B. Voorschriften
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
Hoofdstuk 1. Algemene voorschriften
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
Paragraaf 1.1. Geluid en trilling
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
1.1.1 Voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) en het piekniveau (LAmax),
veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige installaties en toestellen, alsmede
door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en activiteiten, geldt dat:
-
a. de niveaus op de in tabel I genoemde plaatsen en tijdstippen niet meer bedragen dan
de in die tabel aangegeven waarden;
Tabel I
|
07:00–19:00 uur
|
19:00–23:00 uur
|
23:00–07:00 uur
|
LAr,LT op de gevel van woningen
|
50 dB(A)
|
45 dB(A)
|
40 dB(A)
|
LAr,LT in in- of aanpandige woning
|
35 dB(A)
|
30 dB(A)
|
25 dB(A)
|
LAmax op de gevel van woningen
|
70 dB(A)
|
65 dB(A)
|
60 dB(A)
|
LAmax in in- of aanpandige woning
|
55 dB(A)
|
50 dB(A)
|
45 dB(A)
|
-
b. de in de periode tussen 07.00 uur en 19.00 uur in tabel I opgenomen piekniveaus niet
van toepassing zijn op het laden en lossen;
-
c. de in tabel I aangegeven waarden binnen in- of aanpandige woningen niet gelden indien
de gebruiker van deze woningen geen toestemming geeft voor het in redelijkheid uitvoeren
of doen uitvoeren van geluidmetingen en
-
d. de in tabel I aangegeven waarden voor woningen ook gelden voor andere geluidsgevoelige
gebouwen en geluidsgevoelige terreinen.
1.1.2 Trillingen veroorzaakt door de tot de inrichting behorende installaties of toestellen,
alsmede de tot de inrichting toe te rekenen werkzaamheden of andere activiteiten,
bedragen in woningen of andere geluidsgevoelige gebouwen en geluidsgevoelige terreinen
niet meer dan de trillingsterkte zoals te bepalen volgens tabel 3 van de Richtlijn
2 «Hinder voor personen in gebouwen door trillingen», uitgave 1993 van de Stichting
Bouwresearch Rotterdam, voor de gebouwfunctie wonen. De waarde geldt niet, indien
de gebruiker van deze woningen of andere geluidsgevoelige gebouwen en geluidsgevoelige
terreinen geen toestemming geeft voor het in redelijkheid uitvoeren of doen uitvoeren
van trillingmetingen.
1.1.3 In gevallen waarin op de inrichting voorschrift 9.2 van bijlage 1 van het Besluit
houtbewerkende bedrijven milieubeheer van toepassing was, worden de waarden van de
geluidniveaus op de gevel van woningen en andere geluidsgevoelige gebouwen en geluidsgevoelige
terreinen in tabel I van voorschrift 1.1.1 met 5 dB(A) verhoogd. De eerste volzin
is niet van toepassing indien lagere waarden waren vastgelegd in de milieuvergunning
die in werking en onherroepelijk was op 1 mei 1994. In dat geval gelden die lagere
waarden.
1.1.4 Indien binnen een afstand van 50 meter van een inrichting die is gelegen op
een industrieterrein als bedoeld in artikel 1 van de Wet geluidhinder geen woningen van derden of andere geluidsgevoelige bestemmingen zijn gelegen, geldt
voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) en het piekniveau (LAmax) veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige installaties en toestellen, alsmede
door die inrichting verrichte werkzaamheden en activiteiten, dat het niveau op de
in tabel II genoemde plaatsen en tijdstippen niet meer bedraagt dan de in die tabel
aangegeven waarde.
Tabel II
|
07.00-19.00
|
19.00-23.00
|
23.00-07.00
|
LAr,LT op een afstand van 50 meter vanaf de terreingrens van een inrichting
|
50 dB(A)
|
45 dB(A)
|
40 dB(A)
|
LAmax op een afstand van 50 meter vanaf de terreingrens van een inrichting
|
70 dB(A)
|
65 dB(A)
|
60 dB(A)
|
Paragraaf 1.2. Energie
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
1.2.1 Indien het energieverbruik binnen de inrichting in enig kalenderjaar meer bedraagt
dan 50 000 kWh elektriciteit of 25 000 m3 aardgas geeft degene die de inrichting drijft op verzoek van het bevoegd gezag aan
welke maatregelen of voorzieningen hij heeft getroffen of zal treffen die ertoe bijdragen
dat binnen de inrichting een zodanig zuinig gebruik van energie wordt gemaakt als
redelijkerwijs mogelijk is.
1.2.2 Binnen een inrichting als bedoeld in voorschrift 1.2.1 worden die energiebesparingsmaatregelen
of -voorzieningen uitgevoerd, die rendabel zijn.
Paragraaf 1.3. Afvalstoffen en afvalwater
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
1.3.1 Het ontstaan van afvalstoffen wordt zo veel mogelijk voorkomen of beperkt. Degene
die de inrichting drijft:
-
a. treft maatregelen of voorzieningen die ertoe bijdragen dat binnen de inrichting het
ontstaan van afvalstoffen wordt voorkomen of beperkt en
-
b. geeft op verzoek van het bevoegd gezag aan welke maatregelen of voorzieningen hij
heeft getroffen of zal treffen.
1.3.2 Afvalstoffen worden van elkaar gescheiden, gescheiden gehouden en gescheiden
afgegeven, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd. Dat geldt in ieder geval
voor:
-
a. houtafval;
-
b. textielafval;
-
c. kunststofafval;
-
d. metaalafval;
-
e. papier en kartonafval;
-
f. elektrische en elektronische apparatuur;
-
g. glasafval en
-
h. afval dat ontstaat bij bouw-, onderhoud-, herstel- of installatiewerkzaamheden.
1.3.3 Gevaarlijke afvalstoffen die behoren tot verschillende categorieën van gevaarlijke
afvalstoffen, worden van elkaar en van andere afvalstoffen gescheiden, gescheiden
gehouden en gescheiden afgegeven.
1.3.4 De binnen de inrichting aanwezige afvalstoffen worden zodanig opgeslagen dat
nadelige gevolgen voor het milieu worden voorkomen. Voorzover voorkomen niet mogelijk
is, worden zij zodanig opgeslagen dat nadelige gevolgen voor het milieu zo veel mogelijk
worden beperkt en gescheiden afgifte mogelijk blijft.
1.3.5 Bedrijfsafvalwater wordt niet in een riolering gebracht indien dat water:
-
a. bedrijfsafvalstoffen bevat, waarvan kan worden voorkomen dat ze in het bedrijfsafvalwater
terecht komen of die door versnijdende of vermalende apparatuur zijn versneden of
vermalen;
-
b. een gevaarlijke afvalstof is of bevat, waarvan kan worden voorkomen dat deze in de
riolering terecht komt, of
-
c. stankoverlast buiten de inrichting veroorzaakt.
1.3.6 Bedrijfsafvalwater dat grove of snel bezinkende bedrijfsafvalstoffen bevat,
wordt niet in een openbaar riool gebracht.
1.3.7 Bedrijfsafvalwater dat afkomstig is van een opslagplaats van zand of grond en
zand bevat met een korreldiameter van meer dan 0,75 mm, bepaald met behulp van een
testzeef volgens ISO 33101, uitgave juli 1990, wordt niet in een openbaar riool gebracht.
1.3.8 Bedrijfsafvalwater dat overigens in een openbaar riool wordt gebracht:
-
a. belemmert niet de doelmatige werking:
-
1°. van dat riool;
-
2°. van een door een bestuursorgaan beheerd zuiveringstechnisch werk, en
-
3°. van de apparatuur die behoort bij een zodanig openbaar riool of zuiveringstechnisch
werk;
-
b. belemmert niet de verwerking van slib, verwijderd uit een openbaar riool of een door
een bestuursorgaan beheerd zuiveringstechnisch werk, en
-
c. heeft geen of zo beperkt mogelijke nadelige gevolgen voor de kwaliteit van het oppervlaktewater.
1.3.9 Voorschrift 1.3.8 is van overeenkomstige toepassing op bedrijfsafvalwater dat
wordt gebracht in een andere voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater.
1.3.10 Aan voorschrift 1.3.8 wordt ten aanzien van het in een openbaar riool brengen
van plantaardige of dierlijke oliën of vetten in elk geval voldaan, indien:
-
a. het bedrijfsafvalwater, afkomstig uit een ruimte voor het vervaardigen, bewerken of
verwerken van voedingsmiddelen, voor vermenging met bedrijfsafvalwater afkomstig uit
andere ruimten, door een slibvangput en een vetafscheider is geleid, of
-
b. de concentratie aan plantaardige of dierlijke oliën of vetten in het bedrijfsafvalwater,
afkomstig uit een ruimte voor het vervaardigen, bewerken of verwerken van voedingsmiddelen,
voor vermenging met bedrijfsafvalwater afkomstig uit andere ruimten, niet hoger is
dan 300 mg/liter in enig monster, bepaald volgens NEN 6671, uitgave 1994, dan wel
NEN 6672, uitgave 1994.
1.3.11 In de vloer van een werkplaats waar minerale olie wordt gebruikt of opgeslagen,
is geen schrobput aanwezig die in verbinding staat met een riolering.
1.3.12
-
a. Het wassen van motorvoertuigen en machines of apparatuur vindt plaats op een daartoe
bestemde wasplaats.
-
b. De wasplaats is voorzien van een vloeistofdichte vloer of voorziening.
-
c. Bedrijfsafvalwater afkomstig van een wasplaats of vulplaats van motorbrandstoffen
voor motorvoertuigen wordt voor vermenging met bedrijfsafvalwater afkomstig uit andere
ruimten door een slibvangput en een olie-afscheider geleid; de concentratie aan minerale
olie na de afscheider mag niet meer bedragen dan 200 mg/l.
1.3.13
-
a. Een slibvangput en een vetafscheider als bedoeld in voorschrift 1.3.10, onder a, voldoen
aan en worden gedimensioneerd, geplaatst, gebruikt en onderhouden overeenkomstig NEN
7087, uitgave 1990 en de daarbij behorende bijlage met het daarop in 1992 uitgegeven
correctieblad.
-
b. Een slibvangput en een olie-afscheider als bedoeld in voorschrift 1.3.12, onder c,
voldoen aan en worden gedimensioneerd, geplaatst, gebruikt en onderhouden overeenkomstig
NEN 7089, uitgave 1990 en de daarbij behorende bijlage met de daarop in 1992 en 1993
uitgegeven correctiebladen.
-
c. Ten aanzien van de toepassing van NEN 7087 en NEN 7089 als bedoeld onder a en onder
b kunnen bij ministeriële regeling voorschriften worden gegeven. Daarbij kunnen van
die NEN afwijkende voorschriften worden vastgesteld.
-
d. Een slibvangput, vet- respectievelijk olie-afscheider voldoen in elk geval aan NEN
7087 of NEN 7089 en de onder c bedoelde ministeriële regeling, indien voor deze voorzieningen
een kwaliteitsverklaring is afgegeven door een door de Raad voor Accreditatie erkende
certificeringsinstelling, waaruit blijkt dat de voorzieningen voldoen aan die NEN
en de onder c bedoelde ministeriële regeling, en die voorzieningen zijn voorzien van
een bij ministeriële regeling aangegeven merkteken.
-
e. In afwijking van onderdeel a en onderdeel b, en de voorschriften bedoeld onder c,
kunnen slibvangputten en vet- en olie-afscheiders ook voldoen aan regels die ten aanzien
van slibvangputten en olie- en vetafscheiders gelden in andere lidstaten van de Europese
Unie of in een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese
Economische Ruimte en waarmee ten minste een met onderdeel a en b en de onder c bedoelde
voorschriften gelijkwaardige bescherming voor het milieu wordt bereikt.
-
f. Een slibvangput en een vet- en olie-afscheider voldoen in elk geval aan de regels,
bedoeld onder e, indien voor deze voorzieningen een kwaliteitsverklaring is afgegeven
door een door de Raad voor Accreditatie erkende certificeringsinstelling waaruit blijkt
dat een instelling, gevestigd in een andere lidstaat van de Europese Unie of in een
andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische
Ruimte, welke instelling in staat is tot het op onafhankelijke, betrouwbare en deskundige
wijze beoordelen van slibvangputten en vet- en olieafscheiders, bij een keuring heeft
vastgesteld dat de voorzieningen voldoen aan deze regels.
-
g. Indien voor een slibvangput en een vet- en olie-afscheider geen kwaliteitsverklaring
als bedoeld onder d of onder f, is afgegeven, toont degene die de inrichting drijft
ten genoege van het bevoegd gezag aan dat de slibvangput en de vet- en olie-afscheider
voldoen aan NEN 7087en NEN 7089.
1.3.14 Bedrijfsafvalwater afkomstig uit:
-
a. een ruimte als bedoeld in voorschrift 1.3.10, onder b, dat niet is geleid door een
slibvangput en een vetafscheider als bedoeld in dat voorschrift;
-
b. een ruimte als bedoeld in voorschrift 1.3.12, onder c, dat niet is geleid door een
slibvangput en een olie-afscheider als bedoeld in dat voorschrift;
-
c. een ruimte waarin een schrobput aanwezig is, of
-
d. een opslagplaats voor zand of grond,
wordt, alvorens vermenging met bedrijfsafvalwater afkomstig uit andere ruimten plaatsvindt,
door een doelmatige, goed toegankelijke controlevoorziening geleid.
1.3.15 In afwijking van voorschrift 1.3.14 kan worden volstaan met een doelmatige
controlevoorziening op een andere plaats dan bedoeld in dat voorschrift. Voordat een
controlevoorziening op een andere plaats wordt geplaatst, worden aan het bevoegd gezag
gegevens verstrekt waaruit blijkt dat plaatsing van de controlevoorziening overeenkomstig
voorschrift 1.3.14 niet mogelijk is.
Paragraaf 1.4. Lucht
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
1.4.1 Verwarmings- en stooktoestellen zijn zo afgesteld dat een optimale verbranding
plaatsvindt. Binnen een inrichting worden geen andere brandstoffen dan aardgas, propaangas,
butaangas of gasolie verstookt of verbrand.
1.4.2 De uit een houtmotopslagvoorziening ontwijkende of de bij machinaal bewerken
van hout, houten of houtachtige producten mechanisch afgezogen lucht passeert een
stofafscheidingsinstallatie. De stofconcentratie in de naar buiten afgevoerde gereinigde
lucht bedraagt niet meer dan 10 mg/m3.
1.4.3 Dampen die vrijkomen in een ruimte waarin voedingsmiddelen worden bereid, worden
afgezogen, zonder dat zij zich binnen de inrichting kunnen verspreiden. De afvoerleiding
voor de dampen is gasdicht uitgevoerd.
1.4.4 De afgezogen dampen, bedoeld in voorschrift 1.4.3:
-
a. worden ten minste één meter boven de hoogste daklijn van de binnen 25 meter van de
uitmonding gelegen gebouwen afgevoerd, of
-
b. passeren een ontgeuringsinstallatie voor zij naar de buitenlucht worden afgevoerd.
De dampen die worden afgezogen bij het grillen, anders dan door een houtskoolgrill,
dan wel frituren of bakken in olie of vet, worden, alvorens in de buitenlucht te worden
afgevoerd, geleid door een verwisselbaar of reinigbaar vetvangend filter.
1.4.5 Voorschrift 1.4.4, eerste volzin, is niet van toepassing indien van de uittredende
lucht van een ventilatiesysteem of luchtbehandelingsinstallatie van een ruimte waarin
voedingsmiddelen worden bereid, geen geurhinder kan worden ondervonden dan wel indien
de afvoerleiding naar het oordeel van het bevoegd gezag zodanig is gesitueerd dat
een afdoende verspreiding van de dampen in de buitenlucht is gewaarborgd en geurhinder
wordt voorkomen.
1.4.6 De voorschriften 1.4.3 en 1.4.4 zijn niet van toepassing indien voor de bereiding
van voedingsmiddelen in de inrichting een elektrische frituurpan aanwezig is met een
inhoud van niet meer dan 4 liter of kookketels aanwezig zijn met een inhoud van niet
meer dan 25 liter.
1.4.7 Dampen of verbrandingsgassen uit een werkruimte voor het herstellen van motorvoertuigen
worden zodanig afgevoerd dat buiten de inrichting geen overlast wordt veroorzaakt.
Paragraaf 1.5. Verlichting
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
1.5.1 De verlichting van gebouwen en open terrein van de inrichting dan wel ten behoeve
van reclamedoeleinden wordt zodanig uitgevoerd dat directe lichtinstraling op lichtdoorlatende
openingen van woon- of slaapvertrekken, in gevels of daken van woningen wordt voorkomen.
Lichtverschijnselen als gevolg van werkzaamheden zoals lassen en snijden veroorzaken
buiten de inrichting geen hinder.
Paragraaf 1.6. Veiligheid
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
1.6.1 In ruimten waar stofontploffingsgevaar bestaat, of zeer licht ontvlambare, licht
ontvlambare of ontvlambare stoffen worden opgeslagen of gebruikt, is roken en open
vuur verboden. Het verbod is duidelijk zichtbaar aangegeven door middel van tekst
of een symbool.
1.6.2 Gasflessen zijn:
-
a. goedgekeurd door een door Onze Minister wie het aangaat aangewezen instantie of een
ten minste gelijkwaardige instelling, dan wel door een door een dergelijke instelling
erkende deskundige; deze goedkeuring blijkt uit de op de gasfles ingeponste datum;
-
b. zodanig opgesteld dat zij tegen omvallen en aanrijden zijn beschermd, steeds gemakkelijk
bereikbaar zijn en niet in de onmiddellijke nabijheid van brandgevaarlijke stoffen
staan;
-
c. voorzover zij een brandbare inhoud hebben, zodanig opgeslagen dat zij zijn afgescheiden
van flessen met oxiderende gassen door middel van een zodanige scheidingswand dat
een WBDBO van ten minste 60 minuten tussen beide ruimtes wordt bereikt, dan wel door
middel van het aanhouden van een afstand van ten minste drie meter;
-
d. zodanig opgesteld dat uitstromend gas zich niet in een lager gelegen ruimte of in
een riolering kan verspreiden, en
-
e. voorzover, met uitzondering van op een laskar geplaatste flessen, aan apparatuur gebonden
gasflessen dan wel anderszins in gebruik zijnde gasflessen, meer dan 115 liter aan
gassen in flessen aanwezig is, opgeslagen in een speciaal hiervoor bestemde kast,
kluis, opslaggebouw of buitenopslag; deze opslagplaats is uitgevoerd overeenkomstig
de eisen voor gevaarlijke stoffen die hiervoor zijn gesteld in CPR 15–1, met uitzondering
van paragraaf 10.3 van CPR 15–1, waarbij een buitenopslag als een vatenpark moet worden
gezien; een opslagplaats voor gassen is niet voor onbevoegden toegankelijk.
1.6.3 Indien in totaal meer dan 1000 liter brandbare gassen en zuurstof in gasflessen
wordt opgeslagen, bedraagt de afstand tussen een opslaggebouw of buitenopslag als
bedoeld in voorschrift 1.6.2, onder e, en de dichtstbijzijnde woning ten minste 15
m. Indien een brandmuur van voldoende grootte en met een WBDBO van ten minste 60 minuten
tussen de opslagplaats en de woning is geplaatst, bedraagt de afstand ten minste 7,5
m.
1.6.4 Afsluiters in vaste gasleidingen zijn goed bereikbaar en aangebracht:
-
a. direct voor of na binnenkomst van de leiding in een gebouw;
-
b. aan het einde van elke aftakking van een vaste leiding naar een gebruikstoestel, en
-
c. in de leidingen op plaatsen waar de leiding geheel of gedeeltelijk kan worden gespoeld
met een inert gas.
1.6.5 Acculaders, accumulatorbatterijen en noodstroomaggregaten zijn tijdens het laden
respectievelijk in werking zijn, opgesteld in een goed geventileerde ruimte. In deze
ruimte is geen schrobput aanwezig die in verbinding staat met een riolering. Ook andere
installaties waar explosieve gassen kunnen ontstaan, zijn opgesteld in een goed geventileerde
ruimte.
1.6.6 Een ruimte waarin explosieve dampen kunnen ontstaan, is voldoende geventileerd.
De verwarming in deze ruimten is indirect.
1.6.7 Een werkkuil is mechanisch geventileerd. De verlichting en apparatuur in de
werkkuil:
1.6.8 Buiten een stookruimte waarin verwarmings- of stooktoestellen zijn opgesteld
met een gezamenlijke nominale belasting van 130 kW op bovenwaarde of hoger, is een
goed bereikbare brandschakelaar aanwezig en een afsluiter waarmee de brandstoftoevoer
kan worden afgesloten. Nabij de stookruimte is de plaats van de brandschakelaar en
de afsluiter duidelijk aangegeven. Bij de afsluiter is het doel en de wijze van sluiten
aangegeven.
1.6.9 Het verwisselen van een LPG-wisselreservoir van een intern transportmiddel of
transporthulpmiddel geschiedt uitsluitend in de buitenlucht.
1.6.10 Silo's, houtmotopslag en andere opslagvoorzieningen die fijnkorrelige stoffen
bevatten, alsmede ruimten of apparatuur die met de silo, houtmotopslag of andere opslagvoorzieningen
in directe verbinding staan, zijn tijdens las-, slijp- en soldeerwerkzaamheden voldoende
vrij van stof om stofontploffing te voorkomen. Bij de verwijdering van stof wordt
het ontstaan van explosiegevaarlijke stofluchtmengsels voorkomen en worden geen ontstekingsbronnen
toegepast.
1.6.11 Een frituurtoestel is thermisch zodanig beveiligd dat de temperatuur van het
bakmedium niet boven 200°C kan oplopen. Nabij een frituurtoestel is voor iedere frituurbak
een passend metalen deksel aanwezig waarmee de bakken in geval van brand worden afgedekt.
1.6.12 Teneinde een begin van brand doeltreffend te kunnen bestrijden, zijn binnen
de inrichting voldoende mobiele brandblusapparaten aanwezig. In het deel van de inrichting
dat is bestemd voor de op- en overslag van gevaarlijke stoffen, is voor elke 200 m2 vloeroppervlakte een mobiel brandblusapparaat aanwezig met een blusequivalent van
6 kg poeder. De loopafstand tot het dichtstbijzijnde brandblusapparaat is niet meer
dan 20 m. Een brandblusapparaat is duidelijk zichtbaar geplaatst of opgehangen en
is te allen tijde bereikbaar voor gebruik.
1.6.13 Een brand in een inrichting veroorzaakt op de erfgrens geen grotere stralingsbelasting
dan 15 kW per m2. Op verzoek van het bevoegd gezag toont degene die de inrichting drijft aan, dat
zodanige brandpreventieve voorzieningen zijn getroffen dat aan de eerste volzin wordt
voldaan. Bij opslag op een open terrein bedraagt de vrije ruimte tussen opslag en
erfgrens ten minste 7,5 m.
1.6.14 In de inrichting worden uitsluitend gasflessen gevuld:
Het vulstation is ingericht en in gebruik overeenkomstig de voorschriften opgenomen
in hoofdstuk 8 tot en met hoofdstuk 12 van de richtlijn CPR 11–5.
Paragraaf 1.7 . Bodembescherming
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
1.7.1 Een bodembeschermende voorziening of maatregel voldoet aan bodemrisicocategorie
A zoals gedefinieerd in de NRB.
1.7.2 Degene die voornemens is de inrichting of een gedeelte daarvan buiten werking
te stellen, meldt dit voornemen vóór het beëindigen aan het bevoegd gezag. In geval
van het buiten werking stellen van de inrichting of een gedeelte daarvan, wordt een
onderzoek naar de eindsituatie van de bodem uitgevoerd. Het onderzoek richt zich uitsluitend
op die plaatsen waar bodembedreigende handelingen hebben plaatsgevonden en op de stoffen
die door de werkzaamheden ter plaatse een bedreiging voor de bodemkwaliteit vormen.
Uiterlijk binnen 1 maand na het tijdstip van het buiten gebruik stellen wordt het
bevoegd gezag in kennis gesteld van de resultaten van het onderzoek. Het bevoegd gezag
kan besluiten dat het overleggen van een rapport van een onderzoek naar de eindsituatie
van de bodem niet is vereist, indien het aannemelijk is dat de kans op bodemverontreiniging
afwezig is.
Paragraaf 1.8. Overig algemeen
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
1.8.1 Voorzover de voorschriften van dit besluit niet of in onvoldoende mate voorzien
in een toereikende bescherming van het milieu tegen de nadelige gevolgen die de inrichting
kan veroorzaken, worden die gevolgen voorkomen of, voorzover voorkomen niet mogelijk
is, zo veel mogelijk beperkt.
Hoofdstuk 2. Bijzondere voorschriften met betrekking tot activiteiten die in de inrichting
worden verricht
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
Paragraaf 2.1. Opslag van en werkzaamheden met gevaarlijke stoffen
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
2.1.1 De opslag van en werkzaamheden met gevaarlijke stoffen geschiedt overeenkomstig
de aanwijzingen, waarschuwingen of gegevens op de verpakking of het bij de desbetreffende
stoffen behorende veiligheidsinformatieblad.
2.1.2 Opslag van en werkzaamheden met vloeibare of visceuze gevaarlijke stoffen en
brandbare vloeistoffen vinden plaats boven een bodembeschermende voorziening of maatregel.
De bodembeschermende voorziening is vervaardigd van onbrandbaar en hittebestendig
materiaal en is bestand tegen de inwerking van de in gebruik zijnde gevaarlijke stoffen
en brandbare vloeistoffen. Indien boven de bodembeschermende voorziening zeer licht
ontvlambare, licht ontvlambare of ontvlambare vloeistoffen worden opgeslagen, moet
deze voorziening 100% van deze vloeistoffen kunnen opvangen. Indien boven de bodembeschermende
voorziening andere gevaarlijke vloeistoffen worden opgeslagen, is de inhoud van deze
voorziening ten minste gelijk aan de inhoud van het grootste opgeslagen vat, vermeerderd
met 10% van de inhoud van de overige opgeslagen gevaarlijke vloeistoffen. De bodembeschermende
voorziening is permanent tegen inregenen beschermd.
2.1.3 Gevaarlijke stoffen worden opgeslagen in verpakkingsmaterialen, houders of insluitsystemen
die naar hun aard en functie geschikt zijn voor de opslag van de desbetreffende stoffen.
Als behalve de werkvoorraden in een ruimte meer dan 25 kg of liter gevaarlijke stoffen
worden opgeslagen, vindt de opslag plaats in een of meer speciaal hiervoor bestemde
ruimten. De constructie van de opslagruimte en de wijze van opslag in die ruimte voldoen
aan CPR 15–1. Logen en zuren dienen gescheiden bewaard te worden. In de inrichting
wordt in totaal ten hoogste 10 000 kg gevaarlijke stoffen opgeslagen en ten hoogste
400 kg gewasbeschermingsmiddelen of biociden. Indien in een opslagruimte meer dan
2500 kg gevaarlijke stoffen aanwezig zijn, bedraagt de afstand tussen de opslagruimte
en de dichtstbijzijnde woning ten minste 20 meter.
2.1.4 De opslag in bovengrondse tanks van brandbare vloeistoffen waarvan het vlampunt
is gelegen tussen 55 en 100 °C voldoet aan de richtlijn CPR 9–6, van welke richtljn
de artikelen 4.1.2, 4.1.5, 4.2.6, 4.2.10 en 4.3.1 niet gelden voor een bovengrondse
tank die reeds was opgericht voor 1 januari 2000.
2.1.5 Binnen de inrichting:
-
a. worden geen gevaarlijke stoffen of gevaarlijke afvalstoffen in tanks opgeslagen, tenzij
sprake is van opslag waarop het Besluit opslaan in ondergrondse tanks 1998 van toepassing is of van een opslag overeenkomstig voorschrift 2.1.4;
-
b. worden geen gassen of gasmengsels in tanks opgeslagen, tenzij sprake is van opslag
waarop het Besluit opslag propaan milieubeheer van toepassing is, en
-
c. wordt geen vuurwerk opgeslagen, tenzij met inachtneming van artikel 2.2.1, eerste lid, van het Vuurwerkbesluit ten hoogste 1000 kilogram consumentenvuurwerk wordt opgeslagen.
Paragraaf 2.2. Opslag of overslag van fijnkorrelige stoffen
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
2.2.1 Een voorziening of installatie voor de opslag van fijnkorrelige stoffen of een
houtmotopslagvoorziening is voorzien van een overvulsignalering, voorzover een directe
verbinding naar de buitenlucht aanwezig is. Het vullen van een container, bulktransportwagen,
of een ander transportmiddel, vanuit een opslagvoorziening als bedoeld in de eerste
volzin, geschiedt uitsluitend pneumatisch. Leidingwerk voor transport van houtmot
en verbindingen tussen de opslagvoorziening en de container, bulktransportwagen of
een ander transportmiddel, zijn stofdicht. Een container, bulktransportwagen of een
ander transportmiddel die met houtmot wordt gevuld is voorzien van een zodanig filter
dat stofverspreiding wordt voorkomen. De WBDBO tussen de houtmotopslagvoorziening,
een container, bulktransportwagen of een ander transportmiddel en de dichtstbijzijnde
woning bedraagt ten minste 60 minuten.
2.2.2 Alle metalen onderdelen van een voorziening of installatie voor de opslag van
fijnkorrelige stoffen of een houtmotopslagvoorziening, alsmede van het met deze opslagvoorziening
in verbinding staande leidingwerk, zijn geaard en tegen blikseminslag beschermd.
2.2.3 Onverpakt zand en ander fijnkorrelig materiaal, dat in een niet afgesloten ruimte
is opgeslagen, wordt vochtig gehouden, afgedekt of op een zodanige andere wijze opgeslagen
dat zand- of stofverspreiding wordt voorkomen.
Paragraaf 2.3 . Opslag van hout en houtachtige stoffen of producten
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
2.3.1 De opslag van hout vindt zodanig plaats dat:
-
a. de warmtestraling op de erfgrens van de inrichting niet hoger is dan 15 kW per m2;
-
b. de afstand van de houtstapel tot de erfgrens ten minste 7,5 m bedraagt en
-
c. de bereikbaarheid met het oog op brandbestrijding, vanaf twee tegenoverliggende zijden
is gewaarborgd, waarbij in een derde zijde ook een toegangsmogelijkheid aanwezig is
indien die zijde langer is dan 40 m.
Er is een toevoercapaciteit aanwezig voor bluswater van ten minste 90 m3 per uur. De bluswatervoorziening wordt in overleg met de brandweer bepaald. Op verzoek
van het bevoegd gezag toont degene die de inrichting drijft aan, dat zodanige brandpreventieve
voorzieningen zijn getroffen dat aan de eerste volzin wordt voldaan.
2.3.2 Hout dat buiten de inrichting is verduurzaamd, dat niet is voorzien van een
kwaliteitsverklaring, afgegeven door een door de Raad voor Accreditatie erkende instelling
of een ten minste gelijkwaardige instelling, is zodanig opgeslagen dat het permanent
tegen regen of andere vormen van neerslag is beschermd.
2.3.3 Hout dat binnen de inrichting is verduurzaamd en dat:
-
a. is voorzien van een kwaliteitsverklaring, afgegeven door een door de Raad voor Accreditatie
erkende instelling of een ten minste gelijkwaardige instelling, is opgeslagen boven
een vloeistofdichte vloer of voorziening;
-
b. niet is voorzien van een kwaliteitsverklaring, afgegeven door een door de Raad voor
Accreditatie erkende instelling of een ten minste gelijkwaardige instelling, is opgeslagen
boven een vloeistofdichte vloer of voorziening en is tegen regen of andere vormen
van neerslag beschermd.
Paragraaf 2.4. Verf- en lijmverwerking, droog- en dompelwerkzaamheden
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
2.4.1 Het verwerken van lakken, verdunners, lijmen en andere stoffen, waarbij dampen
vermengd met lucht een brandbaar of ontplofbaar mengsel kunnen vormen vindt plaats
in een uitsluitend hiertoe bestemde verwerkingsruimte. De in de eerste volzin bedoelde
ruimte:
-
a. staat niet in directe verbinding met een kelder of verdieping;
-
b. heeft een vloeistofdichte vloer, en
-
c. heeft geen schrobput die in verbinding staat met een riolering.
2.4.2 Oppervlaktebehandelingen waarbij ontvlambare, licht ontvlambare of zeer licht
ontvlambare vloeistoffen met een nevelspuit worden opgebracht vinden plaats in een
speciaal hiervoor bestemde spuitkast of spuitruimte. Verlichting en andere apparatuur
in een spuitkast of spuitruimte is explosievrij uitgevoerd en kan pas in werking worden
gesteld als de ventilatie van de spuitkast of spuitruimte in werking is.
2.4.3 Bij het verwerken en drogen van verf, lak, beits of lijm wordt de vrijkomende
spuitnevel of damp, indien geen recycling plaatsvindt, afgezogen en naar de buitenlucht
afgevoerd op een hoogte van ten minste één meter boven de hoogste daklijn van de binnen
25 meter van de uitmonding gelegen gebouwen. De bij het spuiten vrijkomende spuitnevel
of dampen passeren alvorens deze naar de buitenlucht worden afgevoerd, een doelmatig
filter, zodat zich geen verfdeeltjes in de omgeving kunnen verspreiden. Hinder door
de afvoer van spuitnevel of dampen van een spuitkast, een spuitruimte, een verwerkingsruimte,
dompelruimte of droogruimte wordt voorkomen. Indien bij de verwerking van verf, lak,
beits of lijm anders dan door spuiten gebruik wordt gemaakt van producten zonder vluchtige
organische oplosmiddelen, kan afzuiging van dampen achterwege blijven.
2.4.4 De verwarmingsapparatuur voor gecombineerde spuitdroogcabines is voorzien van
een maximum temperatuurbeveiliging die bij een temperatuur van 85 °C automatisch de
energietoevoer van de warmteopwekker afsluit.
2.4.5 Voor loog- en verfdompelwerkzaamheden geldt dat:
-
a. ze plaatsvinden in een dubbelwandig uitgevoerde dompelbak en boven een vloeistofdichte
vloer of voorziening zonder schrobputjes;
-
b. gedompeld materiaal of product afdruipt boven de dompelbak of een andere bodembeschermende
voorziening en pas naar de opslagplaats wordt gebracht als er geen verf of loogmiddel
meer afdruipt en
-
c. gemorste vloeistoffen direct worden opgeruimd.
Paragraaf 2.5. Afleverpompen voor motorbrandstoffen
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
2.5.1 Een elektrische pomp voor het afleveren van motorbrandstoffen is:
-
a. zo geplaatst dat aflevering aan een voertuig niet kan plaatsvinden binnen 1 meter
afstand van een ondergrondse tank, en
-
b. zodanig ingericht dat onbedoeld uitstromen van brandstof wordt voorkomen.
2.5.2 De elektrische installatie van de pomp kan zowel aan de pomp als bij een hoofdschakelaar
worden uitgeschakeld. De schakelstanden zijn duidelijk zichtbaar.
2.5.3 De pompkast van een elektrische pomp is voldoende geventileerd. De uitsparing
in de pompkast, waarin de vulafsluiter van de afleverslang in ruststand worden geborgen,
is gasdicht van het inwendige van de pompkast afgesloten.
2.5.4 Aflevering van brandstof vindt niet plaats indien:
-
a. de motor van het voertuig waaraan de brandstof wordt afgeleverd in werking is, of
-
b. daarbij gerookt wordt of open vuur of open kunstlicht aanwezig is.
2.5.5 Het afleveren van motorbrandstoffen met een pomp vindt plaats boven een daartoe
bestemde tankplaats. Deze tankplaats is voorzien van een vloeistofdichte vloer of
voorziening die zich vanaf het aflevertoestel uitstrekt over een afstand van ten minste
de lengte van de afleverslang plus 1 meter, met een minimum van 5 meter. Tot dit vloeistofdichte
gedeelte wordt tevens gerekend dat deel waarop het aflevertoestel is geplaatst tot
op een afstand van 1 meter vanaf het aflevertoestel aan de zijde waar zich geen tankende
motorvoertuigen kunnen opstellen.
Hoofdstuk 3. Bijzondere voorschriften met betrekking tot de bedrijfsvoering van
de inrichting
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
Paragraaf 3.1. Onderhoud en schoonmaak
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
3.1.1 De inrichting wordt regelmatig schoongemaakt. Insecten, knaagdieren en ander
ongedierte worden zo vaak als nodig is, verwijderd en bestreden. Houtstof wordt regelmatig
zodanig verwijderd dat voetstappen niet zichtbaar zijn. Alle binnen de inrichting
vrijkomende afvalstoffen worden regelmatig afgevoerd.
3.1.2 Gemorste gevaarlijke stoffen of gevaarlijke afvalstoffen worden direct opgeruimd,
en zo snel mogelijk geneutraliseerd of geabsorbeerd. De aard en de hoeveelheid van
de aanwezige absorptie- of neutralisatiemiddelen is afgestemd op de aard en de hoeveelheid
van de gevaarlijke stoffen of gevaarlijke afvalstoffen en de werkzaamheden. Gebruikte
absorptiemiddelen en niet meer voor gebruik geschikte gemorste gevaarlijke stoffen
worden als gevaarlijk afval behandeld en opgeslagen overeenkomstig voorschrift 2.1.3.
Paragraaf 3.2. Controle van installaties en voorzieningen
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
3.2.1 Aan een verwarmings- of stooktoestel en een verbrandingsgasafvoersysteem wordt
ten minste eenmaal per jaar onderhoud verricht. Op een verwarmings- of stooktoestel
met een nominale belasting van 130 kW op bovenwaarde of hoger, wordt bij ingebruikname
en vervolgens ten minste eenmaal per twee jaar een beoordeling uitgevoerd op noodzakelijke
afstelling en onderhoud teneinde aan voorschrift 1.4.1 te voldoen. Beoordeling, afstelling,
onderhoud en reparaties geschieden door:
-
a. een voor die activiteit of activiteiten ingevolge de Certificatieregeling voor het
uitvoeren van onderhoud en inspecties aan stookinstallaties gecertificeerde rechtspersoon,
of
-
b. een andere rechtspersoon die over aantoonbare gelijkwaardige deskundigheid beschikt
voor die activiteit of activiteiten.
3.2.2 Brandblusmiddelen worden jaarlijks gecontroleerd door een instantie die is erkend
op basis van de Regeling voor de erkenning van onderhoudsbedrijven kleine blusmiddelen
of een ten minste gelijkwaardige instelling.
3.2.3 Een olie- of vetafscheider waardoor bedrijfsafvalwater wordt geleid:
-
a. werkt doelmatig,
-
b. is te allen tijde voor controle bereikbaar, en
-
c. wordt zo vaak als voor een goede werking noodzakelijk is, gereinigd.
3.2.4 Voorschrift 3.2.3 is van overeenkomstige toepassing op een slibvangput waardoor
bedrijfsafvalwater wordt geleid.
3.2.5 Van het ledigen en reinigen van olie- of vetafscheiders en slibvangputten waardoor
bedrijfsafvalwater wordt geleid, wordt een logboek bijgehouden.
3.2.6 Van een afzuiginstallatie als bedoeld in voorschrift 1.4.4 wordt:
-
a. een vetvangend filter zo vaak als voor een goede werking nodig is, vervangen of schoongemaakt,
en
-
b. een ontgeuringsinstallatie zo vaak als voor een goede werking nodig is, vervangen
of geregenereerd.
Van een stofafscheidingsinstallatie als bedoeld in voorschrift 1.4.2 wordt het filter
zo vaak als voor de goede werking nodig is, vervangen of schoongemaakt.
3.2.7 Van een afzuiginstallatie als bedoeld in voorschrift 2.4.3 wordt het filter
onderhouden overeenkomstig de specificaties van de leveranciers.
3.2.8
-
a. Van een vloeistofdichte vloer die is aangelegd vóór 1 januari 1994, wordt vóór 1 oktober
2005 de vloeistofdichtheid beoordeeld en goedgekeurd door een inspecteur, overeenkomstig
CUR/PBV-aanbeveling 44.
-
b. Van een vloeistofdichte vloer die is aangelegd tussen 1 januari 1994 en 1 maart 2005,
wordt vóór 1 december 2006 de vloeistofdichtheid beoordeeld en goedgekeurd door een
inspecteur, overeenkomstig CUR/PBV-aanbeveling 44.
-
c. Van een vloeistofdichte vloer die wordt aangelegd vanaf 1 maart 2005, wordt binnen
twee jaar na de aanleg de vloeistofdichtheid beoordeeld en goedgekeurd door een inspecteur,
overeenkomstig CUR/PBV-aanbeveling 44.
-
d. Bij goedkeuring geeft de inspecteur een PBV-Verklaring vloeistofdichte voorziening
af. De PBV-Verklaring vloeistofdichte voorziening vermeldt een termijn van zes jaar
waarbinnen de vloeistofdichte vloer opnieuw is beoordeeld en goedgekeurd.
-
e. Van een vloeistofdichte vloer wordt binnen de in onderdeel d bedoelde termijn de vloeistofdichtheid
beoordeeld en goedgekeurd door een inspecteur, overeenkomstig CUR/PBV-aanbeveling
44.
-
f. Na goedkeuring draagt degene die de inrichting drijft, zorg voor een jaarlijkse controle
van de vloeistofdichte vloer. Deze controle vindt plaats conform bijlage D van CUR/PBV-aanbeveling
44.
-
g. Een PBV-Verklaring vloeistofdichte voorziening die vóór 1 maart 2005 is afgegeven
door een inspecteur die werkzaam was bij een rechtspersoon die daartoe was gecertificeerd,
is geldig tot zes jaar na de keuring.
-
h. Een PBV-Verklaring vloeistofdichte voorziening verliest haar geldigheid indien de
controle, bedoeld in onderdeel f, niet is uitgevoerd, niet overeenkomstig bijlage
D van CUR/PBV-aanbeveling 44 is uitgevoerd of indien de gebreken aan de vloer die
tijdens deze controle zijn geconstateerd niet zijn hersteld.
-
i. De rechtspersoon waarbij de inspecteur werkzaam is, is daartoe geaccrediteerd door
de Raad voor Accreditatie. Tot 1 oktober 2006 wordt de inspecteur die werkzaam is
bij een rechtspersoon die daartoe is gecertificeerd, gelijkgesteld met een inspecteur
die werkzaam is bij een rechtspersoon die daartoe is geaccrediteerd.
3.2.9 Indien binnen de inrichting gevaarlijke stoffen, afgewerkte olie of gevaarlijke
afvalstoffen worden opgeslagen, stelt degene die de inrichting drijft, gedragsvoorschriften
op waarin ten minste wordt aangegeven wanneer en op welke wijze de opslagplaats, de
emballage, de vloeistofdichte vloer of voorziening en de bodembeschermende voorziening
of maatregel, worden gecontroleerd op lekkages, bodembeschermende aspecten en vloeistofdichtheid.
3.2.10 Indien bij de werkzaamheden binnen een inrichting specifiek bedrijfsafvalwater
vrij kan komen, stelt degene die de inrichting drijft gedragsvoorschriften op die
zijn gericht op het voorkomen van nadelige gevolgen voor het milieu en een doelmatige
afvoer van het bedrijfsafvalwater.
3.2.11 De gedragsvoorschriften, bedoeld in de voorschriften 3.2.8 en 3.2.9, zijn binnen
een inrichting zodanig aanwezig dat een ieder daarvan op eenvoudige wijze kennis kan
nemen. Degene die de inrichting drijft, draagt er zorg voor dat de gedragsregels worden
nageleefd.
3.2.12 Degene die de inrichting drijft, registreert het gebruik van vluchtige organische
stoffen (VOS) in de inrichting. De registratie bevat ten minste de volgende gegevens:
-
a. het totaal aan inkoop van VOS-houdende producten zoals verven, lakken, lijmen, reinigers
en verdunningsmiddelen, over elk kalenderjaar;
-
b. de hoeveelheid VOS-houdende producten die aan de leverancier zijn geretourneerd;
-
c. de hoeveelheid vluchtige organische stoffen per product;
-
d. de voorraad aan VOS-houdende producten en afvalstoffen op 1 januari van elk jaar;
-
e. de totale hoeveelheid vluchtige organische stoffen aanwezig in afvalstoffen, die per
kalenderjaar uit de inrichting zijn afgevoerd en
-
f. het totale verbruik van vluchtige organische stoffen in het verstreken kalenderjaar,
te berekenen uit het verschil tussen de ingekochte hoeveelheden, de afgevoerde hoeveelheden
en het voorraadverschil.
De berekening van het totale verbruik van vluchtige organische stoffen wordt uiterlijk
2 maanden na afloop van het kalenderjaar in de registratie opgenomen. De registratie
wordt in de inrichting bewaard en ter inzage gehouden. De registratie wordt ten minste
5 jaar bewaard.
3.2.13 Indien het gehalte aan vluchtige organische stoffen van één of meerdere in
de inrichting gebruikte producten meer bedraagt dan 100 gram per liter gebruiksklaar
product wordt onderzocht hoe de emissie aan vluchtige organische stoffen kan worden
teruggedrongen door toepassing van producten met een lager gehalte aan vluchtige organische
stoffen. De resultaten van dit onderzoek worden jaarlijks weergegeven in een plan
van aanpak. Dit plan van aanpak bevat ten minste de volgende elementen:
-
a. een inventarisatie van mogelijke oplosmiddelarme producten;
-
b. een gemotiveerde opgave op welke termijn op oplosmiddelarme producten wordt overgeschakeld;
-
c. welke efficiëntere applicatiemethoden kunnen worden toegepast, en
-
d. welke maatregelen ten aanzien van de bedrijfsvoering worden ingevoerd.
Paragraaf 3.3. Bewaren van documenten
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
3.3.1 Voorzover zij voor de inrichting zijn afgegeven dan wel zijn voorgeschreven,
worden de onderstaande registraties, documenten of een kopie daarvan gedurende vijf
jaar na dagtekening bewaard:
-
a. de resultaten van geluidmetingen of berekeningen en het op basis van voorschrift 4.3.1
verrichte onderzoek naar de mogelijkheden tot beperking van het ontstaan van afvalstoffen;
-
b. onderhoudscontracten met betrekking tot in de inrichting aanwezige installaties;
-
c. certificaten of bewijzen van:
-
1°. de installatie van tanks, filters en andere voorzieningen;
-
2°. onderhoud of keuringen van ten behoeve van de inrichting aanwezige voorzieningen en
installaties;
-
d. jaarlijkse overzichten van nutsbedrijven van het verbruik van gas, water en elektriciteit;
-
e. de veiligheidsinformatiebladen die behoren bij de in de inrichting aanwezige gevaarlijke
stoffen;
-
f. afgiftebewijzen van bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen;
-
g. de in voorschrift 3.2.12 bedoelde registratie en
-
h. een uittreksel van de inschrijving in het handelsregister.
3.3.2 Voorzover zij voor de inrichting zijn afgegeven, worden de PBV-Verklaring vloeistofdichte
voorziening, het daarbij behorende inspectierapport en de documenten waaruit blijkt
dat de controles, bedoeld in voorschrift 3.2.8, onderdeel f, zijn uitgevoerd, gedurende
zes jaar na dagtekening bewaard.
Hoofdstuk 4. Nadere eisen
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
Paragraaf 4.1. Geluid en trilling
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
4.1.1 In gevallen waarin de in voorschrift 1.1.1, 1.1.3 en 1.1.4 opgenomen waarden
voor langtijdgemiddelde beoordelingsniveaus (LAr,LT) en piekniveaus (LAmax) naar het
oordeel van het bevoegd gezag te hoog of te laag zijn, kan het bevoegd gezag voor
een inrichting bij nadere eis waarden vaststellen die lager of hoger zijn dan de in
voorschrift 1.1.1 en 1.1.3 opgenomen waarden. Voor inrichtingen die voor de datum
van inwerkingtreding van dit besluit zijn opgericht, mag de etmaalwaarde niet lager
zijn dan 40 dB(A).
4.1.2 Het bevoegd gezag kan slechts hogere waarden vaststellen als bedoeld in voorschrift
4.1.1 indien binnen woningen of andere geluidsgevoelige gebouwen en geluidsgevoelige
terreinen, die zijn gelegen binnen de akoestische invloedssfeer van de inrichting,
een etmaalwaarde van 35 dB(A) wordt gewaarborgd. De in de eerste volzin bedoelde etmaalwaarde
geldt niet indien de gebruiker van deze woningen geen toestemming geeft voor het in
redelijkheid uitvoeren of doen uitvoeren van geluidmetingen.
4.1.3 Indien binnen een afstand van 50 meter van de inrichting geen woningen of andere
geluidsgevoelige gebouwen en geluidsgevoelige terreinen zijn gelegen, kan het bevoegd
gezag bij nadere eis vaststellen op welke plaats de in voorschrift 1.1.1, 1.1.3 of 4.1.1
opgenomen waarden voor een inrichting gelden.
4.1.4 Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen met betrekking tot de voorzieningen
die binnen de inrichting moeten worden aangebracht en gedragsregels die in acht moeten
worden genomen teneinde te bereiken dat aan paragraaf 1.1 en aan de voorschriften
4.1.1 of 4.1.3 wordt voldaan.
4.1.5 Het bevoegd gezag kan bij nadere eis voor trillingen als bedoeld in voorschrift
1.1.2 een andere trillingsterkte toelaten. Deze trillingsterkte mag niet lager zijn
dan de streefwaarden die zijn gedefinieerd voor de gebouwfunctie wonen in de Richtlijn
2 «Hinder voor personen in gebouwen door trillingen» van de Stichting Bouwresearch,
Rotterdam, uitgave 1993.
Paragraaf 4.2. Energie
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
4.2.1 Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen met betrekking tot de te treffen
rendabele maatregelen of voorzieningen, bedoeld in voorschrift 1.2.2.
4.2.2 Een nadere eis als bedoeld in voorschrift 4.2.1 kan niet de verplichting inhouden
tot het treffen van maatregelen of voorzieningen tot beperking van het energiegebruik
die een terugverdientijd hebben van meer dan vijf jaar voor gebouwen, faciliteiten
en processen.
4.2.3 Een nadere eis als bedoeld in voorschrift 4.2.1 kan geen betrekking hebben op
de eigenschappen van toestellen of installaties waarop de Wet energiebesparing toestellen van toepassing is.
Paragraaf 4.3. Afvalstoffen en afvalwater
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
4.3.1 Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen met betrekking tot:
-
a. het doen van onderzoek naar de mogelijkheden tot het treffen van maatregelen of voorzieningen
ten behoeve van het voorkomen of het beperken van het ontstaan van afvalstoffen binnen
de inrichting, voorzover maatregelen of voorzieningen onvoldoende bekend zijn, of
-
b. de ten behoeve van het voorkomen of het beperken van het ontstaan van afvalstoffen
binnen de inrichting te treffen maatregelen of voorzieningen, bedoeld in voorschrift
1.3.1.
Een onderzoek als bedoeld onder a kan niet vaker dan een maal in de vijf jaar worden
voorgeschreven, tenzij de omstandigheden in de inrichting naar het oordeel van het
bevoegd gezag zodanig zijn gewijzigd dat dit ter uitvoering van voorschrift 1.3.1
noodzakelijk is.
4.3.2 Een nadere eis als bedoeld in voorschrift 4.3.1, onder b, kan niet betreffen
de verplichting tot het treffen van maatregelen of voorzieningen tot het voorkomen
of het beperken van het ontstaan van afvalstoffen die een terugverdientijd hebben
van meer dan vijf jaar.
4.3.3 Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen met betrekking tot het treffen
van maatregelen of voorzieningen ten behoeve van het scheiden, gescheiden houden,
gescheiden afgeven en het gescheiden opslaan van afvalstoffen als bedoeld in voorschrift
1.3.2, 1.3.3 en 1.3.4.
4.3.4 Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen met betrekking tot de samenstelling,
eigenschappen of hoeveelheid van bedrijfsafvalwater dat in een openbaar riool als
bedoeld in voorschrift 1.3.8, of in een andere voorziening voor de inzameling en het
transport van afvalwater als bedoeld in voorschrift 1.3.9, wordt gebracht.
4.3.5 Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen ten aanzien van de plaats van een
controlevoorziening als bedoeld in voorschrift 1.3.14 en 1.3.15.
Paragraaf 4.4. Lucht
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
4.4.1 Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen met betrekking tot:
-
a. de aanwezigheid, de uitvoering en het onderhoud van een ontgeuringsinstallatie als
bedoeld in voorschrift 1.4.4, en
-
b. de situering van de uitmonding van de afvoerleiding voor dampen of de uitmonding van
een mechanische ventilatie indien niet aan voorschrift 1.4.4, onder a, kan worden
voldaan.
4.4.2 Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen met betrekking tot:
-
a. de aanwezigheid, de uitvoering en het onderhoud van de afvoer van dampen en verbrandingsgassen
als bedoeld in voorschrift 1.4.7 en van dampen als bedoeld in voorschrift 2.4.3, en
-
b. de uitvoering van een spuitkast of spuitruimte als bedoeld in voorschrift 2.4.2.
4.4.3 Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen met betrekking tot de inhoud en
de uitvoering van een plan van aanpak als bedoeld in voorschrift 3.2.13.
Paragraaf 4.5. Verlichting
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
4.5.1 Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen met betrekking tot de ten behoeve
van het voorkomen of het beperken van hinder door verlichting of door werkzaamheden
zoals snijden en lassen, te treffen maatregelen of voorzieningen.
Paragraaf 4.6. Veiligheid
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
4.6.1 Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen met betrekking tot de plaats en
de wijze van opslag van gassen, bedoeld in voorschrift 1.6.2, onder b, c en e.
Paragraaf 4.7. Houtopslag
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
4.7.1 Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen met betrekking tot de wijze en
hoogte van houtopslag en de bereikbaarheid met het oog op brandbestrijding als bedoeld
in voorschrift 2.3.1.
Paragraaf 4.8. Bodembescherming
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
4.8.1 Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen met betrekking tot de binnen de
inrichting te treffen voorzieningen en maatregelen, bedoeld in de voorschriften 1.3.12,
onder b, 2.1.2, 2.3.3, 2.4.5 en 2.5.5, en het in acht nemen van gedragsregels in overeenstemming
met het gestelde in de NRB.