging of instelling de kantine-activiteiten als normale nevenactiviteit (zie punt 3, onder a) verricht. In het geval dat de vereniging of instelling haar normale activiteiten incidenteel elders verricht (bijvoorbeeld in een gehuurde zaal) wordt de daarmee gepaard gaande verstrekking van spijzen en dranken, voor de toepassing van de € 68.067-grens, tezamen genomen met de kantine-omzet die vanuit de eigen kantine wordt behaald. Betreft het een evenement dat door de vereniging of instelling wordt georganiseerd voor een ruimere kring van bezoekers dan de (familie)leden van de vereniging of instelling of waarvoor artiesten worden aangetrokken om het evenement op te luisteren (bijvoorbeeld een dorpsfeest, een muziek- of volksdansfestival) dan geldt daarvoor de kantineregeling niet. De omstandigheid dat de desbetreffende vereniging of instelling alsdan belasting verschuldigd wordt ter zake van de verstrekking van spijzen en dranken leidt er overigens op zich niet toe dat de kantineregeling niet langer kan worden toegepast op de verstrekking van spijzen en dranken als normale nevenactiviteit.

  • 12. (Vervallen)

Bijlage bij het besluit van 5 november 2001, nr. CPP2001-2157M

[Regeling vervallen per 29-06-2007]

In verband met de vervanging van de gulden door de euro wordt in punt 5 van het besluit aangegeven dat het in deze brief genoemde bedrag van f 50.000 met ingang van 1 januari 2002 worden gelezen als: € 22.689.

De voorzitter van de vaste Commissie voor Financiën uit de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Plein 2

2511 CR DEN HAAG

VB 96/328

2 februari 1996

Onderwerp: Heffing van omzetbelasting met betrekking tot carnavalsverenigingen.

Zoals toegezegd aan de Commissie zou ik nader laten bezien hoe de heffing van omzetbelasting bij carnavalsverenigingen op een zo eenvoudig mogelijke wijze kan worden geëffectueerd.

Bij verkenning van de uitvoeringspraktijk, in welk kader ook overleg is gevoerd met overkoepelende organisaties van carnavalsverenigingen, is gebleken dat de activiteiten van de carnavalsverenigingen, hoewel verricht vanuit dezelfde achtergrond, zeer divers zijn. Ook is gebleken dat aan de stroomlijning van de heffing van omzetbelasting ter zake nogal wat praktische problemen kleven. In dit verband heb ik er dan ook voor gekozen een nuancering in de bestaande regeling aan te brengen. Deze nuancering doet recht aan de doelstelling van de omzetbelastingregels en aan de uitvoeringspraktijk. De uitwerking van de regeling ziet er als volgt uit.

In de eerste plaats geeft het overleg met de organisaties van carnavalsverenigingen mij aanleiding de specifieke activiteiten die de carnavalsverenigingen in het kader van de carnavalsviering ontplooien voor de heffing van omzetbelasting aan te merken als culturele activiteiten. Ter zake van die activiteiten kan een vrijstelling worden toegepast. Tot de vrijgestelde culturele activiteiten behoren onder meer het verlenen van toegang tot een zogenaamde ‘bonte avond’ en het uitgeven van een ‘carnavalskrant’.

In de tweede plaats wierp toepassing van een vrijstelling op de culturele activiteiten van carnavalsverenigingen de vraag op of carnavalsverenigingen ook voor de verstrekking van spijzen en dranken kunnen worden vrijgesteld. Zoals ik eerder aan uw Commissie kenbaar maakte geldt bij de toepassing van de vrijstelling voor sociaal-culturele activiteiten hiervoor een uitzondering. Dit betekent dat de verstrekking van spijzen en dranken in beginsel belast is. In dit kader heb ik bezien of voor carnavalsverenigingen een beroep op toepassing van de zogenaamde ‘kantineregeling’, die is vervat in de aanschrijving van 27 juni 1980, nr. 080-1088, gerechtvaardigd is. De kantineregeling houdt in dat bepaalde verenigingen en instellingen, voor zover hun primaire activiteiten niet zijn belast, onder bepaalde voorwaarden ook voor hun kantine-activiteiten buiten de heffing van omzetbelasting blijven, mits de kantine-omzet de gestelde grens niet overschrijdt. Gelet op de omstandigheid dat carnavalsverenigingen die ook spijzen en dranken verstrekken, de daarmee behaalde omzet in een relatief korte periode realiseren, meen ik, zoals ik eerder aangaf, dat onverkorte toepassing van de kantineregeling zou leiden tot een onaanvaardbare verstoring van de concurrentieverhoudingen ten opzichte van horeca-ondernemers. Rekening houdend met deze aspecten en met het mijn streven om tot een administratieve vereenvoudiging voor carnavalsverenigingen te komen, ontmoet het bij mij geen bezwaar dat carnavalsverenigingen, die naast de vrijgestelde prestaties ook spijzen en dranken verstrekken, niet in de heffing van omzetbelasting worden betrokken, mits hun totale omzet een bedrag van f 50.000 per jaar niet overschrijdt. Deze grens vindt ook toepassing bij de diensten genoemd in artikel 11, lid 1, onderdeel v, van de Wet op de omzetbelasting 1968.

Zoals ik in de brief van 24 februari 1995, nr. VB95/714 heb aangegeven zijn giften en donaties aan carnavalsverenigingen niet belast, evenmin als contributies die carnavalsverenigingen ontvangen ter bestrijding van de kosten welke zijn verbonden aan de werkzaamheden die een carnavalsvereniging, direct of indirect, in het belang van haar leden als geheel verricht. Deze giften, donaties en contributies behoeven voor de bepaling van de hiervoor genoemde jaaromzet van f 50.000 niet te worden meegerekend.

Bovenvermelde regeling kan vanaf 1 januari 1996 worden toegepast met dien verstande dat deze regeling ook kan worden toegepast voor zover de heffing van omzetbelasting ten aanzien van carnavalsverenigingen over de voorafgaande jaren nog niet onherroepelijk vast staat. De regeling geldt ook voor de activiteiten die zijn georganiseerd in 1995 in samenhang met het carnaval van 1996.

Ik vertrouw erop dat op deze wijze op adequate wijze wordt tegemoetgekomen aan de knelpunten in de uitvoeringspraktijk met betrekking tot de heffing van omzetbelasting bij carnavalsverenigingen.

De

Staatssecretaris

van Financiën

W.A. Vermeend

Naar boven