BTW-heffing watersportorganisaties

[Regeling vervallen per 29-06-2007 met terugwerkende kracht tot en met 13-06-2007.]
Geraadpleegd op 25-04-2024.
Geldend van 01-01-2002 t/m 12-06-2007

BTW-heffing watersportorganisaties

De Directeur-Generaal Belastingdienst heeft namens de Staatssecretaris van Financiën het volgende besloten.

Dit besluit is een herziene versie van het besluit van 29 maart 1989, nr. VB89/451. Het besluit is herzien in verband met de vervanging van de gulden door de euro per 1 januari 2002. Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om de eerste alinea en de passage die handelt over nevenactiviteiten te actualiseren. De passage over de in de Wet van 21 december 1988 opgenomen overgangsregeling heeft zijn belang verloren en is vervallen.

Met betrekking tot de BTW-heffing voor watersportorganisaties deel ik u het volgende mee.

Personeel in dienstbetrekking

[Regeling vervallen per 29-06-2007 met terugwerkende kracht tot en met 13-06-2007]

Ingevolge artikel 11, eerste lid, onderdeel e, onder 2°, van de Wet op de omzetbelasting 1968 geldt thans een uitzondering op de sportvrijstelling voor watersportverenigingen die voor hun dienstverlening gebruik maken van één of meer personen die in dienstbetrekking werkzaam zijn ten behoeve van de vereniging. Of een vereniging voldoet aan het criterium voor belastingheffing dient per verenigingsjaar te worden beoordeeld. Dit betekent dat indien in de loop van een verenigingsjaar personeel in dienstbetrekking werkzaam is ten behoeve van de vereniging, de vereniging in de heffing dient te worden betrokken voor de diensten die met behulp van dat personeel worden verricht met betrekking tot de vaartuigen, terwijl alsdan tevens de terbeschikkingstelling van lig- en bergplaatsen gedurende dat jaar wordt belast.

Het begrip dienstbetrekking moet in dezen worden verstaan overeenkomstig de bepalingen van het burgerlijk recht. Om te voorkomen dat iedere dienstbetrekking in deze zin tot BTW-heffing leidt, keur ik in samenhang met het vorenstaande goed dat de vrijstelling toepassing vindt, indien het personeel dat werkzaam is ten behoeve van de vereniging over het gehele jaar genomen daarvoor niet meer dan € 4.538 aan vergoeding ontvangt. Hierbij dienen alle vergoedingen in aanmerking te worden genomen, dus ook bij voorbeeld onkostenvergoedingen en beloningen in natura. Voorts geldt de genoemde grens voor alle personen die werkzaam zijn ten behoeve van de vereniging tezamen en niet per persoon. Dit betekent dat, indien er in de loop van het jaar meer personen werkzaam zijn die niet afzonderlijk maar wel gezamenlijk meer dan € 4.538 ontvangen, de vrijstelling niet van toepassing is.

Voor de toepassing van de € 4.538-grens kan buiten beschouwing worden gelaten de vergoeding aan personen die zich in het geheel niet bezighouden met de werkzaamheden in de haven als zodanig (onder deze werkzaamheden vallen onder meer werkzaamheden met betrekking tot vaartuigen, haventerreinen en technische faciliteiten ten behoeve van de vaartuigen; ook de bewaking van terreinen en vaartuigen valt onder deze werkzaamheden). Werkzaamheden van bij voorbeeld kantinebeheerders die uitsluitend kantinewerk verrichten vallen hier niet onder.

Indien overschrijding van de € 4.538-grens redelijkerwijs niet kon worden voorzien kan de heffing van omzetbelasting in het desbetreffende jaar achterwege blijven. Als in een dergelijk geval echter het volgende jaar zich opnieuw een overschrijding voordoet dan dient in dat jaar in elk geval heffing plaats te vinden.

Mocht achteraf blijken dat prestaties ten onrechte in de heffing zijn betrokken omdat de € 4.538-grens niet werd overschreden, dan kan een verzoek om teruggaaf worden gedaan bij de inspecteur, mits voor de in rekening gebrachte omzetbelasting credit-facturen worden afgegeven. Uiteraard is hieraan tevens de voorwaarde verbonden dat de vrijstelling ook wordt toegepast voor de aftrek van belasting. Bij het verzoek om teruggaaf dient een berekening van de correctie in dezen te worden gevoegd.

Ingeval een vereniging twee (of meer) geografisch volledig gescheiden havens exploiteert die ieder over eigen personeel beschikken, zodat de havens in feite zelfstandig functioneren, kan de toetsing aan de voorwaarde voor belastingheffing per afzonderlijke haven geschieden.

Nevenactiviteiten

[Regeling vervallen per 29-06-2007 met terugwerkende kracht tot en met 13-06-2007]

Indien de diensten van een watersportvereniging aan haar leden op grond van artikel 11, eerste lid, onderdeel e, van de wet zijn vrijgesteld, kunnen prestaties van bijkomstige aard onder de voorwaarden die zijn gesteld in onderdeel v van dit artikel en met inachtneming van hetgeen ter zake is opgemerkt in de aanschrijving van 12 oktober 1982, nr. 282-12955 (BTW-81), eveneens worden vrijgesteld.

De verhuur van lig- en bergplaatsen – waaronder in dit verband mede kan worden begrepen het hiermee nauw samenhangende gelegenheid geven tot het parkeren van voertuigen – is naar mijn oordeel niet aan te merken als een dergelijke prestatie van bijkomstige aard. Niettemin bestaat er dezerzijds, indien de verhuur van lig- en bergplaatsen aan leden op grond van de hiervoor opgenomen goedkeuring is vrijgesteld, geen bezwaar tegen dat de verhuur van ligplaatsen aan passanten en het gelegenheid geven tot het parkeren van voertuigen in dit verband als diensten van bijkomstige aard worden aangemerkt. Ter zake kan de vrijstelling van artikel 11, eerste lid, onderdeel v, Wet op de omzetbelasting 1968 derhalve worden toegepast indien de in die bepaling opgenomen grens van € 31.765 per jaar niet wordt overschreden. Hierbij dienen uiteraard alle als nevenactiviteiten verrichte diensten in aanmerking te worden genomen.

Indien de verhuur van ligplaatsen aan de leden is belast dienen de opbrengst van de verhuur van ligplaatsen aan passanten en de parkeergelden in de heffing te worden betrokken.

Naar boven