HAVO-VWO
[Regeling vervallen per 01-08-2007]
Nederland en Indonesië raakten in de loop der eeuwen steeds meer met elkaar verbonden.
Waardoor onderscheidden zich de verschillende vormen van contact tussen de twee landen
en hoe kan worden verklaard dat de band verbroken werd?
De huidige Republiek Indonesië is in 1945 ontstaan uit het gebied dat in Nederland
tot 1949 Nederlands-Indië werd genoemd. Nederlands-Indië was de officiële naam van
de kolonie sinds de oprichting van het Koninkrijk der Nederlanden in 1814. De VOC
gebruikte het begrip Oost-Indië (hiertoe behoorden ook nederzettingen buiten de Indonesische
archipel). De naam Indonesië werd aan het begin van de twintigste eeuw ingevoerd door
de Indonesische nationalistische beweging.
Indonesië vormt een eilandenrijk. De archipel omvat circa 13.000 eilanden. Tot de
grootste eilanden behoren Java, Sumatra, Borneo (het Indonesisch deel heet nu: Kalimantan),
Celebes (nu: Sulawesi) en Nieuw-Guinea (het Indonesisch deel heet nu: Irian Jaya).
Tot de kleinere eilanden behoren Bali, Bangka en Billiton, en de eilandengroep Molukken
(met onder andere Ambon en Banda). De enorme uitgestrektheid van dit gebied, ruim
vijftig maal de grootte van Nederland, wordt zichtbaar door het op een kaart van Europa
te projecteren.
Indonesië ligt in de tropen en heeft een moesson-klimaat. Dankzij het gunstige klimaat
is er een ruim aanbod aan natuurlijke grondstoffen en voedingsmiddelen. Het land is
rijk aan delfstoffen en mineralen.
De Indonesische archipel kent een grote verscheidenheid aan etnische groepen, met
honderden verschillende talen en dialecten. Vóór de komst van de Europeanen kunnen
op grond van de middelen van bestaan drie typen samenlevingen worden onderscheiden.
In de binnenlanden kwamen gebieden voor waar men leefde van jacht, visvangst en het
verzamelen van voedsel (zoals op Borneo en in Nieuw-Guinea). Daarnaast waren er gebieden
met goede landbouwgronden, zoals op het dichtbevolkte eiland Java, waar rijke beschavingen
ontstonden met steden waar ambacht en nijverheid bloeiden. In de kuststreken ten slotte
werd er veel handel gedreven. Door de centrale ligging van de archipel was er een
levendige inter-Aziatische handel, met name met China, India en de Arabische wereld.
Door handelscontacten vond ook een uitwisseling van ideeën en godsdiensten plaats.
Na het hindoeïsme en het boeddhisme werd na 1400 de islam de belangrijkste godsdienst
(tot op heden). Met de komst van de eerste Europeanen, de Portugezen in de zestiende
eeuw, deed ook het christendom zijn intrede.
Voordat Nederlands-Indië ontstond was er geen sprake van één groot rijk. Wel waren
er tot in de negentiende eeuw verschillende kleinere rijken, die dikwijls grote macht
bezaten gedurende een bepaalde periode. Kenmerkend voor deze rijken was dat ze regelmatig
met elkaar in strijd verwikkeld waren en dat er voortdurend bondgenootschappen moesten
worden gesloten om de macht te behouden. De Portugezen bleven bijna een eeuw de enige
Europeanen in dit gebied; pas in 1596 verschenen de eerste Nederlanders.
1. Van 1596 tot 1830: Rondom de VOC
[Regeling vervallen per 01-08-2007]
Wat was de aard van de contacten die in de tijd van de VOC tussen Nederland en Indonesië
ontstonden en in welke mate leidden die tot verbondenheid?
1.1. De VOC
[Regeling vervallen per 01-08-2007]
Door Britten, Fransen en Nederlanders werden aan het eind van de zestiende eeuw verschillende
pogingen ondernomen om de specerijen-eilanden in de Oost te bereiken. De eerste Nederlandse
expeditie werd ondernomen door Cornelis de Houtman en Pieter Dirksz. de Keyser. Deze
expeditie vertrok in april 1595 en bereikte Bantam veertien maanden later, in juni
1596. Door verkeerde beslissingen en ondeugdelijke leiding liep deze reis bijna uit
op een mislukking. Wel kenden de Nederlanders nu een eigen zeeweg naar Indonesië.
Na 1597 werden allerlei nieuwe expedities ondernomen door zogenaamde voorcompagnieën
(onder andere uit Amsterdam en Zeeland). Zij beconcurreerden elkaar zo hevig dat de
inkoopprijzen in Azië stegen en de winst in Europa daalde. Om de krachten te bundelen
werd in 1602 de Verenigde Oostindische Compagnie (VOC) opgericht.
Rond 1625 was de VOC uitgegroeid tot 's werelds grootste handelsonderneming: ze had
toegang tot de specerijengebieden in de Molukken en de pepergebieden in Bantam en
Atjeh. De Britten en Portugezen waren grotendeels uit het oostelijk deel van de archipel
verdreven.
De Nederlanders beheersten in de tijd van de VOC nog lang niet de gehele archipel.
In de zeventiende eeuw concentreerde de macht van de VOC in Indonesië zich op de Molukken,
gericht op het kruidnagelmonopolie. In de achttiende eeuw, toen koffie en suiker belangrijke
producten werden, verschoof de aandacht naar Java. Geleidelijk aan slaagde de Compagnie
erin de macht van de vorsten op Java te beperken en de eigen macht uit te breiden.
Verder had de VOC op diverse plaatsen in de archipel handelsposten, de factorijen.
In de loop van de zeventiende eeuw ging de VOC zich ook actief bezighouden met de
inter-Aziatische handel. Zo werd er bijvoorbeeld textiel (katoen) uit Bengalen afgezet
in de pepergebieden.
Aanvankelijk lag het bestuurscentrum van de VOC op de Molukken. Ambon vormde in feite
het hoofdkwartier. Jan Pietersz. Coen verplaatste het bestuurscentrum naar Jacatra
op het eiland Java, vanwege de meer centrale ligging van deze plaats. Daar werd in
1619 onder de naam Batavia het nieuwe hoofdkwartier van de VOC gevestigd (het huidige
Djakarta).
De VOC bleek een succesvolle onderneming. Er werden flinke winsten uitgekeerd aan
de aandeelhouders. In de loop van de achttiende eeuw trad verval in en kwam het bestuur
van de VOC ter discussie. Als oorzaken van het verval van de VOC kunnen genoemd worden:
corruptie, gebrek aan kapitaal en toenemende concurrentie van Engeland. In 1783 moest
de compagnie bij de Staten-Generaal aankloppen om hulp en in 1799 werd de VOC definitief
opgeheven. De Nederlandse staat nam de bezittingen en schulden over. Vanaf toen was
de Nederlandse staat verantwoordelijk voor het bestuur van de kolonie.
1.2. De politiek-economische contacten
[Regeling vervallen per 01-08-2007]
De VOC was in eerste instantie een handelscompagnie die beoogde winst te maken. In
de periode 1621-1670 bereikte de VOC vrijwel een wereld-monopolie in de handel in
specerijen. De Staten-Generaal verschaften de VOC een handelsoctrooi, dat inhield
dat zij als enige Nederlandse onderneming toestemming kreeg voor de handel ten oosten
van Kaap de Goede Hoop. Tevens kreeg de VOC bepaalde politieke en bestuurlijke bevoegdheden:
zij mocht zelfstandig verdragen sluiten met vorsten, forten bouwen en oorlog voeren.
De specerijen waren zo fel begeerd omdat ze in relatief kleine hoeveelheden grote
winsten opleverden. De concurrenten, voornamelijk Portugezen, werden met militaire
macht verdreven.
Het lukte de VOC niet, ondanks het feit dat zij in de handelsverdagen een exclusief
recht bedong, om de specerijenhandel in de archipel volledig in handen te krijgen.
De Molukken vormden hierop een uitzondering. Het succes in de Molukken lag in de betrekkelijk
kleine omvang van het gebied en de aanwezigheid van specerijen die elders in de archipel
niet voorkwamen. Banda werd het enige eiland waar muskaatnoten voor de productie van
nootmuskaat en foelie (twee specerijen van dezelfde boom) verbouwd werden. Op Ambon
en de andere eilanden van de Molukken verkreeg de VOC een monopolie in kruidnagelen.
De VOC sloot met inheemse vorsten en dorpshoofden handelsverdragen, en zag deze contracten
als voor onbepaalde tijd gesloten. Voor de inheemse vorsten daarentegen waren het
tijdelijke overeenkomsten die voornamelijk om politieke redenen tot stand kwamen.
Zij veranderden van bondgenoot als de politieke omstandigheden dat vereisten. De VOC
werd vooral beschouwd als welkome medestander in de strijd tegen interne rivalen en
buitenlandse vijanden. In de Molukken kregen de Nederlanders in ruil voor militaire
steun het alleenrecht op de aankoop van specerijen. In de contracten werd vastgelegd
dat er alleen specerijen aan de VOC geleverd mochten worden.
Het afdwingen en in stand houden van het monopolie leidde in een aantal gevallen
tot gewelddadige conflicten. Zo ging er in 1622 een strafexpeditie onder leiding van
Jan Pietersz. Coen naar de Banda-eilanden. Als straf voor de 'smokkelhandel' in andere
producten werden bomen omgehakt en werd de bevolking weggevoerd. Voormalige compagniedienaren,
de 'perkeniers', hielden nu toezicht op de productie van de muskaatnoten. Alle vormen
van lokale handel werden onderdrukt.
1.3. De VOC-tijd: beïnvloeding aan de oppervlakte
[Regeling vervallen per 01-08-2007]
De VOC nam niet het bestuur van de inheemse vorsten over, maar sloot verdragen. Dit
systeem van allianties vergde voortdurende politieke en militaire inspanningen. Vooral
op Java had de VOC weinig direct contact met de bevolking. De leveringen van rijst,
hout en (na 1725) koffie aan de VOC verliepen via de vorsten (het contingentenstelsel).
De lokale vorsten zetten hun eigen bevolking soms onder druk om meer te verbouwen.
Hoewel zij Europese producten gingen importeren drong er verder weinig van de Europese
cultuur tot de vorstenhoven door.
Op de handelsposten ontstond een gemengde samenleving. De VOC wilde in Azië geen vestigingskolonie
en het aantal Europese vrouwen was dan ook heel beperkt. Nederlandse mannen gingen
relaties aan met Indonesische vrouwen in huwelijk of concubinaat, waardoor een wederzijdse
Europees-Aziatische culturele beïnvloeding plaatsvond. De zo ontstane Indische mengcultuur
vertoonde zowel Europese als Aziatische kenmerken op het terrein van taal, kleding,
voedsel, godsdienst, huiselijk leven en statussymbolen.
Hoewel de Indonesische bevolking met verbazing had gereageerd op de eerste Portugezen
en Nederlanders, raakte zij snel aan hun aanwezigheid gewend, aangezien er al eeuwen
handel werd gevoerd met kooplieden van elders.
2. De tijd van het cultuurstelsel (1830-1870
[Regeling vervallen per 01-08-2007]
Wat veranderde er in de invloed van Nederland op Indonesië in de periode 1830-1870,
welke belangen lagen daaraan ten grondslag en wat waren de gevolgen voor de contacten
tussen de Nederlanders en de Indonesische bevolking?
2.1. De invoering van het cultuurstelsel op Java
[Regeling vervallen per 01-08-2007]
Na een korte periode van Brits bestuur in de Napoleontische tijd kwam de kolonie
in de Indonesische archipel in 1814 weer onder Nederlands gezag. De verwachtingen
ten aanzien van de opbrengst van de kolonie waren hooggespannen, maar de Nederlandse
regering slaagde er niet in de kolonie winstgevend te maken; er moest zelfs geld op
toegelegd worden.
Tijdens de Java-oorlog (1825-1830) werd het Nederlands gezag op Java op de proef gesteld
door de Javaanse opstand onder leiding van prins Diepo-Negoro. De uitgaven voor de
kolonie namen sterk toe. De hoge kosten van de Java-oorlog zorgden ervoor dat de economische
argumenten een hoofdrol gingen spelen in de discussie over de toekomst van de kolonie.
Om de koloniale bezittingen winstgevend te maken ontwikkelde gouverneur-generaal Johannes
van den Bosch het cultuurstelsel. Doel van dit systeem was de exploitatie van Java
ten behoeve van de Nederlandse schatkist. De bevolking op Java werd gedwongen tropische
exportgewassen (='cultures'), zoals koffie, suiker en indigo, te verbouwen en af te
staan aan het koloniale gouvernement. In ruil hiervoor kreeg zij een vast plantloon.
Nederlandse bestuursambtenaren en inheemse regenten werden beloond met cultuurprocenten,
om hen aan te zetten de productie op te voeren. Het cultuurstelsel was min of meer
een voortzetting van het systeem van gedwongen leveranties dat de VOC had toegepast
op de Molukken en delen van Java. Het werd toegepast in de gebieden onder Nederlandse
heerschappij op Java. In de overige delen van de archipel (de zogenaamde Buitengewesten)
bleef de Nederlandse invloed beperkt.
De gedachte achter het cultuurstelsel was Java bewuster te koloniseren en te gelde
te maken. Het feit dat de Javaanse boer verplicht producten moest leveren aan het
gouvernement vond men in die tijd op zich niet vreemd; in het buitenland oogstte de
winstgevendheid van het cultuurstelsel zelfs veel bewondering.
2.2. Toenemende economische invloed van de Nederlandse overheid
[Regeling vervallen per 01-08-2007]
Naast het werk voor de verplichte cultures moesten de Javaanse dorpen verplichte
herendiensten aan het gouvernement leveren, bijvoorbeeld voor de aanleg van wegen
en havens. Verder waren de Javaanse boeren sinds het begin van de negentiende eeuw
landrente verschuldigd, een soort belasting op de rijstoogst.
Door het cultuurstelsel nam onder de Javaanse bevolking de werkdruk sterk toe. Als
gevolg hiervan konden de eigen sawahs soms niet bewerkt worden. De suikercultuur putte
de grond uit en onttrok water aan de rijstbouw. De cultuurprocenten leidden soms tot
misbruik; de boeren werden dan gedwongen hun beste grond af te staan aan de regent.
Tegelijkertijd leidden de plantlonen tot modernisering en monetarisering van de Javaanse
economie. Zolang de oogsten goed waren (in de periode 1830-1845) stegen de plantlonen
en nam de welvaart in veel streken toe.
Na 1845 leidde een reeks slechte oogsten tot hongersnood onder de inheemse bevolking.
Als gevolg hiervan vond in 1850 een hervorming van het cultuurstelsel plaats. Deze
hervorming hield onder andere in dat de niet-rendabele indigo-cultuur werd afgeschaft
en andere cultures werden ingeperkt omdat ze een te grote druk op de bevolking legden.
De controle op arbeid en op het inheemse bestuur werd verbeterd en er werden nieuwe
landbouwmethoden toegepast.
Naast het cultuurstelsel bleef er een inheemse economie bestaan die gericht was op
zelfvoorziening en regionale handel.
De cultuurproducten werden bij de Nederlandse Handel-Maatschappij (NHM) in consignatie
gegeven, die zorgde voor vervoer en verkoop. De geleverde producten werden op veilingen
in Nederland verkocht en de opbrengst - het batig slot - kwam ten goede aan de Nederlandse
schatkist.
De opbrengsten van het cultuurstelsel waren enorm. Tussen 1850 en 1860 kwam jaarlijks
gemiddeld 30% van de Nederlandse staatsinkomsten uit de koloniale baten. Deze inkomsten
werden in Nederland onder andere gebruikt voor de aanleg van infrastructuur, zoals
bruggen en spoorlijnen, en voor de schadeloosstelling van slavenhouders in Suriname
(na 1863). Daarnaast was er effect merkbaar in de scheepsbouw en de transportsector.
Ook de katoenindustrie in Twente deelde in de economische voorspoed en vond in Indonesië
een afzetmarkt.
2.3. Versteviging van de politieke contacten
[Regeling vervallen per 01-08-2007]
Het cultuurstelsel bouwde voort op het systeem van leveringen uit de VOC-periode.
In bestuurlijk opzicht sloot het aan bij het bestaande feodaal-agrarische systeem.
De Javaanse adel kreeg een rol bij de organisatie van het cultuurstelsel. Er werd
een dualistisch bestuursstelsel ingevoerd; het Nederlandse en het inheemse bestuur
functioneerden naast elkaar. Aan het hoofd van het Binnenlands Bestuur stond de Gouverneur-Generaal;
de residenten bestuurden provincies, daarin bijgestaan door assistent-residenten en
administrateurs/controleurs. Het Inlands Bestuur werd uitgeoefend door regenten, inheemse
vorsten die regeerden met behulp van de plaatselijke hoofden.
De hogere bestuursfuncties voor het inheemse bestuur werden erfelijk. In de loop van
de tijd werden de regenten steeds meer uitvoerders van het Nederlandse beleid, maar
in de ogen van het volk bleven zij soevereine vorsten.
2.4. Sociaal-culturele contacten tijdens het cultuurstelsel
[Regeling vervallen per 01-08-2007]
Cultureel-mentale veranderingen in de Indonesische samenleving ten gevolge van het
cultuurstelsel zijn moeilijk te identificeren. Er was relatief weinig culturele invloed
op de Javaanse leefwijze. Opmerkelijk is dat de vreedzame Javaanse bevolking eigenlijk
nauwelijks protesteerde tegen het cultuurstelsel
De nieuwe exploitatie- en bestuursvorm had een grotere mentale afstand tussen de Europeaan
en de inheemse bevolking ten gevolge. De groeiende groep Nederlandse koloniale bestuurders
nam echter wel allerlei Indonesische leefgewoonten over. Daarbij werd aangesloten
bij de voor de koloniale omstandigheden zo typerende Indo-europese cultuur, die in
de VOC-tijd reeds was ontstaan. Naar buiten vertoonde deze meer Europese kenmerken,
zoals westerse kleding en taal. In het huiselijk leven was de levenswijze meer Aziatisch:
men liep binnenshuis in sarong en kabaja. Op het kruispunt van wederzijdse beïnvloeding
kwamen zo oorspronkelijk Indische cultuurvormen tot ontwikkeling, zoals de Indische
keuken, waarin naast Indonesische en Nederlandse ook Chinese en Indiase ingrediënten
werden opgenomen.
Casus 1
Multatuli: wereldverbeteraar of anti-koloniaal?
Multatuli heeft in de Max Havelaar de misstanden in de Javaanse samenleving aan de
kaak gesteld. Wat was volgens hem de oorzaak van de zelfverrijking van de regenten?
Was hij tegen het feit dat Indonesië een kolonie van Nederland was?
Leerlingen moeten aan de hand van fragmenten uit de Max Havelaar en andere bronnen
uit die tijd hierop een beredeneerde visie kunnen geven.
3. Afronding en consolidatie van het Nederlandse gezag
[Regeling vervallen per 01-08-2007]
Welke nieuwe ontwikkelingen in de periode na 1870 leidden tot een sterkere invloed
van Nederland op Indonesië en wat waren de effecten daarvan op de wederzijdse beeldvorming?
3.1. De tijd van het modern imperialisme
[Regeling vervallen per 01-08-2007]
Internationaal was de periode 1870-1914 die van het modern imperialisme. Onder modern
imperialisme wordt in het algemeen verstaan een proces van versnelde uitbreiding van
de westerse macht, resulterend in politieke heerschappij en koloniale staatsvorming
in voordien slechts op papier bestuurde gebieden. In Nederland kwam dit proces pas
na 1890 op gang en liep door tot ongeveer 1918. Aan dit imperialisme lagen politieke,
economische en morele motieven ten grondslag. Deze ontwikkeling kreeg onder bepaalde
groepen Nederlanders een tegenhanger in het streven om op een paternalistische manier
in Nederlands-Indië de welvaart te bevorderen en de inheemse bevolking te ontwikkelen.
3.2. Politieke veranderingen: de vestiging van het Nederlands gezag in de archipel
[Regeling vervallen per 01-08-2007]
Er wordt gesproken over 'afronding en consolidatie' van het Nederlandse gezag omdat
het koloniale beleid zich kenmerkte door continuïteit. De buitengrenzen van de Nederlands-Indische
archipel waren in de negentiende eeuw in feite internationaal erkend. De officiële
politiek van Nederland was een politiek van onthouding. Het Indische gouvernement
had de relatie met de inheemse vorsten door contracten na 1875 min of meer gestandaardiseerd:
militaire steun en politieke waarborgen in ruil voor economische goederen en een erkenning
van het Nederlands gezag. Er vond over het geheel genomen een geleidelijke bestendiging
en intensivering van het gezag plaats in de gebieden die reeds van Nederland waren.
Militaire veroveringen werden lange tijd niet wenselijk geacht.
In de Buitengewesten werd het koloniaal gezag echter op kleine schaal uitgebreid en
bestendigd. Daarvoor werd het Koninklijk Nederlands-Indisch Leger (KNIL) ingezet,
dat korte strafexpedities ondernam (het zogenaamde 'tuchtigen'). Soms gebeurde dit
onafhankelijk van het bestuur in Batavia en Den Haag. Het kwam bijvoorbeeld voort
uit angst voor buitenlandse inmenging of uit economische motieven. Ook wanneer het
inheemse bestuur zeeroverij en slavenhandel toeliet, als er opiumsmokkel plaats vond
(zoals in Lombok), of als een gebied zich leende voor de exploitatie van delfstoffen
(zoals Djambi) vonden expedities plaats.
De Lombok-expeditie in 1894 betekende een omslag in het denken over het al dan niet
uitbreiden van het Nederlands gezag in Indonesië. De onthoudingsgedachte maakte plaats
voor een imperialistische expansiedrang. Soms volstond dreigen met geweld om onderwerping
aan het Nederlands gezag te krijgen, steeds vaker was het gebruik van geweld noodzakelijk.
Een voorbeeld daarvan vormt de Atjeh-oorlog (1873-ca. 1918). De Atjehers verzetten
zich in een felle guerrilla-oorlog tegen het Nederlands gezag. Met veel moeite werd
hun gebied onder J.B. van Heutsz bedwongen en zodanig 'gepacificeerd' dat een burgerlijk
koloniaal bestuur mogelijk werd. Deze lange oorlog werd in de ogen van de Nederlanders
(zowel in Indonesië als in Nederland) een 'zaak van nationale eer'. Het gebied Atjeh
bleef ook na 1918 opstandig.
In plaats van bondgenootschappen op basis van militaire steun tegenover economische
voordelen kwam nu de korte verklaring, waarin de vorsten of sultans verklaarden de
Nederlandse heerschappij te accepteren, de regels van het gouvernement te volgen en
geen zelfstandige buitenlandse politiek te voeren. Het 'zelfbestuur' dat de vorsten
overhielden werd sterk beperkt door het beleid van het gouvernement en de aanwezigheid
van Nederlandse bestuursambtenaren.
3.3. Economische veranderingen: particulier initiatief en expansie
[Regeling vervallen per 01-08-2007]
Na 1848 werd er steeds meer kritiek geuit op het koloniaal bestuur in het algemeen
en het cultuurstelsel in het bijzonder. Het cultuurstelsel werd door liberale politici
gezien als een vorm van exploitatie die niet langer paste in het liberaal-economische
tijdperk dat naar hun idee was aangebroken. Sommige van deze critici hadden de oprechte
overtuiging dat het cultuurstelsel verderfelijk voor de Javaanse bevolking was. Aan
de andere kant was er ook economisch eigenbelang; zij wilden de kolonie openen voor
particulier initiatief.
In 1870 opende de Agrarische Wet de kolonie voor het particulier ondernemerschap.
De Suikerwet luidde de geleidelijke opheffing van de gouvernementscultures in en daarmee
het einde van het cultuurstelsel. De inheemse bevolking behield het recht op de door
haar in cultuur gebrachte gronden, maar daarnaast begonnen zich in toenemende mate
particuliere westerse bedrijven te vestigen op Java en in de Buitengewesten. Met name
op Sumatra werden Nederlandse - en later ook andere Europese en Amerikaanse - plantages,
de zogenaamde landbouwondernemingen, gevestigd. Op Sumatra begon men met de verbouw
van tabak (het beroemde Deli-dekblad voor de sigaar), later gevolgd door andere producten,
zoals koffie en rubber.
Expedities door wetenschappers en avonturiers leidden tot de ontdekking van bodemschatten
als olie, tin, steenkool en goud. Tot 1850 had de koloniale overheid de delfstoffen
geëxploiteerd, maar de Mijnwet van 1850 maakte het voor particulieren mogelijk om
toestemming te verwerven delfstoffen te exploiteren (concessies). Op Sumatra was de
'Koninklijke' succesvol, de voorloper van de huidige Koninklijke/Shell.
De Koninklijke Paketvaart Maatschappij (KPM) zorgde vanaf 1891 voor een uitdijend
netwerk van scheepvaartverbindingen in de archipel. De expansie van dit bedrijf werd
door de overheid ondersteund. De KPM zorgde voor snel troepentransport bij militair
ingrijpen, en zorgde voor geregelde lijndiensten tussen de verschillende delen van
de archipel, hetgeen bijdroeg aan de ontsluiting van afgelegen gebieden.
De periode van 1870 tot 1930 wordt de liberale periode genoemd. Handel, transport,
landbouw en mijnbouw kenden een grote groei en allerlei moderniseringen (de komst
van stoomschepen, de aanleg van het Suez-kanaal, de uitvinding van telegraaf en elektriciteit)
versterkten de economische groei. Er werden wegen, spoorwegen, havens en vliegvelden
aangelegd (met name op Java en Sumatra). Het bedrijfsleven maakte grote winsten.
In deze tijd kwam er naast de grote landbouwondernemingen een geheel andere sector
op waar werd geproduceerd voor de overzeese exportmarkt: de inheemse boeren op Sumatra,
Borneo en Celebes ontdekten dat de exportlandbouw hoge winsten opleverde en begonnen
aan een kleinschalige productie van onder andere rubber en copra. Een fijnmazig netwerk
van Chinese tussenhandelaren verbond de inheemse producent met de wereldmarkt. Deze
handelaren verspreidden informatie over prijzen en plantmethoden, leverden krediet,
kochten het product en verkochten importgoederen. Met name in de rubber kwam de inheemse
productie tot grote bloei. In de havensteden deden de Europese handelshuizen goede
zaken met de tussenhandelaren.
3.4. Dominantie en toenemende contacten
[Regeling vervallen per 01-08-2007]
De afschaffing van het cultuurstelsel betekende dat Indonesiërs steeds minder met
de koloniale overheid en steeds meer met Nederlandse ondernemers te maken kregen.
De agrarisch-feodale samenleving werd er een van loonarbeid met zakelijke contracten.
De loonarbeid betekende voor veel boeren op Java een daling op de sociale ladder.
Zij verzetten zich door het verbranden van suikerriet en door massaal weg te trekken
naar de plantage-gebieden op Sumatra of naar de steden. Hun protest werd versterkt
door een economische crisis als gevolg van de overproductie van suiker (1884), sterke
bevolkingsgroei, afhankelijkheid van een dalend geldinkomen en lage rijstproductie,
met als gevolgen hongersnood en zware belastingen.
Het plantage-gebied op Sumatra was dunbevolkt. Bovendien was de inheemse bevolking
niet bereid om voor de Europeanen in loondienst op de ondernemingen te werken. Daarom
besloten de ondernemers Chinese en Javaanse contract-koelies te werven. Deze koelies
tekenden een contract waarmee zij zich verplichtten om tegen ontvangst van een voorschot
drie jaar voor een planter te werken. Aan het eind van de negentiende eeuw waren er
ongeveer 100.000 koelies op Sumatra, waarvan circa 10 % vrouwen. De arbeidsomstandigheden
van de koelies waren slecht (voeding was eenzijdig of onvoldoende, de straffen waren
streng, er was weinig medische zorg, het sterftecijfer was hoog). De macht van de
planters werd in 1880 door het gouvernement versterkt in de koelie-ordonnantie. Deze
bevatte de 'poenale sanctie', die inhield dat koelies streng gestraft werden wanneer
zij wegliepen of een overtreding begingen, zonder dat zij veel mogelijkheden hadden
om in beroep te gaan.
In het plantagegebied in Deli (Sumatra) heerste een ruwe pionierscultuur van Europese
ondernemers. Het doel van deze vaak ongehuwde mannen was om snel rijk te worden en
vervolgens terug te keren naar hun vaderland. Zij vonden de inheemse bevolking lui,
onwillig en dom omdat die de Europese mentaliteit en het westerse economische systeem
niet zonder meer accepteerde. Inheemse bediendes, koelies en concubines vonden de
planters heel normaal. Dikwijls hadden zij een neerbuigende houding ten opzichte van
de Indonesiërs.
Buiten het plantagegebied was er een minder intensieve confrontatie tussen de inheemse
bevolking en de Europeanen. Zoals de Atjeh-oorlog laat zien betekende dit niet dat
alle Buiten-gewesten zonder meer de Nederlandse overheersing accepteerden.
Er waren ook Nederlanders die de inheemse bevolking met meer respect bejegenden.
Met name veel bestuursambtenaren streefden een 'ontwikkelingsideaal' na. Inheemse
volken werden vergeleken met kinderen, nog onontwikkeld, niet minder dan de westerse
volken, maar op een lagere trap van beschaving staand. De primitieve bevolking wachtte
op haar 'bevrijding' van de slechte en onbetrouwbare lokale en regionale hoofden en
op de instelling van een geordend bestuur.
De openstelling voor particulier initiatief en de snellere verbinding met Europa
leverde een stroom van nieuwkomers op, vooral mannen, maar ook vrouwen, die hun plaats
moesten vinden in de koloniale maatschappij met haar eigen zeden en gewoonten, afwijkend
van het moederland. Europese vrouwen stonden dikwijls vreemd tegenover de inheemse
cultuur.
Op Java raakte een groot deel van de bevolking gewend aan een door de Nederlanders
en hun cultuur gedomineerde samenleving. Zij werkten bij Nederlanders als bediende
of huishoudster, of hadden een baantje als ambtenaar of in de industrie. Tot aan het
eind van de negentiende eeuw leefden veel Nederlanders in concubinaat met hun huishoudster,
de 'njai'. Toen er meer Europese vrouwen kwamen gebeurde dit minder vaak.
Een grotere bereidheid tot aanpassing en - waar mogelijk - tot toenadering vertoonden
de Indo-europeanen (van gemengd Indonesisch en Europees bloed). Zij werden door Nederlanders
en andere Europeanen echter niet voor vol aangezien en hadden weinig kans op maatschappelijke
ontplooiing.
Casus 2
De nostalgie van tempo doeloe: realiteit of herinneringsvervalsing
Het begrip 'tempo doeloe' wordt gebruikt voor de nostalgische herinneringen aan het
leven in het oude koloniale Indië, met name aan het eind van de negentiende en het
begin van de twintigste eeuw. Bij herinneringen van sommige gerepatriëerde oud-Indië-gangers
horen foto's van de 'toean' op zijn veranda met vrouw (dikwijls Indonesisch) en kinderen,
de kok, de bediendes en de tuinjongen. Dit beeld suggereert dat de Europeaan comfortabel
leefde, in harmonie met de Indonesiërs. In hoeverre komt het nostalgische beeld overeen
met de werkelijkheid?
Van leerlingen wordt verwacht dat zij in staat zijn verschillende aspecten van het
leven in Indië te beschrijven en te interpreteren.
4. Van 1900 tot 1942: Ethische Politiek en nationaal bewustzijn
[Regeling vervallen per 01-08-2007]
Waarom leidde in de periode 1900-1942 de Ethische Politiek gelijktijdig zowel tot
toenadering als tot groeiende spanning tussen Nederland en Indonesië? Wat was hierbij
de rol van het nationalisme?
4.1. De Ethische Politiek
[Regeling vervallen per 01-08-2007]
In de laatste helft van de negentiende eeuw was er in Nederland voortdurend kritiek
op het koloniale beleid in Indonesië. De 'Max Havelaar' van Multatuli had grote invloed
op het denken over het koloniaal bestuur. In het beginselprogram van de ARP in 1878
pleitte Kuyper voor een koloniaal stelsel waarin Nederland de plicht had de Indonesiër
op te voeden en op termijn zelfstandiger te maken. In 1899 schreef de voormalig advocaat
Van Deventer een artikel in De Gids waarin hij betoogde dat Nederland een 'Eereschuld'
aan Indonesië had. De noodzakelijke hervormingen in Indonesië moesten worden doorgevoerd
door terugbetaling van het geld dat Nederland via het cultuurstelsel uit Indonesië
had verkregen. Deze 'ethische' gedachte vond weerklank in de politiek en het effect
ervan is terug te vinden in de Troonrede van 1901, die wordt beschouwd als het officiële
begin van de Ethische Politiek . De Ethische Politiek hield in dat Nederland een zedelijke
roeping had om het welzijn en de welvaart van de Indonesische bevolking te bevorderen.
Het beleid op grond van ethische principes ging hand in hand met de expansie van het
Nederlands gezag in de archipel.
Het welvaartsbeleid vond plaats onder de leuze: 'irrigatie, emigratie, educatie'.
Dit beleid werd vergezeld door een toename van onderwijsmogelijkheden voor de inheemse
bevolking en een beperkte mogelijkheid tot participatie in het bestuur.
In deze tijd vond er een modernisering plaats van het Binnenlands Bestuur en het
Inheems Bestuur. Dit leidde ertoe dat het koloniaal bestuur verder doordrong in het
dagelijks leven van de Indonesische bevolking. Gaandeweg kreeg de bevolking meer inspraak.
De Decentralisatiewet (1903) gaf een klein aantal Indonesiërs zitting in gemeente-
en provincieraden. Enige inspraak op centraal niveau kwam er met de instelling van
de Volksraad (1918). Deze was mede van belang omdat hier aan meningsvorming werd gedaan
over de toekomst van Indonesië.
4.2. Gevolgen van de Ethische Politiek
[Regeling vervallen per 01-08-2007]
De welvaartspolitiek leidde, vooral op Java, tot verbeteringen in de infrastructuur,
irrigatieprojecten, landbouweducatie en verbeterde kredietvoorziening. Toch waren
de effecten van dit beleid minder dan gehoopt, onder meer door de sterke bevolkingsgroei
of omdat de boeren hun kredieten voor consumptie gebruikten in plaats van productieve
investeringen. Ondanks het feit dat er tot ongeveer 1930 sprake was van een gunstige
economische ontwikkeling, nam de levensstandaard op Java (met name door de overbevolking)
over het geheel genomen maar weinig toe.
Er kwam beter onderwijs volgens het principe: een schooltype voor elke 'landaard'.
Zo kwamen er dessascholen, de Hollands-Indische School, de Europese Lagere school
voor de kinderen van de Nederlanders en de Indonesische elite, en onderwijs voor meisjes
(waar de Javaanse Kartini (1879-1904) zich voor had ingezet). Later ontstonden ook
vormen van hoger onderwijs. Soekarno, bijvoorbeeld, bezocht de Technische Hogeschool
in Bandoeng. Toch was met name het gebrek aan hoger onderwijs op grote schaal voor
Indonesiërs een tekortkoming van de Ethische Politiek. De gezondheidszorg verbeterde,
eerst vooral door toedoen van zending en missie, later ook doordat de overheid systematisch
voorlichting over hygiëne organiseerde en een vaccinatieprogramma opzette.
De misstanden op plantages en in mijnen op Sumatra werden aan de kaak gesteld in Van
den Brand's De miljoenen van Deli en in het Rhemrev-rapport. Mede als gevolg hiervan
werd in 1907 de Arbeidsinspectie ingesteld, die zorgde voor materiële verbeteringen
in de positie van contractarbeiders. De poenale sanctie bleef echter, ondanks veel
discussie, gehandhaafd tot 1931.
De oorspronkelijke doelstellingen van de Ethische Politiek werden niet gehaald. De
Ethische Politiek was het beleid van een beter georganiseerde en zich uitbreidende
overheid, maar stond op gespannen voet met het particulier bedrijfsleven dat Indonesië
nog altijd voornamelijk zag als een wingewest. De welvaartspolitiek had op Java uiteindelijk
weinig succes. De onderwijsverbeteringen bleven vrijwel beperkt tot lager onderwijs
en landbouwvoorlichting, terwijl het hoger onderwijs voor Indonesiërs in gebreke bleef.
Ten slotte bood de bevoogdingsgedachte geen goed antwoord op het nationalistische
streven naar zelfbestuur.
Hoewel de Ethische Politiek de basis legde voor een beperkte mate van inheemse inspraak
in het bestuur (democratisering) hield het koloniale gouvernement de touwtjes stevig
in handen. De bestuurlijke veranderingen werden dan ook ingegeven door een vanzelfsprekend
Europees superioriteitsgevoel.
4.3. Opkomst van het nationalisme
[Regeling vervallen per 01-08-2007]
Vanaf het begin van de twintigste eeuw ontstonden er in Indonesië organisaties die
streefden naar belangenbehartiging van specifieke sociale of religieuze groepen, bewustwording
en inspraak in het bestuur. De gematigd progressieve Boedi Oetomo (1908) had vooral
de ontwikkeling van de Javaanse bevolking op het oog door verbeterde toegang en uitbreiding
van westers onderwijs. De Islamitische beweging Sarekat Islam (1911) was radicaler
en kwam op voor de economische belangenbehartiging van de Indonesiërs. Het gouvernement
nam een gematigde houding aan tegenover dit soort bewegingen. Alleen de Indische Partij
(1912), die streefde naar een zelfstandig Indonesië, werd verboden.
In de jaren twintig raakten organisaties op etnische of religieuze basis op de achtergrond.
De Partai Komunis Indonesia (PKI) van 1920 streefde naar het winnen van de grote meerderheid
van de Indonesische bevolking en was gericht op uiteindelijke Indonesische onafhankelijkheid.
In 1926/27 begon de PKI een opstand op Java en Sumatra, die leidde tot een forse reactie
van het gouvernement: de PKI werd ontmanteld en duizenden aanhangers gevangen genomen.
In 1927 werd door Soekarno de Partai Nasional Indonesia (PNI) opgericht, die een
samenhangende nationale ideologie ontwikkelde, los van religie of sociale klasse,
waarbij Indonesië als een eenheid werd beschouwd. Deze partij streefde bewust naar
de vestiging van een eigen, onafhankelijke, nationale staat. De middelen om dat te
bereiken waren non-coöperatie en massa-actie. Ook de PNI werd hard aangepakt door
het gouvernement. Eind 1929 werden de leiders van de PNI gearresteerd. Vanaf het midden
van de jaren dertig werd het radicale Indonesische nationalisme onderdrukt. Organisaties
werden verboden, er was censuur en de politie had grote volmachten om op te treden.
De leiders van de PNI werden gevangen gezet, bijvoorbeeld in Boven-Digoel (op Nieuw-Guinea).
Alleen organisaties die met Nederland wilden samenwerken werden toegestaan.
Indonesische studenten in Nederland (waaronder Hatta) en in Indonesië (waaronder
Soekarno) vormden de kern van deze nieuwe nationalistische beweging. Deze beweging
stelde Indonesië als nationale eenheid centraal en richtte zich op alle volken in
de archipel. Daarmee werd het hele gebied van Nederlands-Indië het uitgangspunt van
de op te richten nationale staat Indonesië.
De opkomst van het Indonesisch nationalisme zette de verhouding tussen het moederland
en de overzeese kolonie onder druk en zou deze uiteindelijk ingrijpend veranderen.
De bewustwording van de Indonesische bevolking werd gevoed door internationale voorbeelden,
door verbeterd onderwijs, en doordat de hoger opgeleide Indonesische elite westerse
ideeën overnam. In deze ontwikkelingen was ook de invloed van de Ethische Politiek
merkbaar. Een belangrijke impuls kwam van de islam. Belangenverenigingen en contacten
met islamitische groepen elders stimuleerden de onafhankelijkheidsgedachte.
4.4. Inspraak zonder zelfbeschikking
[Regeling vervallen per 01-08-2007]
De Nederlandse reactie op het nationalisme was aanvankelijk positief. Men zag het
nationalisme als een nuttig gevolg van de Ethische Politiek. Daarna werd de Nederlandse
politiek conservatiever. Na 1926/1927, toen enkele felle communistische opstanden
plaatsvonden, volgde een harde aanpak.
Over het algemeen toonden de Nederlanders wel respect voor zaken als het inheems volksrecht
(adat-recht) en de inheemse culturele voortbrengselen, maar hadden zij weinig respect
voor de politieke bewustwording en het verlangen naar zelfstandigheid in de Indonesische
samenleving. Men zag de Nederlandse aanwezigheid in de kolonie als onmisbaar en vanzelfsprekend.
Nederland ging uit van de voogdijgedachte; Indonesië werd gezien als kind dat opgevoed
moest worden. De Indonesiërs hoefden hun eigen cultuur niet helemaal op te geven,
maar dienden die in te passen in de Europese cultuur, hetgeen de 'associatie-gedachte'
wordt genoemd. Indonesië werd door de kolonisator nog lang niet rijp geacht voor zelfstandigheid
en onafhankelijkheid. Daarbij kwam dat het grootste deel van de bevolking geen bezwaar
leek te hebben tegen de Nederlandse aanwezigheid: het nationalisme was kleinschalig,
concentreerde zich in de steden en was niet over de gehele archipel verspreid.
Op sociaal terrein voltrok zich in deze periode een toenemende scheiding in de samenleving
op grond van afkomst, status en ras. De verschillende bevolkingsgroepen waren wettelijk
en maatschappelijk streng gescheiden. Er werd een juridische driedeling gehanteerd:
Europeanen (blanke Europeanen en Indo-europeanen), Vreemde Oosterlingen (Chinezen,
Arabieren en Brits-Indiërs) en Indonesiërs. De groep Europeanen was klein ten opzichte
van de inheemse bevolking. In 1930 woonden er ongeveer een kwart miljoen Europeanen
in Indonesië. Er waren toen ongeveer 60 miljoen Indonesiërs.
Door de komst van meer Europese vrouwen en door moderne communicatiemiddelen vond
een europeanisering van de koloniale cultuur plaats, waarbij westerse cultuuruitingen
meer op de voorgrond en Aziatische meer op de achtergrond raakten. Dit gold met name
voor de Europeanen van gemengd Indo-europese afkomst. Door de uitbreiding van het
Nederlands gezag en de opkomst van het Indonesisch nationalisme kwam de relatie tussen
bevolkingsgroepen in toenemende mate onder spanning te staan.
Intussen kreeg de Indonesische elite geleidelijk meer emancipatiekansen en toegang
tot de betere posities. De hogere bestuursfuncties van het Binnenlands Bestuur bleven
echter gereserveerd voor Nederlanders. Er ontwikkelde zich een Indonesische intellectuele
elite, die zich bewust was van de koloniale situatie en zich steeds vaker ontevreden
toonde.
De Ethische Politiek wekte verwachtingen doordat zij leidde tot inspraak en democratisering.
Het nationalisme werd hierdoor gestimuleerd, maar ook gefrustreerd, omdat het beleid
uitging van een blijvende koloniale band.
Casus 3
Kartini of de ideeën van een hoog-opgeleide Indonesische vrouw.
Kartini was een vrouw van hoge Javaanse afkomst die zelf Nederlandstalig onderwijs
gevolgd had en in contact was gekomen met de denkbeelden van Nederlandse feministes.
De onderwerpen waar Kartini zich voor inzette waren: onderwijs voor meisjes (met name
vakonderwijs), afschaffing van kinderhuwelijken en polygamie, en regelingen voor echtscheiding.
In hoeverre vonden haar ideeën in de periode tussen circa 1900 en 1942 weerklank in
de Indonesische samenleving en wat heeft zij concreet bereikt? Welke omstandigheden
waren hierbij van invloed?
Van leerlingen wordt verwacht dat zij, tegen de achtergronden van de antwoorden op
deze vragen, in staat zijn om opvattingen van Kartini te analyseren, en de effecten
ervan te interpreteren en te beoordelen.
Casus 4
Missie en zending: zegen of straf?
Missie en zending hebben naast het brengen van het christelijk geloof veel humanitair
werk gedaan in Indonesië. Maar ook kunnen zij worden gezien als een verlengstuk van
de Nederlandse kolonisator. Het beschavings- en bekeringswerk werd met sterk wisselend
succes uitgevoerd in de Buitengewesten. Zo waren missie en zending in de Minahassa
(Menado) en op de Molukken erg succesvol. In vele andere streken, evenals op het sterk
islamitische Java, kregen zij minder voet aan de grond.
In hoeverre waren goedbedoelde missionerings- en zendingsdrang uitingen van Europees
superioriteitsgevoel ten aanzien van inheemse culturen?
Van leerlingen wordt verwacht dat zij in staat zijn om in uitingen van missie- en
zendingsarbeid Europees superioriteitsbesef te herkennen en te analyseren
5. De periode rond de dekolonisatie (1942-1962)
[Regeling vervallen per 01-08-2007]
Welke ontwikkelingen tussen 1942 en 1962 leidden tot het einde van de koloniale relatie
tussen Nederland en Indonesië en hoe kwam het dat het moeilijk was een nieuwe relatie
op te bouwen? In welke mate getuigde de kwestie Nieuw-Guinea van een onverwerkt verleden?
5.1. De Japanse bezetting van Indonesië (1942-1945
[Regeling vervallen per 01-08-2007]
In maart 1942 werd Indonesië bezet door het Japanse leger. Hierdoor kwam een abrupt
einde aan het Nederlandse koloniale gezag. De Nederlanders werden uit de Indonesische
samenleving verwijderd en overgebracht naar krijgsgevangen- of interneringskampen.
De hoogste bestuursposten werden nu ingenomen door Japanners.
De Indonesische bevolking werd door de Japanners gemobiliseerd in massa-organisaties
en in militante, radicaal anti-westerse jeugdbewegingen. De nationalistische beweging
werd door de Japanners gezien als vertegenwoordiging van het Indonesische volk en
gebruikt om de Japanse oorlogsinspanningen te steunen. In ruil hiervoor beloofde Japan
onafhankelijkheid op termijn. Naarmate de oorlog voortduurde en de kansen ten nadele
van Japan keerden, werden de concessies aan de nationalisten groter.
Door de snelle overgave van het Nederlandse koloniale leger en bestuur in 1942 en
het verdwijnen van de Nederlanders uit de belangrijke openbare functies in de samenleving
verdween het beeld van de onoverwinnelijke Europeaan. Een Aziatisch volk bleek in
staat Nederlanders, maar ook Amerikanen en Britten een nederlaag toe te brengen. De
Indonesische bevolking had ook niet aan de kant van de Nederlanders tegen de Japanners
willen vechten. Over het algemeen nam de bevolking een afwachtende - en tot verbazing
van veel Nederlanders onverschillige - houding aan.
Tijdens de Japanse bezetting werden de reeds aanwezige anti-Nederlandse sentimenten,
met name in de Indonesische jongerenorganisaties, versterkt door Japanse anti-westerse
propaganda. De emancipatie en daarmee het zelfbewustzijn van Indonesiërs nam toe door
hun ervaring in bestuurlijke en economische functies tijdens de bezetting. Tegelijkertijd
werd hun afkeer van elke vorm van vreemde overheersing gevoed door de arrogante houding
van de Japanse bezetter.
Intussen ging de Nederlandse regering in Londen uit van terugkeer van het koloniale
gezag in Indonesië na afloop van de oorlog; pas daarna zouden eventuele veranderingen
kunnen plaatsvinden.
5.2. De strijd om politieke onafhankelijkheid (1945-1949)
[Regeling vervallen per 01-08-2007]
Op 15 augustus 1945 capituleerde het Japanse leger. Twee dagen later riepen Soekarno
en Hatta de onafhankelijke Republiek Indonesië uit. Er waren geen Nederlandse soldaten
of bestuursambtenaren op Java en het duurde zes weken voor de eerste geallieerde Britse
soldaten op Java aankwamen. De Engelsen, die geen oorlog wilden voeren om het Nederlandse
koloniale gezag te herstellen, drongen aan op onderhandelingen tussen Nederland en
de Republiek. In deze periode slaagde de jonge Republiek er in zijn positie te consolideren.
Er volgde een aantal onrustige maanden, de Bersiap-periode, waarin radicale jongeren
terreur uitoefenden.
Aanvankelijk bestond er in 1945 geen bereidheid om met de Republiek Indonesië op
voet van gelijkheid te onderhandelen, temeer omdat Soekarno werd gezien als collaborateur
met de Japanners. Nederland hield vast aan de eenheid van het koninkrijk. Onder druk
van de omstandigheden kwam het onder luitenant-gouverneur-generaal Van Mook toch tot
onderhandelingen met de Republiek. Die leidden in 1946 tot het akkoord van Linggadjati:
Nederland erkende het gezag van de Republiek op Java en Sumatra, terwijl de Republiek
zou samenwerken om een federatieve staat in unie-verband met Nederland te vestigen.
Maar dit compromis vond onvoldoende draagvlak aan beide zijden met als gevolg hernieuwde
vijandelijkheden. Meer dan 150.000 Nederlandse militairen werden naar Indonesië gebracht.
De eerste 'politionele actie' ('Operatie Product'), in de zomer van 1947, was gericht
op het heroveren van gebied van de Republiek Indonesië, waar ondernemingen lagen die
producten voor de wereldmarkt verbouwden. De actie was een militair succes maar slaagde
niet in het politieke doel om de nationalisten ten val te brengen. Er ontstond een
heftige guerrilla-strijd met de Republiek.
Nieuwe onderhandelingen leidden niet tot voldoende resultaat en het kwam in december
1948 tot een tweede politionele actie. Soekarno en Hatta werden gevangen genomen.
De politionele acties leidden tot nog sterkere internationale druk op Nederland, met
name van de Verenigde Staten, die dreigden de Marshall-hulp aan Nederland te staken.
Deze periode is belangrijk geweest voor de vorming van de onafhankelijke Republiek
Indonesië (er ontstonden politieke partijen, een regering en een bestuurlijke en economische
organisatie). In deze chaotische beginjaren dwong de gemeenschappelijke vijand de
Republiek tot eenheid.
Uiteindelijk moest Nederland de onafhankelijkheid van Indonesië accepteren. Op 27
december 1949 werd Indonesië ook formeel een onafhankelijke staat. Maar in feite was
de dekolonisatie nog niet voltooid: de Nederlandse bedrijven behielden een overheersende
positie en Nieuw-Guinea werd uitgezonderd van de soevereiniteitsoverdracht.
5.3. Polarisatie tussen Nederland en Indonesië en de gevolgen daarvan
[Regeling vervallen per 01-08-2007]
In Nederland was sinds het einde van de Tweede Wereldoorlog weinig oog voor de politieke
en mentale veranderingen die in Indonesië hadden plaatsgevonden tijdens de Japanse
bezetting en met name voor de groei van het nationalisme. Veel Nederlanders zagen
het bezit van Indonesië als een belangrijke voorwaarde voor de wederopbouw van Nederland
('Indie verloren, rampspoed geboren'). Men vreesde dat Nederland zonder het bezit
van Indonesië een derderangs mogendheid in de wereld zou worden. Ook de gedachte dat
Indonesië Nederland nodig had (de voogdijgedachte) beïnvloedde de houding in Nederland.
De verhouding tussen Nederland en Indonesië verslechterde na 1949 snel. De leiders
van de jonge Indonesische Republiek zouden het liefst een geheel eigen weg inslaan.
Maar de realiteit dwong hen op gebieden als economie, rechtspraak en onderwijs nog
een tijd voort te bouwen op de Nederlandse koloniale erfenis.
Het wederzijds wantrouwen werd aangewakkerd door beschuldigende artikelen in de pers
over en weer. In Nederland berichtten de kranten erg negatief over de ontwikkelingen
in Indonesië. In de Indonesische pers zette men zich af tegen de nog aanwezige Nederlanders
die men aanmatigend gedrag verweet en beschuldigde van pogingen om hun macht in Indonesië
te behouden. De Nederlanders die nog in Indonesië woonden kregen in toenemende mate
te maken met onveiligheid op straat, intimidatie, en huiszoekingen en arrestaties
door Indonesische politie.
De dekolonisatie van Indonesië leidde tot een uittocht van verschillende bevolkingsgroepen.
In de periode 1945-1949 repatrieerden veel Nederlanders. Tevens kwamen er veel Indo-europeanen
naar Nederland, die door hun gemengde afkomst in het zelfstandige Indonesië slechte
maatschappelijke vooruitzichten hadden. Na 1950 kwam er een groep van circa 12.000
Molukkers naar Nederland, waarvan de mannen actief waren geweest in het KNIL. In totaal
kwamen er in de periode 1945-1957 ongeveer 300.000 repatrianten en migranten naar
Nederland, een immigratiegolf van enorme omvang.
5.4. De Nieuw-Guinea kwestie
[Regeling vervallen per 01-08-2007]
De verhouding tussen Nederland en zijn voormalige kolonie verslechterde nog verder
omdat Nederland koppig vasthield aan Nieuw-Guinea, terwijl Soekarno wilde dat Nieuw-Guinea
deel ging uitmaken van de Indonesische eenheidsstaat. In de jaren 1950-1960 werd door
Nederland een beschavingsoffensief ingezet om de Papoea-bevolking in Nieuw-Guinea
'op te voeden', te civiliseren en voor te bereiden op latere zelfstandigheid (onafhankelijk
van de Republiek Indonesië). De voogdijgedachte van weleer en vormen van een nieuwe
'ethische politiek' bloeiden weer op. Economisch gezien was Nieuw-Guinea niet erg
waardevol als kolonie. Maar Nieuw-Guinea werd zowel voor Nederland als voor Indonesië
een prestigekwestie.
Na 1956 escaleerden de tegenstellingen tot een diplomatiek conflict. In 1957/1958
ging Indonesië over tot het nationaliseren van de Nederlandse bedrijven hetgeen leidde
tot een uittocht van de laatste in Indonesië aanwezige Nederlanders. In 1960 werden
de diplomatieke betrekkingen verbroken. Mede om de aandacht van de vele binnenlandse
problemen af te leiden, beet Indonesië zich vast in de confrontatie met Nederland
over Nieuw-Guinea. Leger en marine voerden infiltraties uit in het omstreden gebied,
waardoor Nederland zich gedwongen zag ook steeds meer militairen en materieel in te
zetten.
Onder internationale druk liet Nederland in 1962 Nieuw-Guinea los, waarna het gebied,
na een interim-bestuur onder de Verenigde Naties, ruim een half jaar later alsnog
bij Indonesië kwam.
In 1963 werd de diplomatieke relatie tussen Nederland en Indonesië op een laag niveau
hersteld, maar de band tussen beide landen bleef nog een aantal jaren koel.
Casus 5
De komst van Molukse militairen en hun families naar Nederland: een worsteling met
het koloniale verleden?
Voor de Molukkers was de migratie naar Nederland een ingrijpende ervaring. Zij werden
in het na-oorlogse Nederland zo goed en zo kwaad als het kon opgevangen en gehuisvest.
Aanvankelijk werd gedacht dat hun verblijf in Nederland van tijdelijke aard zou zijn.
Zij hoopten op terugkeer naar een eigen Molukse republiek. Toen dat een illusie bleek,
werd er ondanks de soms oplopende spanningen gaandeweg door velen een vorm van inpassing
in de Nederlandse samenleving gevonden. De Nederlandse samenleving werd mede door
deze groep blijvend beïnvloed en verrijkt met nieuwe cultuurelementen zoals Indische
herinneringen, waarden en gebruiken (literatuur, muziek, eetcultuur).
In de verhouding tussen Nederland en Indonesië kan dikwijls de bevoogdingsgedachte
worden waargenomen. Nederland had het beste voor met 'ons Indië'. Toch wist men nu
weinig raad met de instroom van een grote groep Molukse immigranten. Hoe valt deze
tegenstrijdigheid te verklaren?
Van leerlingen wordt verwacht dat zij in staat zijn om tegenstrijdige aspecten van
de moeizame opvang van de Molukkers en de traditionele bevoogdende gedachte te identificeren
en de te verklaren.
Literatuursuggesties
Er is een enorme hoeveelheid bruikbare literatuur voorhanden over de geschiedenis
van Indonesië. Noodgedwongen heeft de commissie hier een kleine selectie gemaakt van
boeken die een bruikbare ingang vormen op de stof. Deze boeken geven zelf in hun bibliografieën
weer suggesties voor aanvullende literatuur. Voor informatie over het leven in de
kolonie en de wederzijdse beeldvorming kan uiteraard ook gedacht worden aan de Indische
literatuur.
Algemene handboeken
-
Baardewijk, F. van e.a., Geschiedenis van Indonesië. Zutphen: Walburg Pers, 1998.
-
Doel, H.W. van den, Het rijk van Insulinde. Opkomst en ondergang van een Nederlandse
kolonie, Amsterdam: Prometheus, 1996.
-
Goor, J. van, De Nederlandse koloniën. Geschiedenis van de Nederlandse expansie 1600-1975.
Den Haag: SDU Uitgeverij, 1994.
-
Houben, V.J.H., Van kolonie tot eenheidsstaat. Indonesië in de negentiende en twintigste
eeuw, Leiden: TCZOAO, 1996. [Semaian 16.]
-
Jong, J.J.P. de, De waaier van het fortuin. De Nederlanders in Azië en de Indonesische
archipel 1595-1950. Den Haag: SDU Uitgevers, 1998.
-
Ricklefs, M.C. A history of modern Indonesia since ca. 1300. Basingstoke/Londen:
Macmillan, 1993. Weerzien met Indië, Zwolle: Waanders Uitgevers, 1995 (52 afleveringen).
De VOC
-
Gaastra, F.S., De geschiedenis van de VOC. Zutphen: Walburg Pers, 1991. Over het
Cultuurstelsel
-
Fasseur, C., Kultuurstelsel en koloniale baten. De Nederlandse exploitatie van Java,
1840-1860, Leiden, Universitaire Pers, 1975. Over de periode 1870-ca. 1900
Over de periode 1870-ca. 1900
-
Fasseur, C. (ed.) Geld en geweten. Een bundel opstellen over anderhalve eeuw Nederlands
bestuur in de Indonesische archipel, Den Haag: Nijhoff, 1980.
-
Kuitenbrouwer, M., Nederland en de opkomst van het moderne imperialisme. Koloniën
en buitenlandse politiek, 1870-1902. Amsterdam/Dieren: De Bataafsche Leeuw, 1986.
-
Locher-Scholten, E.B. Sumatraans sultanaat en koloniale staat. De relatie Djambi-Batavia
(1830-1907) en het Nederlandse imperialisme, Leiden: KITLV Uitgeverij, 1994. [Verhandelingen
161.] .. Kartini, R.A., Door duisternis tot licht. Gedachten over en voor het Javaanse
volk. (J.H. Abendanon en E. Allerd, red.). Amsterdam 19765.
Over de periode 1900-1942
-
Bossenbroek, M., Holland op zijn breedst. Indië en Zuid-Afrika in de Nederlandse cultuur
omstreeks 1900, Amsterdam: Bert Bakker, 1996.
-
Baudet, H. en M. Fennema et al. Het Nederlands belang bij Indië, Utrecht/Antwerpen:
Spectrum, 1983.
-
Breman, J., Koelies, planters en koloniale politiek. Het arbeidsregime op de grootlandbouwondernemingen
aan Sumatra's Oostkust in het begin van de twintigste eeuw, Leiden: KITLV Press, 19923.
-
Clemens, A.H.P. en J.Th. Lindblad (red.), Het belang van de Buitengewesten. Economische
expansie en koloniale staatsvorming in de Buitengewesten van Nederlands-Indië 1870-1942,
Amsterdam: NEHA, 1989.
-
Doorn, J.A.A. van, De laatste eeuw van Indië. Ontwikkeling en ondergang van een koloniaal
project. Amsterdam: Bert Bakker, 1994.
-
Locher-Scholten, E.B., Ethiek in fragmenten. Vijf studies over koloniaal denken en
doen van Nederland in de Indonesische Archipel, 1877-1942, Utrecht: Hes, 1981.
-
Nieuwenhuis, R., Tempo Doeloe, een verzonken wereld. Fotografische documenten uit
het oude Indië, 1870-1920, Drie delen, Amsterdam: Querido, 1981-19881, 19982.
Over de periode 1942-1962
-
Cribb, R. en C. Brown, Modern Indonesia. A history since 1945, Londen/New York: Longman,
1995.
-
Geus, P.B.R. de, De Nieuw-Guinea kwestie. Aspecten van buitenlands beleid en militaire
macht, Leiden: Nijhoff, 1984.
-
Lijphart, A., The trauma of decolonization. The Dutch and West New Guinea. New Haven,
Yale University Press, 1966.
-
Meijer, H., Den Haag-Djakarta. De Nederlands-Indonesische berekkingen, 1950-1962,
Utrecht: Spectrum, 1994.
-
Meijer, R., Oost-Indisch doof. Het Nederlandse debat over de dekolonisatie van Indonesië,
Amsterdam, Bert Bakker: 1995.