-
a. personenauto's met een volledig elektrische aandrijving;
-
b. personenauto's met een hybride aandrijving;
-
c. personenauto's die:
-
1º. door de fabrikant voorzien zijn van de mogelijkheid om op aardgas te rijden, en
-
2º. reeds voldoen aan de eisen voor het jaar 2005 zoals vastgelegd in rij B van punt 5.3.1.4
van bijlage I van richtlijn 70/220 EEG van de Raad van 20 maart 1970 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen
der Lid-Staten met betrekking tot de maatregelen die moeten worden genomen tegen de
luchtverontreiniging door gassen afkomstig van motoren met elektrische ontsteking
in motorvoertuigen (PbEG L76);
-
d. bestelauto's met volledig elektrische aandrijving;
-
e. bestelauto's met een hybride aandrijving;
-
f. bestelauto's die:
-
1º. door de fabrikant voorzien zijn van de mogelijkheid om op lpg of aardgas te rijden,
en
-
2º. reeds voldoen aan de eisen als bedoeld in onderdeel c, onder 2°;
-
g. stads- en streekbussen, die zijn uitgerust met een dieselmotor die voldoet aan de
eisen voor het jaar 2005, waarvoor de grenswaarden zijn vastgelegd in rij B1 van punt
6.2.1. van bijlage 1 van richtlijn nr. 88/77/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 3 december 1987 inzake de onderlinge
aanpassing van de wetgevingen van de Lid-Staten met betrekking tot maatregelen tegen
de emissie van verontreinigende gassen en deeltjes door voertuigmotoren met compressieontsteking
en de emissie van verontreinigende gassen door op aardgas of vloeibaar petroleumgas
lopende motoren met elektrische ontsteking (PbEG L36);
-
h. stads- en streekbussen, die:
-
1º. zijn voorzien van een hybride aandrijving waarvan, bij een voertuig met een lengte
van 12 meter of minder, het vermogen van de verbrandingsmotor niet meer bedraagt dan
100 kW, en
-
2º. zijn uitgerust met een motor die voldoet aan de eisen voor het jaar 2000 zoals vastgelegd
in rij A van punt 6.2.1. van bijlage I van de in onderdeel g genoemde richtlijn;
-
i. stads- en streekbussen, die zijn uitgerust met een verbrandingsmotor:
-
1º. die voldoet aan de eisen voor het jaar 2000 zoals vastgelegd in rij A van punt 6.2.1.
van bijlage I van de in onderdeel g genoemde richtlijn, en
-
2º. die per kilometer ten minste 15% minder CO2 uitstoten dan vergelijkbare voertuigen;
-
j. stads- of streekbussen, vrachtauto's, speciale voertuigen en touringcars die:
-
1º. in gebruik zijn genomen op enig tijdstip, gelegen in het tijdvak vanaf 2 januari 1991
tot en met 31 december 2000, en
-
2º. die in het kader van het project worden voorzien van een installatie waarmee de uitstoot
van deeltjes wordt beperkt tot minder dan 0,02 g/kWh, gemeten volgens de methode die
beschreven is in aanhangsel 4 van bijlage III van de in onderdeel g genoemde richtlijn;
-
k. vrachtauto's, speciale voertuigen en touringcars met een hybride aandrijving, die
lokaal emissievrij kunnen rijden;
-
l. vrachtauto's, speciale voertuigen en touringcars, die zijn uitgerust met een LPG-
of aardgasmotor die voldoet aan de eisen zoals vastgelegd in rij C van punt 6.2.1.
van bijlage I van de in onderdeel g genoemde richtlijn;
-
m. vrachtauto's, speciale voertuigen en touringcars, die zijn uitgerust met een dieselmotor
die voldoet aan de eisen voor het jaar 2005, zoals vastgelegd in rij B1 van punt 6.2.1.
van bijlage I van de in onderdeel g genoemde richtlijn;
-
n. vrachtauto's, speciale voertuigen, touringcars of stads- en streekbussen, die zijn
uitgerust met een verbrandingsmotor:
-
1º. die voldoet aan de eisen voor het jaar 2000, zoals vastgelegd in rij A van punt 6.2.1.
van bijlage I van de in onderdeel g genoemde richtlijn, en
-
2º. die per kilometer ten minste 15% minder CO2 uitstoten dan vergelijkbare voertuigen;
-
o. vaartuigen met een of meerdere dieselmotoren met een gezamenlijk asvermogen van 500
kW tot 3000 kW, bestemd voor de voortstuwing van het vaartuig en die zijn voorzien
van een systeem waarmee het gehalte stikstofoxiden in de uitlaatgassen, gecorrigeerd
met het zuurstofgehalte onder praktijkomstandigheden met ten minste 75% wordt verminderd
in vergelijking met eenzelfde motor zonder dat systeem onder dezelfde omstandigheden;
-
p. vaartuigen met een of meerdere dieselmotoren met een gezamenlijk asvermogen van 500
kW tot 3000 kW, bestemd voor de voortstuwing van het vaartuig en die zodanig zijn
ontworpen en gebouwd dat zij 30% minder CO2 uitstoten dan vergelijkbare vaartuigen onder dezelfde omstandigheden die op traditionele
wijze zijn ontworpen en gebouwd;
-
q. vaartuigen met een of meerdere aardgasmotoren met een gezamenlijk asvermogen van
100 kW tot 3000 kW, bestemd voor de voortstuwing van het vaartuig;
-
r. vaartuigen met een of meerdere dieselelektrische aandrijvingen met een gezamenlijk
asvermogen van 500 kW tot 3000 kW, bestemd voor de voortstuwing van het vaartuig,
of
-
s. elektrische bromfietsen, indien de elektrische bromfietsen in dit project dienen
ter vervanging van door verbrandingsmotoren aangedreven wegvoertuigen.