Regeling stofomschrijving Nederland en Indonesië (examen geschiedenis)

[Regeling vervallen per 01-08-2007.]
Geraadpleegd op 25-04-2024.
Geldend van 18-03-2000 t/m 31-07-2007

Regeling stofomschrijving Nederland en Indonesië (examen geschiedenis)

De staatssecretaris van onderwijs, cultuur en wetenschappen,

Gelet op:

  • de artikelen 1 en 2 juncto de bijlagen 1 en 2 van de Regeling examenprogramma's profielen vwo/havo maatschappelijke vakken,

  • artikel 1 juncto bijlagen A en B van de Regeling examenprogramma geschiedenis en staatsinrichting vwo-havo-mavo-lbo,

  • artikel 2 juncto bijlage 2 van de Regeling examenprogramma's algemene eindexamenvakken vbo en mavo, en

  • artikel 2 juncto bijlage 2 van de Regeling examenprogramma's staatsexamens mavo;

Besluit:

Artikel 1. Wijziging benaming onderwerp/thema

[Regeling vervallen per 01-08-2007]

[Red: Wijzigt de Regeling centraal examen geschiedenis 2001. ]

Artikel 2. Stofomschrijving

[Regeling vervallen per 01-08-2007]

De stofomschrijving voor het thema/onderwerp 'Nederland en Indonesië. Vier eeuwen contact en beïnvloeding', bedoeld in artikel 1, is opgenomen in de bijlage bij deze regeling.

Artikel 3. Bekendmaking

[Regeling vervallen per 01-08-2007]

Deze regeling zal met de toelichting in Uitleg OCenW-Regelingen worden geplaatst. Van deze plaatsing zal mededeling worden gedaan in de Staatscourant.

Artikel 4. Inwerkingtreding

[Regeling vervallen per 01-08-2007]

Deze regeling treedt in werking met ingang van de derde dag na datum van uitgifte van Uitleg OcenW-Regelingen, waarin deze regeling is bekendgemaakt.

Artikel 5. Citeertitel

[Regeling vervallen per 01-08-2007]

Deze regeling wordt aangehaald als: 'Regeling stofomschrijving Nederland en Indonesië (examen geschiedenis)'.

De

staatssecretaris

van onderwijs, cultuur en wetenschappen

drs. K.Y.I.J. Adelmund

Bijlage

[Regeling vervallen per 01-08-2007]

Nederland en Indonesië: Vier eeuwen contact en beïnvloeding

[Regeling vervallen per 01-08-2007]

Verantwoording

[Regeling vervallen per 01-08-2007]

Opdracht

De commissie kreeg de opdracht een stofomschrijving te maken voor het Centraal Eindexamen Geschiedenis en Staatsinrichting 2001 en 2002 binnen het volgende themagebied: 'Nederland en Nederlands-Indië: van de 17e eeuw tot nu.' De keuze van dit thema komt voort uit een blijvende belangstelling voor de relatie tussen Nederland en Indonesië, zowel in zijn huidige vorm als in de koloniale tijd. Daarbij is het belangrijk dat leerlingen inzicht krijgen in de wederzijdse beïnvloeding van 'westerse' en 'niet-westerse' samenlevingen tijdens de Europese expansie, de koloniale periode en de post-koloniale periode. Voor de afbakening van de HAVO/VWO stofomschrijving staat model het Tweede Fase domein F, 'Ontmoetingen tussen culturen', subdomein 'Contacten tussen westerse en niet-westerse samenlevingen' (HAVO/VWO eindtermen). Omdat er in 2001 nog sprake is van zowel examens 'oude stijl' als examens 'nieuwe stijl' is er tevens gezorgd voor aansluiting bij een themaveld uit het bestaande examenprogramma, 'de wording van de nationale staat in de niet-westerse samenleving'. Om verwarring te voorkomen is door de CEVO vastgesteld dat bij dit thema alleen een beroep mag worden gedaan op vaardigheden die zowel in het vigerende als in het nieuwe examenprogramma voor de Tweede Fase worden genoemd. De stofomschrijving is afgestemd op 26 slu. Op vele scholen staat dit getal gelijk aan 18 contactmomenten van 50 minuten. Voor de VBO-MAVO stofomschrijving geldt nog het 'oude examenprogramma', met hieruit het themaveld 'De wording van een nationale staat in de niet-westerse wereld'. De VBO-MAVO stofomschrijving is dan ook niet gehouden aan eindtermen uit domein F uit examenprogramma HAVO-VWO. Voor de VBO-MAVO examenstof staan 20 à 24 lesuren.

Hoofdvraag

  • a. HAVO-VWO: Nederland en Indonesië raakten in de loop der eeuwen steeds meer met elkaar verbonden. Waardoor onderscheidden zich de verschillende vormen van contact tussen de twee landen en hoe kan worden verklaard dat de band verbroken werd?

  • b. VBO-MAVO: Hoe kwamen Indonesië en Nederland met elkaar in contact; waardoor raakten ze steeds meer met elkaar verbonden en waarom gingen ze uit elkaar?

Toelichting

Dankzij zijn koloniale bezittingen was Nederland vroeger een invloedrijke natie in de wereld, een land dat meetelde tussen de grote staten van Europa. De economische voortbrengselen uit de Indonesische archipel hebben de Nederlanders gedurende ongeveer vier eeuwen veel winst opgeleverd. Wat voor verschillende soorten contact bestonden er tussen de beide landen in de koloniale tijd? Heeft Nederland een bijdrage geleverd aan de economische en staatkundige ontwikkeling van Indonesië? Hoe kan verklaard worden dat Nederland er zoveel moeite mee had om de onafhankelijkheid te accepteren die in 1945 in Indonesië eenzijdig werd uitgeroepen? Tegenwoordig bestaat er een goede, zij het soms ook wat gevoelige relatie tussen Nederland en Indonesië. Het is duidelijk dat er gedurende een periode van ruwweg vier eeuwen allerlei vormen van beïnvloeding tussen de twee landen hebben plaatsgevonden.

Het subdomein stelt dat 'de kandidaat kan uitleggen hoe westerse en 'niet-westerse' samenlevingen elkaar voor en tijdens de Europese expansie, en in de post-koloniale periode hebben beïnvloed.' Hieronder vallen tevens: het beschrijven en interpreteren van vormen van beïnvloeding, het verklaren van de invloed van verschillende belangen en waarden, het herkennen en verklaren van verschillen in beeldvorming, en het geven van historische voorbeelden van de wijze waarop voormalige koloniën en koloniale mogendheden ervaringen uit het verleden verwerkten (en het verklaren van mogelijke verschillen tussen beide).

De commissie heeft deze eisen als volgt toegepast. Vanaf de eerste contacten tussen de Nederlanders en de Indonesische bevolking eind zestiende eeuw heeft er in Indonesië een ontmoeting tussen twee culturen plaatsgevonden. De verschillende vormen van wederzijdse beïnvloeding die in de loop der eeuwen kunnen worden onderscheiden staan centraal in dit examenonderwerp. Het wederzijdse aspect is essentieel in de stof: het gaat niet uitsluitend om de vestiging door de Nederlanders van een koloniaal rijk in Indonesië, maar om de wisselwerking tussen twee culturen. Naast de invloed van de kolonisator op het eilandenrijk vormt ook de wijze waarop de Indonesische samenleving reageerde op de komst van de Nederlanders een belangrijk onderdeel van de stof. Hierbij is tevens de wederzijdse beeldvorming belangrijk. De invloed van het koloniale bezit in Indonesië op Nederland komt in beperkte mate ook aan bod. In de stof komen politiek-bestuurlijke, sociaal-economische en cultureel-mentale aspecten van beïnvloeding aan de orde. Voor de VBO-MAVO-versie geldt dat het aspect wederzijdse beïnvloeding geen eis is voor de stofomschrijving.

Periode

De stofomschrijving beslaat een periode van vier eeuwen waarin Nederland en Indonesië met elkaar verbonden waren. Als aanvang wordt genomen 1596, het jaar waarin de eerste Nederlandse koopvaardijschepen de Indonesische archipel bereikten. Die reis markeerde het begin van toenemende Nederlandse aanwezigheid en invloed in Zuidoost-Azië.

Het jaar 1942 vormde, met de Japanse bezetting, in feite reeds het begin van het einde van de Nederlandse politieke invloed in Nederlands-Indië. De Republiek Indonesië werd uitgeroepen op 17 augustus 1945. Het daarop volgende vier jaar durende diplomatieke en militaire conflict eindigde op 27 december 1949 met de soevereiniteitsoverdracht, waarbij Indonesië ook formeel een onafhankelijke staat werd. De periode tot 1962 kan worden gezien als de nasleep van de dekolonisatie van Indonesië en het begin van de verwerking daarvan. Het vasthouden aan Nieuw-Guinea staat symbool voor de moeizame verwerking van de dekolonisatie. Met het afstaan van dit gebiedsdeel in 1962 komt aan de Nederlandse koloniale aanwezigheid in Zuidoost-Azië definitief een eind. Hier eindigt dan ook de stofomschrijving.

De commissie onderscheidt vijf perioden die het tijdperk 1596-1962 voor leerlingen hanteerbaar en overzichtelijk maken: de periode rondom de VOC (1596-1830), de periode van het cultuurstelsel (1830-1870), de periode van afronding en consolidatie van het Nederlands gezag (1870-ca. 1918), de periode van de Ethische Politiek en het nationalisme (1900-1942) en de periode rond de dekolonisatie (1942-1962).

Voor de VBO-MAVO stofomschrijving loopt de laatste periode van 1942 tot 1949. Verwerking is geen eis voor het VBO-MAVO programma. Er is voor gekozen om de hoofdvraag op te splitsen in subvragen per periode.

Stofomschrijving voor het Centraal examen VBO/MAVO

[Regeling vervallen per 01-08-2007]

Tot het jaar 2003 staat de minister het VBO en de MAVO geen eigen eindexamenonderwerp toe. De commissie streeft er naar de omschrijving van dit thema voor het Centraal Examen VBO/MAVO af te stemmen op de capaciteiten en de belangstelling van de VBO/MAVO leerling. Hierbij is de commissie niet gebonden aan de eisen uit het Tweede Fase-domein voor HAVO en VWO.

Casus

Een casus stelt een kwestie aan de orde die zich leent voor uiteenlopende interpretaties en beoordelingen. Leerlingen verwerven aan de hand van diverse bronnen inzicht in een aantal centrale aspecten van de kwestie die bij interpretatie en beoordeling een rol kunnen spelen. Zo raken zij op grond van zelfstudie vertrouwd met de belangrijkste aspecten en inhoudselementen van de casus. Tijdens het Centraal Examen maken zij hiervan gebruik bij het beantwoorden van vragen die gesteld zijn aan de hand van weer nieuwe informatiebronnen. Een casus mag alleen aan de hand van bronnen worden getoetst. Daarbij wordt gestreefd naar gevarieerd brongebruik, naast tekstbronnen kunnen beeldbronnen en cijfermatige bronnen worden voorgelegd.

De casus-onderwerpen in beide stofomschrijvingen zijn zó gekozen dat zij zich goed lenen voor de toepassing van vaardigheden op het gebied van analyse (informatieverwerking), interpretatie en beoordeling. Hierbij wordt uiteraard gebruik gemaakt van de kennis en de inzichten die leerlingen eerder omtrent de casus en de algemene achtergronden in de betreffende periode hebben opgedaan.

De commissie heeft de casus als element van een stofomschrijving voor het Centraal Examen gecontinueerd: ze acht dit element waardevol voor de ontwikkeling van het vak Geschiedenis in de Tweede Fase en in de vernieuwde bovenbouw VMBO.

Begrippen en namen

Voor de overzichtelijkheid en in aansluiting op de huidige wetenschappelijke conventies wordt zoveel mogelijk de naam 'Indonesië' als geografische aanduiding gebruikt. Soms verdient het echter de voorkeur om de historisch juiste benaming te gebruiken en te spreken over 'Nederlands-Indië'. Op dezelfde wijze is 'Nederland' gebruikt terwijl het in de beginperiode nog gaat om 'de Republiek der Zeven Verenigde Provinciën'. Er wordt gesproken over de 'Indonesische' bevolking. Waar een specifieker onderscheid wenselijk is tussen de verschillende bevolkingsgroepen wordt vanzelfsprekend gesproken van Javanen, Atjehers, Ambonezen, etc. Ook kan incidenteel gebruik worden gemaakt van 'inheemse bevolking' ter onderscheiding van bijvoorbeeld in Indonesië woonachtige Chinezen, Arabieren of Indo-europeanen.

Wat betreft de spelling is gekozen voor aansluiting bij de Nederlandse schrijfwijze, zoals die in de bronnen en in veel literatuur voorkomt. Deze wijkt af van de wijze waarop plaatsnamen en dergelijke thans in Indonesië geschreven worden (Atjeh in plaats van Aceh, Bandoeng in plaats van Bandung, Djambi in plaats van Jambi).

Begrippen die in de ogen van de commissie essentiëel zijn voor beïnvloeding tussen de twee landen zijn vetgedrukt. Zij zouden de leerlingen enig houvast kunnen bieden bij het bestuderen van de stof.

Restricties

Het historisch kader moet de leerling vertrouwd maken met de achtergrond van de hoofdvraag en de geografie van het te bestuderen gebied. Het historisch kader maakt deel uit van de stofomschrijving met dien verstande dat de gegevens in dit kader alleen mogen worden getoetst in samenhang met gegevens uit de hoofdstukken in de stofomschrijving.

Nederland en Indonesië: Vier eeuwen contact en beïnvloeding

[Regeling vervallen per 01-08-2007]

HAVO-VWO

[Regeling vervallen per 01-08-2007]

Hoofdvraag

Nederland en Indonesië raakten in de loop der eeuwen steeds meer met elkaar verbonden. Waardoor onderscheidden zich de verschillende vormen van contact tussen de twee landen en hoe kan worden verklaard dat de band verbroken werd?

Historisch en geografisch kader

De huidige Republiek Indonesië is in 1945 ontstaan uit het gebied dat in Nederland tot 1949 Nederlands-Indië werd genoemd. Nederlands-Indië was de officiële naam van de kolonie sinds de oprichting van het Koninkrijk der Nederlanden in 1814. De VOC gebruikte het begrip Oost-Indië (hiertoe behoorden ook nederzettingen buiten de Indonesische archipel). De naam Indonesië werd aan het begin van de twintigste eeuw ingevoerd door de Indonesische nationalistische beweging.

Indonesië vormt een eilandenrijk. De archipel omvat circa 13.000 eilanden. Tot de grootste eilanden behoren Java, Sumatra, Borneo (het Indonesisch deel heet nu: Kalimantan), Celebes (nu: Sulawesi) en Nieuw-Guinea (het Indonesisch deel heet nu: Irian Jaya). Tot de kleinere eilanden behoren Bali, Bangka en Billiton, en de eilandengroep Molukken (met onder andere Ambon en Banda). De enorme uitgestrektheid van dit gebied, ruim vijftig maal de grootte van Nederland, wordt zichtbaar door het op een kaart van Europa te projecteren.

Indonesië ligt in de tropen en heeft een moesson-klimaat. Dankzij het gunstige klimaat is er een ruim aanbod aan natuurlijke grondstoffen en voedingsmiddelen. Het land is rijk aan delfstoffen en mineralen.

De Indonesische archipel kent een grote verscheidenheid aan etnische groepen, met honderden verschillende talen en dialecten. Vóór de komst van de Europeanen kunnen op grond van de middelen van bestaan drie typen samenlevingen worden onderscheiden. In de binnenlanden kwamen gebieden voor waar men leefde van jacht, visvangst en het verzamelen van voedsel (zoals op Borneo en in Nieuw-Guinea). Daarnaast waren er gebieden met goede landbouwgronden, zoals op het dichtbevolkte eiland Java, waar rijke beschavingen ontstonden met steden waar ambacht en nijverheid bloeiden. In de kuststreken ten slotte werd er veel handel gedreven. Door de centrale ligging van de archipel was er een levendige inter-Aziatische handel, met name met China, India en de Arabische wereld.

Door handelscontacten vond ook een uitwisseling van ideeën en godsdiensten plaats. Na het hindoeïsme en het boeddhisme werd na 1400 de islam de belangrijkste godsdienst (tot op heden). Met de komst van de eerste Europeanen, de Portugezen in de zestiende eeuw, deed ook het christendom zijn intrede.

Voordat Nederlands-Indië ontstond was er geen sprake van één groot rijk. Wel waren er tot in de negentiende eeuw verschillende kleinere rijken, die dikwijls grote macht bezaten gedurende een bepaalde periode. Kenmerkend voor deze rijken was dat ze regelmatig met elkaar in strijd verwikkeld waren en dat er voortdurend bondgenootschappen moesten worden gesloten om de macht te behouden. De Portugezen bleven bijna een eeuw de enige Europeanen in dit gebied; pas in 1596 verschenen de eerste Nederlanders.

1. Van 1596 tot 1830: Rondom de VOC

[Regeling vervallen per 01-08-2007]

Wat was de aard van de contacten die in de tijd van de VOC tussen Nederland en Indonesië ontstonden en in welke mate leidden die tot verbondenheid?

1.1. De VOC

[Regeling vervallen per 01-08-2007]

Door Britten, Fransen en Nederlanders werden aan het eind van de zestiende eeuw verschillende pogingen ondernomen om de specerijen-eilanden in de Oost te bereiken. De eerste Nederlandse expeditie werd ondernomen door Cornelis de Houtman en Pieter Dirksz. de Keyser. Deze expeditie vertrok in april 1595 en bereikte Bantam veertien maanden later, in juni 1596. Door verkeerde beslissingen en ondeugdelijke leiding liep deze reis bijna uit op een mislukking. Wel kenden de Nederlanders nu een eigen zeeweg naar Indonesië. Na 1597 werden allerlei nieuwe expedities ondernomen door zogenaamde voorcompagnieën (onder andere uit Amsterdam en Zeeland). Zij beconcurreerden elkaar zo hevig dat de inkoopprijzen in Azië stegen en de winst in Europa daalde. Om de krachten te bundelen werd in 1602 de Verenigde Oostindische Compagnie (VOC) opgericht.

Rond 1625 was de VOC uitgegroeid tot 's werelds grootste handelsonderneming: ze had toegang tot de specerijengebieden in de Molukken en de pepergebieden in Bantam en Atjeh. De Britten en Portugezen waren grotendeels uit het oostelijk deel van de archipel verdreven.

De Nederlanders beheersten in de tijd van de VOC nog lang niet de gehele archipel. In de zeventiende eeuw concentreerde de macht van de VOC in Indonesië zich op de Molukken, gericht op het kruidnagelmonopolie. In de achttiende eeuw, toen koffie en suiker belangrijke producten werden, verschoof de aandacht naar Java. Geleidelijk aan slaagde de Compagnie erin de macht van de vorsten op Java te beperken en de eigen macht uit te breiden. Verder had de VOC op diverse plaatsen in de archipel handelsposten, de factorijen. In de loop van de zeventiende eeuw ging de VOC zich ook actief bezighouden met de inter-Aziatische handel. Zo werd er bijvoorbeeld textiel (katoen) uit Bengalen afgezet in de pepergebieden.

Aanvankelijk lag het bestuurscentrum van de VOC op de Molukken. Ambon vormde in feite het hoofdkwartier. Jan Pietersz. Coen verplaatste het bestuurscentrum naar Jacatra op het eiland Java, vanwege de meer centrale ligging van deze plaats. Daar werd in 1619 onder de naam Batavia het nieuwe hoofdkwartier van de VOC gevestigd (het huidige Djakarta).

De VOC bleek een succesvolle onderneming. Er werden flinke winsten uitgekeerd aan de aandeelhouders. In de loop van de achttiende eeuw trad verval in en kwam het bestuur van de VOC ter discussie. Als oorzaken van het verval van de VOC kunnen genoemd worden: corruptie, gebrek aan kapitaal en toenemende concurrentie van Engeland. In 1783 moest de compagnie bij de Staten-Generaal aankloppen om hulp en in 1799 werd de VOC definitief opgeheven. De Nederlandse staat nam de bezittingen en schulden over. Vanaf toen was de Nederlandse staat verantwoordelijk voor het bestuur van de kolonie.

1.2. De politiek-economische contacten

[Regeling vervallen per 01-08-2007]

De VOC was in eerste instantie een handelscompagnie die beoogde winst te maken. In de periode 1621-1670 bereikte de VOC vrijwel een wereld-monopolie in de handel in specerijen. De Staten-Generaal verschaften de VOC een handelsoctrooi, dat inhield dat zij als enige Nederlandse onderneming toestemming kreeg voor de handel ten oosten van Kaap de Goede Hoop. Tevens kreeg de VOC bepaalde politieke en bestuurlijke bevoegdheden: zij mocht zelfstandig verdragen sluiten met vorsten, forten bouwen en oorlog voeren. De specerijen waren zo fel begeerd omdat ze in relatief kleine hoeveelheden grote winsten opleverden. De concurrenten, voornamelijk Portugezen, werden met militaire macht verdreven.

Het lukte de VOC niet, ondanks het feit dat zij in de handelsverdagen een exclusief recht bedong, om de specerijenhandel in de archipel volledig in handen te krijgen. De Molukken vormden hierop een uitzondering. Het succes in de Molukken lag in de betrekkelijk kleine omvang van het gebied en de aanwezigheid van specerijen die elders in de archipel niet voorkwamen. Banda werd het enige eiland waar muskaatnoten voor de productie van nootmuskaat en foelie (twee specerijen van dezelfde boom) verbouwd werden. Op Ambon en de andere eilanden van de Molukken verkreeg de VOC een monopolie in kruidnagelen.

De VOC sloot met inheemse vorsten en dorpshoofden handelsverdragen, en zag deze contracten als voor onbepaalde tijd gesloten. Voor de inheemse vorsten daarentegen waren het tijdelijke overeenkomsten die voornamelijk om politieke redenen tot stand kwamen. Zij veranderden van bondgenoot als de politieke omstandigheden dat vereisten. De VOC werd vooral beschouwd als welkome medestander in de strijd tegen interne rivalen en buitenlandse vijanden. In de Molukken kregen de Nederlanders in ruil voor militaire steun het alleenrecht op de aankoop van specerijen. In de contracten werd vastgelegd dat er alleen specerijen aan de VOC geleverd mochten worden.

Het afdwingen en in stand houden van het monopolie leidde in een aantal gevallen tot gewelddadige conflicten. Zo ging er in 1622 een strafexpeditie onder leiding van Jan Pietersz. Coen naar de Banda-eilanden. Als straf voor de 'smokkelhandel' in andere producten werden bomen omgehakt en werd de bevolking weggevoerd. Voormalige compagniedienaren, de 'perkeniers', hielden nu toezicht op de productie van de muskaatnoten. Alle vormen van lokale handel werden onderdrukt.

1.3. De VOC-tijd: beïnvloeding aan de oppervlakte

[Regeling vervallen per 01-08-2007]

De VOC nam niet het bestuur van de inheemse vorsten over, maar sloot verdragen. Dit systeem van allianties vergde voortdurende politieke en militaire inspanningen. Vooral op Java had de VOC weinig direct contact met de bevolking. De leveringen van rijst, hout en (na 1725) koffie aan de VOC verliepen via de vorsten (het contingentenstelsel). De lokale vorsten zetten hun eigen bevolking soms onder druk om meer te verbouwen. Hoewel zij Europese producten gingen importeren drong er verder weinig van de Europese cultuur tot de vorstenhoven door.

Op de handelsposten ontstond een gemengde samenleving. De VOC wilde in Azië geen vestigingskolonie en het aantal Europese vrouwen was dan ook heel beperkt. Nederlandse mannen gingen relaties aan met Indonesische vrouwen in huwelijk of concubinaat, waardoor een wederzijdse Europees-Aziatische culturele beïnvloeding plaatsvond. De zo ontstane Indische mengcultuur vertoonde zowel Europese als Aziatische kenmerken op het terrein van taal, kleding, voedsel, godsdienst, huiselijk leven en statussymbolen.

Hoewel de Indonesische bevolking met verbazing had gereageerd op de eerste Portugezen en Nederlanders, raakte zij snel aan hun aanwezigheid gewend, aangezien er al eeuwen handel werd gevoerd met kooplieden van elders.

2. De tijd van het cultuurstelsel (1830-1870

[Regeling vervallen per 01-08-2007]

Wat veranderde er in de invloed van Nederland op Indonesië in de periode 1830-1870, welke belangen lagen daaraan ten grondslag en wat waren de gevolgen voor de contacten tussen de Nederlanders en de Indonesische bevolking?

2.1. De invoering van het cultuurstelsel op Java

[Regeling vervallen per 01-08-2007]

Na een korte periode van Brits bestuur in de Napoleontische tijd kwam de kolonie in de Indonesische archipel in 1814 weer onder Nederlands gezag. De verwachtingen ten aanzien van de opbrengst van de kolonie waren hooggespannen, maar de Nederlandse regering slaagde er niet in de kolonie winstgevend te maken; er moest zelfs geld op toegelegd worden.

Tijdens de Java-oorlog (1825-1830) werd het Nederlands gezag op Java op de proef gesteld door de Javaanse opstand onder leiding van prins Diepo-Negoro. De uitgaven voor de kolonie namen sterk toe. De hoge kosten van de Java-oorlog zorgden ervoor dat de economische argumenten een hoofdrol gingen spelen in de discussie over de toekomst van de kolonie.

Om de koloniale bezittingen winstgevend te maken ontwikkelde gouverneur-generaal Johannes van den Bosch het cultuurstelsel. Doel van dit systeem was de exploitatie van Java ten behoeve van de Nederlandse schatkist. De bevolking op Java werd gedwongen tropische exportgewassen (='cultures'), zoals koffie, suiker en indigo, te verbouwen en af te staan aan het koloniale gouvernement. In ruil hiervoor kreeg zij een vast plantloon. Nederlandse bestuursambtenaren en inheemse regenten werden beloond met cultuurprocenten, om hen aan te zetten de productie op te voeren. Het cultuurstelsel was min of meer een voortzetting van het systeem van gedwongen leveranties dat de VOC had toegepast op de Molukken en delen van Java. Het werd toegepast in de gebieden onder Nederlandse heerschappij op Java. In de overige delen van de archipel (de zogenaamde Buitengewesten) bleef de Nederlandse invloed beperkt.

De gedachte achter het cultuurstelsel was Java bewuster te koloniseren en te gelde te maken. Het feit dat de Javaanse boer verplicht producten moest leveren aan het gouvernement vond men in die tijd op zich niet vreemd; in het buitenland oogstte de winstgevendheid van het cultuurstelsel zelfs veel bewondering.

2.2. Toenemende economische invloed van de Nederlandse overheid

[Regeling vervallen per 01-08-2007]

Naast het werk voor de verplichte cultures moesten de Javaanse dorpen verplichte herendiensten aan het gouvernement leveren, bijvoorbeeld voor de aanleg van wegen en havens. Verder waren de Javaanse boeren sinds het begin van de negentiende eeuw landrente verschuldigd, een soort belasting op de rijstoogst.

Door het cultuurstelsel nam onder de Javaanse bevolking de werkdruk sterk toe. Als gevolg hiervan konden de eigen sawahs soms niet bewerkt worden. De suikercultuur putte de grond uit en onttrok water aan de rijstbouw. De cultuurprocenten leidden soms tot misbruik; de boeren werden dan gedwongen hun beste grond af te staan aan de regent. Tegelijkertijd leidden de plantlonen tot modernisering en monetarisering van de Javaanse economie. Zolang de oogsten goed waren (in de periode 1830-1845) stegen de plantlonen en nam de welvaart in veel streken toe.

Na 1845 leidde een reeks slechte oogsten tot hongersnood onder de inheemse bevolking. Als gevolg hiervan vond in 1850 een hervorming van het cultuurstelsel plaats. Deze hervorming hield onder andere in dat de niet-rendabele indigo-cultuur werd afgeschaft en andere cultures werden ingeperkt omdat ze een te grote druk op de bevolking legden. De controle op arbeid en op het inheemse bestuur werd verbeterd en er werden nieuwe landbouwmethoden toegepast.

Naast het cultuurstelsel bleef er een inheemse economie bestaan die gericht was op zelfvoorziening en regionale handel.

De cultuurproducten werden bij de Nederlandse Handel-Maatschappij (NHM) in consignatie gegeven, die zorgde voor vervoer en verkoop. De geleverde producten werden op veilingen in Nederland verkocht en de opbrengst - het batig slot - kwam ten goede aan de Nederlandse schatkist.

De opbrengsten van het cultuurstelsel waren enorm. Tussen 1850 en 1860 kwam jaarlijks gemiddeld 30% van de Nederlandse staatsinkomsten uit de koloniale baten. Deze inkomsten werden in Nederland onder andere gebruikt voor de aanleg van infrastructuur, zoals bruggen en spoorlijnen, en voor de schadeloosstelling van slavenhouders in Suriname (na 1863). Daarnaast was er effect merkbaar in de scheepsbouw en de transportsector. Ook de katoenindustrie in Twente deelde in de economische voorspoed en vond in Indonesië een afzetmarkt.

2.3. Versteviging van de politieke contacten

[Regeling vervallen per 01-08-2007]

Het cultuurstelsel bouwde voort op het systeem van leveringen uit de VOC-periode. In bestuurlijk opzicht sloot het aan bij het bestaande feodaal-agrarische systeem. De Javaanse adel kreeg een rol bij de organisatie van het cultuurstelsel. Er werd een dualistisch bestuursstelsel ingevoerd; het Nederlandse en het inheemse bestuur functioneerden naast elkaar. Aan het hoofd van het Binnenlands Bestuur stond de Gouverneur-Generaal; de residenten bestuurden provincies, daarin bijgestaan door assistent-residenten en administrateurs/controleurs. Het Inlands Bestuur werd uitgeoefend door regenten, inheemse vorsten die regeerden met behulp van de plaatselijke hoofden.

De hogere bestuursfuncties voor het inheemse bestuur werden erfelijk. In de loop van de tijd werden de regenten steeds meer uitvoerders van het Nederlandse beleid, maar in de ogen van het volk bleven zij soevereine vorsten.

2.4. Sociaal-culturele contacten tijdens het cultuurstelsel

[Regeling vervallen per 01-08-2007]

Cultureel-mentale veranderingen in de Indonesische samenleving ten gevolge van het cultuurstelsel zijn moeilijk te identificeren. Er was relatief weinig culturele invloed op de Javaanse leefwijze. Opmerkelijk is dat de vreedzame Javaanse bevolking eigenlijk nauwelijks protesteerde tegen het cultuurstelsel

De nieuwe exploitatie- en bestuursvorm had een grotere mentale afstand tussen de Europeaan en de inheemse bevolking ten gevolge. De groeiende groep Nederlandse koloniale bestuurders nam echter wel allerlei Indonesische leefgewoonten over. Daarbij werd aangesloten bij de voor de koloniale omstandigheden zo typerende Indo-europese cultuur, die in de VOC-tijd reeds was ontstaan. Naar buiten vertoonde deze meer Europese kenmerken, zoals westerse kleding en taal. In het huiselijk leven was de levenswijze meer Aziatisch: men liep binnenshuis in sarong en kabaja. Op het kruispunt van wederzijdse beïnvloeding kwamen zo oorspronkelijk Indische cultuurvormen tot ontwikkeling, zoals de Indische keuken, waarin naast Indonesische en Nederlandse ook Chinese en Indiase ingrediënten werden opgenomen.

Casus 1

Multatuli: wereldverbeteraar of anti-koloniaal?

Multatuli heeft in de Max Havelaar de misstanden in de Javaanse samenleving aan de kaak gesteld. Wat was volgens hem de oorzaak van de zelfverrijking van de regenten? Was hij tegen het feit dat Indonesië een kolonie van Nederland was?

Leerlingen moeten aan de hand van fragmenten uit de Max Havelaar en andere bronnen uit die tijd hierop een beredeneerde visie kunnen geven.

3. Afronding en consolidatie van het Nederlandse gezag

[Regeling vervallen per 01-08-2007]

Welke nieuwe ontwikkelingen in de periode na 1870 leidden tot een sterkere invloed van Nederland op Indonesië en wat waren de effecten daarvan op de wederzijdse beeldvorming?

3.1. De tijd van het modern imperialisme

[Regeling vervallen per 01-08-2007]

Internationaal was de periode 1870-1914 die van het modern imperialisme. Onder modern imperialisme wordt in het algemeen verstaan een proces van versnelde uitbreiding van de westerse macht, resulterend in politieke heerschappij en koloniale staatsvorming in voordien slechts op papier bestuurde gebieden. In Nederland kwam dit proces pas na 1890 op gang en liep door tot ongeveer 1918. Aan dit imperialisme lagen politieke, economische en morele motieven ten grondslag. Deze ontwikkeling kreeg onder bepaalde groepen Nederlanders een tegenhanger in het streven om op een paternalistische manier in Nederlands-Indië de welvaart te bevorderen en de inheemse bevolking te ontwikkelen.

3.2. Politieke veranderingen: de vestiging van het Nederlands gezag in de archipel

[Regeling vervallen per 01-08-2007]

Er wordt gesproken over 'afronding en consolidatie' van het Nederlandse gezag omdat het koloniale beleid zich kenmerkte door continuïteit. De buitengrenzen van de Nederlands-Indische archipel waren in de negentiende eeuw in feite internationaal erkend. De officiële politiek van Nederland was een politiek van onthouding. Het Indische gouvernement had de relatie met de inheemse vorsten door contracten na 1875 min of meer gestandaardiseerd: militaire steun en politieke waarborgen in ruil voor economische goederen en een erkenning van het Nederlands gezag. Er vond over het geheel genomen een geleidelijke bestendiging en intensivering van het gezag plaats in de gebieden die reeds van Nederland waren. Militaire veroveringen werden lange tijd niet wenselijk geacht.

In de Buitengewesten werd het koloniaal gezag echter op kleine schaal uitgebreid en bestendigd. Daarvoor werd het Koninklijk Nederlands-Indisch Leger (KNIL) ingezet, dat korte strafexpedities ondernam (het zogenaamde 'tuchtigen'). Soms gebeurde dit onafhankelijk van het bestuur in Batavia en Den Haag. Het kwam bijvoorbeeld voort uit angst voor buitenlandse inmenging of uit economische motieven. Ook wanneer het inheemse bestuur zeeroverij en slavenhandel toeliet, als er opiumsmokkel plaats vond (zoals in Lombok), of als een gebied zich leende voor de exploitatie van delfstoffen (zoals Djambi) vonden expedities plaats.

De Lombok-expeditie in 1894 betekende een omslag in het denken over het al dan niet uitbreiden van het Nederlands gezag in Indonesië. De onthoudingsgedachte maakte plaats voor een imperialistische expansiedrang. Soms volstond dreigen met geweld om onderwerping aan het Nederlands gezag te krijgen, steeds vaker was het gebruik van geweld noodzakelijk. Een voorbeeld daarvan vormt de Atjeh-oorlog (1873-ca. 1918). De Atjehers verzetten zich in een felle guerrilla-oorlog tegen het Nederlands gezag. Met veel moeite werd hun gebied onder J.B. van Heutsz bedwongen en zodanig 'gepacificeerd' dat een burgerlijk koloniaal bestuur mogelijk werd. Deze lange oorlog werd in de ogen van de Nederlanders (zowel in Indonesië als in Nederland) een 'zaak van nationale eer'. Het gebied Atjeh bleef ook na 1918 opstandig.

In plaats van bondgenootschappen op basis van militaire steun tegenover economische voordelen kwam nu de korte verklaring, waarin de vorsten of sultans verklaarden de Nederlandse heerschappij te accepteren, de regels van het gouvernement te volgen en geen zelfstandige buitenlandse politiek te voeren. Het 'zelfbestuur' dat de vorsten overhielden werd sterk beperkt door het beleid van het gouvernement en de aanwezigheid van Nederlandse bestuursambtenaren.

3.3. Economische veranderingen: particulier initiatief en expansie

[Regeling vervallen per 01-08-2007]

Na 1848 werd er steeds meer kritiek geuit op het koloniaal bestuur in het algemeen en het cultuurstelsel in het bijzonder. Het cultuurstelsel werd door liberale politici gezien als een vorm van exploitatie die niet langer paste in het liberaal-economische tijdperk dat naar hun idee was aangebroken. Sommige van deze critici hadden de oprechte overtuiging dat het cultuurstelsel verderfelijk voor de Javaanse bevolking was. Aan de andere kant was er ook economisch eigenbelang; zij wilden de kolonie openen voor particulier initiatief.

In 1870 opende de Agrarische Wet de kolonie voor het particulier ondernemerschap. De Suikerwet luidde de geleidelijke opheffing van de gouvernementscultures in en daarmee het einde van het cultuurstelsel. De inheemse bevolking behield het recht op de door haar in cultuur gebrachte gronden, maar daarnaast begonnen zich in toenemende mate particuliere westerse bedrijven te vestigen op Java en in de Buitengewesten. Met name op Sumatra werden Nederlandse - en later ook andere Europese en Amerikaanse - plantages, de zogenaamde landbouwondernemingen, gevestigd. Op Sumatra begon men met de verbouw van tabak (het beroemde Deli-dekblad voor de sigaar), later gevolgd door andere producten, zoals koffie en rubber.

Expedities door wetenschappers en avonturiers leidden tot de ontdekking van bodemschatten als olie, tin, steenkool en goud. Tot 1850 had de koloniale overheid de delfstoffen geëxploiteerd, maar de Mijnwet van 1850 maakte het voor particulieren mogelijk om toestemming te verwerven delfstoffen te exploiteren (concessies). Op Sumatra was de 'Koninklijke' succesvol, de voorloper van de huidige Koninklijke/Shell.

De Koninklijke Paketvaart Maatschappij (KPM) zorgde vanaf 1891 voor een uitdijend netwerk van scheepvaartverbindingen in de archipel. De expansie van dit bedrijf werd door de overheid ondersteund. De KPM zorgde voor snel troepentransport bij militair ingrijpen, en zorgde voor geregelde lijndiensten tussen de verschillende delen van de archipel, hetgeen bijdroeg aan de ontsluiting van afgelegen gebieden.

De periode van 1870 tot 1930 wordt de liberale periode genoemd. Handel, transport, landbouw en mijnbouw kenden een grote groei en allerlei moderniseringen (de komst van stoomschepen, de aanleg van het Suez-kanaal, de uitvinding van telegraaf en elektriciteit) versterkten de economische groei. Er werden wegen, spoorwegen, havens en vliegvelden aangelegd (met name op Java en Sumatra). Het bedrijfsleven maakte grote winsten.

In deze tijd kwam er naast de grote landbouwondernemingen een geheel andere sector op waar werd geproduceerd voor de overzeese exportmarkt: de inheemse boeren op Sumatra, Borneo en Celebes ontdekten dat de exportlandbouw hoge winsten opleverde en begonnen aan een kleinschalige productie van onder andere rubber en copra. Een fijnmazig netwerk van Chinese tussenhandelaren verbond de inheemse producent met de wereldmarkt. Deze handelaren verspreidden informatie over prijzen en plantmethoden, leverden krediet, kochten het product en verkochten importgoederen. Met name in de rubber kwam de inheemse productie tot grote bloei. In de havensteden deden de Europese handelshuizen goede zaken met de tussenhandelaren.

3.4. Dominantie en toenemende contacten

[Regeling vervallen per 01-08-2007]

De afschaffing van het cultuurstelsel betekende dat Indonesiërs steeds minder met de koloniale overheid en steeds meer met Nederlandse ondernemers te maken kregen. De agrarisch-feodale samenleving werd er een van loonarbeid met zakelijke contracten. De loonarbeid betekende voor veel boeren op Java een daling op de sociale ladder. Zij verzetten zich door het verbranden van suikerriet en door massaal weg te trekken naar de plantage-gebieden op Sumatra of naar de steden. Hun protest werd versterkt door een economische crisis als gevolg van de overproductie van suiker (1884), sterke bevolkingsgroei, afhankelijkheid van een dalend geldinkomen en lage rijstproductie, met als gevolgen hongersnood en zware belastingen.

Het plantage-gebied op Sumatra was dunbevolkt. Bovendien was de inheemse bevolking niet bereid om voor de Europeanen in loondienst op de ondernemingen te werken. Daarom besloten de ondernemers Chinese en Javaanse contract-koelies te werven. Deze koelies tekenden een contract waarmee zij zich verplichtten om tegen ontvangst van een voorschot drie jaar voor een planter te werken. Aan het eind van de negentiende eeuw waren er ongeveer 100.000 koelies op Sumatra, waarvan circa 10 % vrouwen. De arbeidsomstandigheden van de koelies waren slecht (voeding was eenzijdig of onvoldoende, de straffen waren streng, er was weinig medische zorg, het sterftecijfer was hoog). De macht van de planters werd in 1880 door het gouvernement versterkt in de koelie-ordonnantie. Deze bevatte de 'poenale sanctie', die inhield dat koelies streng gestraft werden wanneer zij wegliepen of een overtreding begingen, zonder dat zij veel mogelijkheden hadden om in beroep te gaan.

In het plantagegebied in Deli (Sumatra) heerste een ruwe pionierscultuur van Europese ondernemers. Het doel van deze vaak ongehuwde mannen was om snel rijk te worden en vervolgens terug te keren naar hun vaderland. Zij vonden de inheemse bevolking lui, onwillig en dom omdat die de Europese mentaliteit en het westerse economische systeem niet zonder meer accepteerde. Inheemse bediendes, koelies en concubines vonden de planters heel normaal. Dikwijls hadden zij een neerbuigende houding ten opzichte van de Indonesiërs.

Buiten het plantagegebied was er een minder intensieve confrontatie tussen de inheemse bevolking en de Europeanen. Zoals de Atjeh-oorlog laat zien betekende dit niet dat alle Buiten-gewesten zonder meer de Nederlandse overheersing accepteerden.

Er waren ook Nederlanders die de inheemse bevolking met meer respect bejegenden. Met name veel bestuursambtenaren streefden een 'ontwikkelingsideaal' na. Inheemse volken werden vergeleken met kinderen, nog onontwikkeld, niet minder dan de westerse volken, maar op een lagere trap van beschaving staand. De primitieve bevolking wachtte op haar 'bevrijding' van de slechte en onbetrouwbare lokale en regionale hoofden en op de instelling van een geordend bestuur.

De openstelling voor particulier initiatief en de snellere verbinding met Europa leverde een stroom van nieuwkomers op, vooral mannen, maar ook vrouwen, die hun plaats moesten vinden in de koloniale maatschappij met haar eigen zeden en gewoonten, afwijkend van het moederland. Europese vrouwen stonden dikwijls vreemd tegenover de inheemse cultuur.

Op Java raakte een groot deel van de bevolking gewend aan een door de Nederlanders en hun cultuur gedomineerde samenleving. Zij werkten bij Nederlanders als bediende of huishoudster, of hadden een baantje als ambtenaar of in de industrie. Tot aan het eind van de negentiende eeuw leefden veel Nederlanders in concubinaat met hun huishoudster, de 'njai'. Toen er meer Europese vrouwen kwamen gebeurde dit minder vaak.

Een grotere bereidheid tot aanpassing en - waar mogelijk - tot toenadering vertoonden de Indo-europeanen (van gemengd Indonesisch en Europees bloed). Zij werden door Nederlanders en andere Europeanen echter niet voor vol aangezien en hadden weinig kans op maatschappelijke ontplooiing.

Casus 2

De nostalgie van tempo doeloe: realiteit of herinneringsvervalsing

Het begrip 'tempo doeloe' wordt gebruikt voor de nostalgische herinneringen aan het leven in het oude koloniale Indië, met name aan het eind van de negentiende en het begin van de twintigste eeuw. Bij herinneringen van sommige gerepatriëerde oud-Indië-gangers horen foto's van de 'toean' op zijn veranda met vrouw (dikwijls Indonesisch) en kinderen, de kok, de bediendes en de tuinjongen. Dit beeld suggereert dat de Europeaan comfortabel leefde, in harmonie met de Indonesiërs. In hoeverre komt het nostalgische beeld overeen met de werkelijkheid?

Van leerlingen wordt verwacht dat zij in staat zijn verschillende aspecten van het leven in Indië te beschrijven en te interpreteren.

4. Van 1900 tot 1942: Ethische Politiek en nationaal bewustzijn

[Regeling vervallen per 01-08-2007]

Waarom leidde in de periode 1900-1942 de Ethische Politiek gelijktijdig zowel tot toenadering als tot groeiende spanning tussen Nederland en Indonesië? Wat was hierbij de rol van het nationalisme?

4.1. De Ethische Politiek

[Regeling vervallen per 01-08-2007]

In de laatste helft van de negentiende eeuw was er in Nederland voortdurend kritiek op het koloniale beleid in Indonesië. De 'Max Havelaar' van Multatuli had grote invloed op het denken over het koloniaal bestuur. In het beginselprogram van de ARP in 1878 pleitte Kuyper voor een koloniaal stelsel waarin Nederland de plicht had de Indonesiër op te voeden en op termijn zelfstandiger te maken. In 1899 schreef de voormalig advocaat Van Deventer een artikel in De Gids waarin hij betoogde dat Nederland een 'Eereschuld' aan Indonesië had. De noodzakelijke hervormingen in Indonesië moesten worden doorgevoerd door terugbetaling van het geld dat Nederland via het cultuurstelsel uit Indonesië had verkregen. Deze 'ethische' gedachte vond weerklank in de politiek en het effect ervan is terug te vinden in de Troonrede van 1901, die wordt beschouwd als het officiële begin van de Ethische Politiek . De Ethische Politiek hield in dat Nederland een zedelijke roeping had om het welzijn en de welvaart van de Indonesische bevolking te bevorderen. Het beleid op grond van ethische principes ging hand in hand met de expansie van het Nederlands gezag in de archipel.

Het welvaartsbeleid vond plaats onder de leuze: 'irrigatie, emigratie, educatie'. Dit beleid werd vergezeld door een toename van onderwijsmogelijkheden voor de inheemse bevolking en een beperkte mogelijkheid tot participatie in het bestuur.

In deze tijd vond er een modernisering plaats van het Binnenlands Bestuur en het Inheems Bestuur. Dit leidde ertoe dat het koloniaal bestuur verder doordrong in het dagelijks leven van de Indonesische bevolking. Gaandeweg kreeg de bevolking meer inspraak. De Decentralisatiewet (1903) gaf een klein aantal Indonesiërs zitting in gemeente- en provincieraden. Enige inspraak op centraal niveau kwam er met de instelling van de Volksraad (1918). Deze was mede van belang omdat hier aan meningsvorming werd gedaan over de toekomst van Indonesië.

4.2. Gevolgen van de Ethische Politiek

[Regeling vervallen per 01-08-2007]

De welvaartspolitiek leidde, vooral op Java, tot verbeteringen in de infrastructuur, irrigatieprojecten, landbouweducatie en verbeterde kredietvoorziening. Toch waren de effecten van dit beleid minder dan gehoopt, onder meer door de sterke bevolkingsgroei of omdat de boeren hun kredieten voor consumptie gebruikten in plaats van productieve investeringen. Ondanks het feit dat er tot ongeveer 1930 sprake was van een gunstige economische ontwikkeling, nam de levensstandaard op Java (met name door de overbevolking) over het geheel genomen maar weinig toe.

Er kwam beter onderwijs volgens het principe: een schooltype voor elke 'landaard'. Zo kwamen er dessascholen, de Hollands-Indische School, de Europese Lagere school voor de kinderen van de Nederlanders en de Indonesische elite, en onderwijs voor meisjes (waar de Javaanse Kartini (1879-1904) zich voor had ingezet). Later ontstonden ook vormen van hoger onderwijs. Soekarno, bijvoorbeeld, bezocht de Technische Hogeschool in Bandoeng. Toch was met name het gebrek aan hoger onderwijs op grote schaal voor Indonesiërs een tekortkoming van de Ethische Politiek. De gezondheidszorg verbeterde, eerst vooral door toedoen van zending en missie, later ook doordat de overheid systematisch voorlichting over hygiëne organiseerde en een vaccinatieprogramma opzette.

De misstanden op plantages en in mijnen op Sumatra werden aan de kaak gesteld in Van den Brand's De miljoenen van Deli en in het Rhemrev-rapport. Mede als gevolg hiervan werd in 1907 de Arbeidsinspectie ingesteld, die zorgde voor materiële verbeteringen in de positie van contractarbeiders. De poenale sanctie bleef echter, ondanks veel discussie, gehandhaafd tot 1931.

De oorspronkelijke doelstellingen van de Ethische Politiek werden niet gehaald. De Ethische Politiek was het beleid van een beter georganiseerde en zich uitbreidende overheid, maar stond op gespannen voet met het particulier bedrijfsleven dat Indonesië nog altijd voornamelijk zag als een wingewest. De welvaartspolitiek had op Java uiteindelijk weinig succes. De onderwijsverbeteringen bleven vrijwel beperkt tot lager onderwijs en landbouwvoorlichting, terwijl het hoger onderwijs voor Indonesiërs in gebreke bleef. Ten slotte bood de bevoogdingsgedachte geen goed antwoord op het nationalistische streven naar zelfbestuur.

Hoewel de Ethische Politiek de basis legde voor een beperkte mate van inheemse inspraak in het bestuur (democratisering) hield het koloniale gouvernement de touwtjes stevig in handen. De bestuurlijke veranderingen werden dan ook ingegeven door een vanzelfsprekend Europees superioriteitsgevoel.

4.3. Opkomst van het nationalisme

[Regeling vervallen per 01-08-2007]

Vanaf het begin van de twintigste eeuw ontstonden er in Indonesië organisaties die streefden naar belangenbehartiging van specifieke sociale of religieuze groepen, bewustwording en inspraak in het bestuur. De gematigd progressieve Boedi Oetomo (1908) had vooral de ontwikkeling van de Javaanse bevolking op het oog door verbeterde toegang en uitbreiding van westers onderwijs. De Islamitische beweging Sarekat Islam (1911) was radicaler en kwam op voor de economische belangenbehartiging van de Indonesiërs. Het gouvernement nam een gematigde houding aan tegenover dit soort bewegingen. Alleen de Indische Partij (1912), die streefde naar een zelfstandig Indonesië, werd verboden.

In de jaren twintig raakten organisaties op etnische of religieuze basis op de achtergrond. De Partai Komunis Indonesia (PKI) van 1920 streefde naar het winnen van de grote meerderheid van de Indonesische bevolking en was gericht op uiteindelijke Indonesische onafhankelijkheid. In 1926/27 begon de PKI een opstand op Java en Sumatra, die leidde tot een forse reactie van het gouvernement: de PKI werd ontmanteld en duizenden aanhangers gevangen genomen.

In 1927 werd door Soekarno de Partai Nasional Indonesia (PNI) opgericht, die een samenhangende nationale ideologie ontwikkelde, los van religie of sociale klasse, waarbij Indonesië als een eenheid werd beschouwd. Deze partij streefde bewust naar de vestiging van een eigen, onafhankelijke, nationale staat. De middelen om dat te bereiken waren non-coöperatie en massa-actie. Ook de PNI werd hard aangepakt door het gouvernement. Eind 1929 werden de leiders van de PNI gearresteerd. Vanaf het midden van de jaren dertig werd het radicale Indonesische nationalisme onderdrukt. Organisaties werden verboden, er was censuur en de politie had grote volmachten om op te treden. De leiders van de PNI werden gevangen gezet, bijvoorbeeld in Boven-Digoel (op Nieuw-Guinea). Alleen organisaties die met Nederland wilden samenwerken werden toegestaan.

Indonesische studenten in Nederland (waaronder Hatta) en in Indonesië (waaronder Soekarno) vormden de kern van deze nieuwe nationalistische beweging. Deze beweging stelde Indonesië als nationale eenheid centraal en richtte zich op alle volken in de archipel. Daarmee werd het hele gebied van Nederlands-Indië het uitgangspunt van de op te richten nationale staat Indonesië.

De opkomst van het Indonesisch nationalisme zette de verhouding tussen het moederland en de overzeese kolonie onder druk en zou deze uiteindelijk ingrijpend veranderen. De bewustwording van de Indonesische bevolking werd gevoed door internationale voorbeelden, door verbeterd onderwijs, en doordat de hoger opgeleide Indonesische elite westerse ideeën overnam. In deze ontwikkelingen was ook de invloed van de Ethische Politiek merkbaar. Een belangrijke impuls kwam van de islam. Belangenverenigingen en contacten met islamitische groepen elders stimuleerden de onafhankelijkheidsgedachte.

4.4. Inspraak zonder zelfbeschikking

[Regeling vervallen per 01-08-2007]

De Nederlandse reactie op het nationalisme was aanvankelijk positief. Men zag het nationalisme als een nuttig gevolg van de Ethische Politiek. Daarna werd de Nederlandse politiek conservatiever. Na 1926/1927, toen enkele felle communistische opstanden plaatsvonden, volgde een harde aanpak.

Over het algemeen toonden de Nederlanders wel respect voor zaken als het inheems volksrecht (adat-recht) en de inheemse culturele voortbrengselen, maar hadden zij weinig respect voor de politieke bewustwording en het verlangen naar zelfstandigheid in de Indonesische samenleving. Men zag de Nederlandse aanwezigheid in de kolonie als onmisbaar en vanzelfsprekend.

Nederland ging uit van de voogdijgedachte; Indonesië werd gezien als kind dat opgevoed moest worden. De Indonesiërs hoefden hun eigen cultuur niet helemaal op te geven, maar dienden die in te passen in de Europese cultuur, hetgeen de 'associatie-gedachte' wordt genoemd. Indonesië werd door de kolonisator nog lang niet rijp geacht voor zelfstandigheid en onafhankelijkheid. Daarbij kwam dat het grootste deel van de bevolking geen bezwaar leek te hebben tegen de Nederlandse aanwezigheid: het nationalisme was kleinschalig, concentreerde zich in de steden en was niet over de gehele archipel verspreid.

Op sociaal terrein voltrok zich in deze periode een toenemende scheiding in de samenleving op grond van afkomst, status en ras. De verschillende bevolkingsgroepen waren wettelijk en maatschappelijk streng gescheiden. Er werd een juridische driedeling gehanteerd: Europeanen (blanke Europeanen en Indo-europeanen), Vreemde Oosterlingen (Chinezen, Arabieren en Brits-Indiërs) en Indonesiërs. De groep Europeanen was klein ten opzichte van de inheemse bevolking. In 1930 woonden er ongeveer een kwart miljoen Europeanen in Indonesië. Er waren toen ongeveer 60 miljoen Indonesiërs.

Door de komst van meer Europese vrouwen en door moderne communicatiemiddelen vond een europeanisering van de koloniale cultuur plaats, waarbij westerse cultuuruitingen meer op de voorgrond en Aziatische meer op de achtergrond raakten. Dit gold met name voor de Europeanen van gemengd Indo-europese afkomst. Door de uitbreiding van het Nederlands gezag en de opkomst van het Indonesisch nationalisme kwam de relatie tussen bevolkingsgroepen in toenemende mate onder spanning te staan.

Intussen kreeg de Indonesische elite geleidelijk meer emancipatiekansen en toegang tot de betere posities. De hogere bestuursfuncties van het Binnenlands Bestuur bleven echter gereserveerd voor Nederlanders. Er ontwikkelde zich een Indonesische intellectuele elite, die zich bewust was van de koloniale situatie en zich steeds vaker ontevreden toonde.

De Ethische Politiek wekte verwachtingen doordat zij leidde tot inspraak en democratisering. Het nationalisme werd hierdoor gestimuleerd, maar ook gefrustreerd, omdat het beleid uitging van een blijvende koloniale band.

Casus 3

Kartini of de ideeën van een hoog-opgeleide Indonesische vrouw.

Kartini was een vrouw van hoge Javaanse afkomst die zelf Nederlandstalig onderwijs gevolgd had en in contact was gekomen met de denkbeelden van Nederlandse feministes. De onderwerpen waar Kartini zich voor inzette waren: onderwijs voor meisjes (met name vakonderwijs), afschaffing van kinderhuwelijken en polygamie, en regelingen voor echtscheiding.

In hoeverre vonden haar ideeën in de periode tussen circa 1900 en 1942 weerklank in de Indonesische samenleving en wat heeft zij concreet bereikt? Welke omstandigheden waren hierbij van invloed?

Van leerlingen wordt verwacht dat zij, tegen de achtergronden van de antwoorden op deze vragen, in staat zijn om opvattingen van Kartini te analyseren, en de effecten ervan te interpreteren en te beoordelen.

Casus 4

Missie en zending: zegen of straf?

Missie en zending hebben naast het brengen van het christelijk geloof veel humanitair werk gedaan in Indonesië. Maar ook kunnen zij worden gezien als een verlengstuk van de Nederlandse kolonisator. Het beschavings- en bekeringswerk werd met sterk wisselend succes uitgevoerd in de Buitengewesten. Zo waren missie en zending in de Minahassa (Menado) en op de Molukken erg succesvol. In vele andere streken, evenals op het sterk islamitische Java, kregen zij minder voet aan de grond.

In hoeverre waren goedbedoelde missionerings- en zendingsdrang uitingen van Europees superioriteitsgevoel ten aanzien van inheemse culturen?

Van leerlingen wordt verwacht dat zij in staat zijn om in uitingen van missie- en zendingsarbeid Europees superioriteitsbesef te herkennen en te analyseren

5. De periode rond de dekolonisatie (1942-1962)

[Regeling vervallen per 01-08-2007]

Welke ontwikkelingen tussen 1942 en 1962 leidden tot het einde van de koloniale relatie tussen Nederland en Indonesië en hoe kwam het dat het moeilijk was een nieuwe relatie op te bouwen? In welke mate getuigde de kwestie Nieuw-Guinea van een onverwerkt verleden?

5.1. De Japanse bezetting van Indonesië (1942-1945

[Regeling vervallen per 01-08-2007]

In maart 1942 werd Indonesië bezet door het Japanse leger. Hierdoor kwam een abrupt einde aan het Nederlandse koloniale gezag. De Nederlanders werden uit de Indonesische samenleving verwijderd en overgebracht naar krijgsgevangen- of interneringskampen. De hoogste bestuursposten werden nu ingenomen door Japanners.

De Indonesische bevolking werd door de Japanners gemobiliseerd in massa-organisaties en in militante, radicaal anti-westerse jeugdbewegingen. De nationalistische beweging werd door de Japanners gezien als vertegenwoordiging van het Indonesische volk en gebruikt om de Japanse oorlogsinspanningen te steunen. In ruil hiervoor beloofde Japan onafhankelijkheid op termijn. Naarmate de oorlog voortduurde en de kansen ten nadele van Japan keerden, werden de concessies aan de nationalisten groter.

Door de snelle overgave van het Nederlandse koloniale leger en bestuur in 1942 en het verdwijnen van de Nederlanders uit de belangrijke openbare functies in de samenleving verdween het beeld van de onoverwinnelijke Europeaan. Een Aziatisch volk bleek in staat Nederlanders, maar ook Amerikanen en Britten een nederlaag toe te brengen. De Indonesische bevolking had ook niet aan de kant van de Nederlanders tegen de Japanners willen vechten. Over het algemeen nam de bevolking een afwachtende - en tot verbazing van veel Nederlanders onverschillige - houding aan.

Tijdens de Japanse bezetting werden de reeds aanwezige anti-Nederlandse sentimenten, met name in de Indonesische jongerenorganisaties, versterkt door Japanse anti-westerse propaganda. De emancipatie en daarmee het zelfbewustzijn van Indonesiërs nam toe door hun ervaring in bestuurlijke en economische functies tijdens de bezetting. Tegelijkertijd werd hun afkeer van elke vorm van vreemde overheersing gevoed door de arrogante houding van de Japanse bezetter.

Intussen ging de Nederlandse regering in Londen uit van terugkeer van het koloniale gezag in Indonesië na afloop van de oorlog; pas daarna zouden eventuele veranderingen kunnen plaatsvinden.

5.2. De strijd om politieke onafhankelijkheid (1945-1949)

[Regeling vervallen per 01-08-2007]

Op 15 augustus 1945 capituleerde het Japanse leger. Twee dagen later riepen Soekarno en Hatta de onafhankelijke Republiek Indonesië uit. Er waren geen Nederlandse soldaten of bestuursambtenaren op Java en het duurde zes weken voor de eerste geallieerde Britse soldaten op Java aankwamen. De Engelsen, die geen oorlog wilden voeren om het Nederlandse koloniale gezag te herstellen, drongen aan op onderhandelingen tussen Nederland en de Republiek. In deze periode slaagde de jonge Republiek er in zijn positie te consolideren. Er volgde een aantal onrustige maanden, de Bersiap-periode, waarin radicale jongeren terreur uitoefenden.

Aanvankelijk bestond er in 1945 geen bereidheid om met de Republiek Indonesië op voet van gelijkheid te onderhandelen, temeer omdat Soekarno werd gezien als collaborateur met de Japanners. Nederland hield vast aan de eenheid van het koninkrijk. Onder druk van de omstandigheden kwam het onder luitenant-gouverneur-generaal Van Mook toch tot onderhandelingen met de Republiek. Die leidden in 1946 tot het akkoord van Linggadjati: Nederland erkende het gezag van de Republiek op Java en Sumatra, terwijl de Republiek zou samenwerken om een federatieve staat in unie-verband met Nederland te vestigen. Maar dit compromis vond onvoldoende draagvlak aan beide zijden met als gevolg hernieuwde vijandelijkheden. Meer dan 150.000 Nederlandse militairen werden naar Indonesië gebracht.

De eerste 'politionele actie' ('Operatie Product'), in de zomer van 1947, was gericht op het heroveren van gebied van de Republiek Indonesië, waar ondernemingen lagen die producten voor de wereldmarkt verbouwden. De actie was een militair succes maar slaagde niet in het politieke doel om de nationalisten ten val te brengen. Er ontstond een heftige guerrilla-strijd met de Republiek.

Nieuwe onderhandelingen leidden niet tot voldoende resultaat en het kwam in december 1948 tot een tweede politionele actie. Soekarno en Hatta werden gevangen genomen. De politionele acties leidden tot nog sterkere internationale druk op Nederland, met name van de Verenigde Staten, die dreigden de Marshall-hulp aan Nederland te staken.

Deze periode is belangrijk geweest voor de vorming van de onafhankelijke Republiek Indonesië (er ontstonden politieke partijen, een regering en een bestuurlijke en economische organisatie). In deze chaotische beginjaren dwong de gemeenschappelijke vijand de Republiek tot eenheid.

Uiteindelijk moest Nederland de onafhankelijkheid van Indonesië accepteren. Op 27 december 1949 werd Indonesië ook formeel een onafhankelijke staat. Maar in feite was de dekolonisatie nog niet voltooid: de Nederlandse bedrijven behielden een overheersende positie en Nieuw-Guinea werd uitgezonderd van de soevereiniteitsoverdracht.

5.3. Polarisatie tussen Nederland en Indonesië en de gevolgen daarvan

[Regeling vervallen per 01-08-2007]

In Nederland was sinds het einde van de Tweede Wereldoorlog weinig oog voor de politieke en mentale veranderingen die in Indonesië hadden plaatsgevonden tijdens de Japanse bezetting en met name voor de groei van het nationalisme. Veel Nederlanders zagen het bezit van Indonesië als een belangrijke voorwaarde voor de wederopbouw van Nederland ('Indie verloren, rampspoed geboren'). Men vreesde dat Nederland zonder het bezit van Indonesië een derderangs mogendheid in de wereld zou worden. Ook de gedachte dat Indonesië Nederland nodig had (de voogdijgedachte) beïnvloedde de houding in Nederland.

De verhouding tussen Nederland en Indonesië verslechterde na 1949 snel. De leiders van de jonge Indonesische Republiek zouden het liefst een geheel eigen weg inslaan. Maar de realiteit dwong hen op gebieden als economie, rechtspraak en onderwijs nog een tijd voort te bouwen op de Nederlandse koloniale erfenis.

Het wederzijds wantrouwen werd aangewakkerd door beschuldigende artikelen in de pers over en weer. In Nederland berichtten de kranten erg negatief over de ontwikkelingen in Indonesië. In de Indonesische pers zette men zich af tegen de nog aanwezige Nederlanders die men aanmatigend gedrag verweet en beschuldigde van pogingen om hun macht in Indonesië te behouden. De Nederlanders die nog in Indonesië woonden kregen in toenemende mate te maken met onveiligheid op straat, intimidatie, en huiszoekingen en arrestaties door Indonesische politie.

De dekolonisatie van Indonesië leidde tot een uittocht van verschillende bevolkingsgroepen. In de periode 1945-1949 repatrieerden veel Nederlanders. Tevens kwamen er veel Indo-europeanen naar Nederland, die door hun gemengde afkomst in het zelfstandige Indonesië slechte maatschappelijke vooruitzichten hadden. Na 1950 kwam er een groep van circa 12.000 Molukkers naar Nederland, waarvan de mannen actief waren geweest in het KNIL. In totaal kwamen er in de periode 1945-1957 ongeveer 300.000 repatrianten en migranten naar Nederland, een immigratiegolf van enorme omvang.

5.4. De Nieuw-Guinea kwestie

[Regeling vervallen per 01-08-2007]

De verhouding tussen Nederland en zijn voormalige kolonie verslechterde nog verder omdat Nederland koppig vasthield aan Nieuw-Guinea, terwijl Soekarno wilde dat Nieuw-Guinea deel ging uitmaken van de Indonesische eenheidsstaat. In de jaren 1950-1960 werd door Nederland een beschavingsoffensief ingezet om de Papoea-bevolking in Nieuw-Guinea 'op te voeden', te civiliseren en voor te bereiden op latere zelfstandigheid (onafhankelijk van de Republiek Indonesië). De voogdijgedachte van weleer en vormen van een nieuwe 'ethische politiek' bloeiden weer op. Economisch gezien was Nieuw-Guinea niet erg waardevol als kolonie. Maar Nieuw-Guinea werd zowel voor Nederland als voor Indonesië een prestigekwestie.

Na 1956 escaleerden de tegenstellingen tot een diplomatiek conflict. In 1957/1958 ging Indonesië over tot het nationaliseren van de Nederlandse bedrijven hetgeen leidde tot een uittocht van de laatste in Indonesië aanwezige Nederlanders. In 1960 werden de diplomatieke betrekkingen verbroken. Mede om de aandacht van de vele binnenlandse problemen af te leiden, beet Indonesië zich vast in de confrontatie met Nederland over Nieuw-Guinea. Leger en marine voerden infiltraties uit in het omstreden gebied, waardoor Nederland zich gedwongen zag ook steeds meer militairen en materieel in te zetten.

Onder internationale druk liet Nederland in 1962 Nieuw-Guinea los, waarna het gebied, na een interim-bestuur onder de Verenigde Naties, ruim een half jaar later alsnog bij Indonesië kwam.

In 1963 werd de diplomatieke relatie tussen Nederland en Indonesië op een laag niveau hersteld, maar de band tussen beide landen bleef nog een aantal jaren koel.

Casus 5

De komst van Molukse militairen en hun families naar Nederland: een worsteling met het koloniale verleden?

Voor de Molukkers was de migratie naar Nederland een ingrijpende ervaring. Zij werden in het na-oorlogse Nederland zo goed en zo kwaad als het kon opgevangen en gehuisvest. Aanvankelijk werd gedacht dat hun verblijf in Nederland van tijdelijke aard zou zijn. Zij hoopten op terugkeer naar een eigen Molukse republiek. Toen dat een illusie bleek, werd er ondanks de soms oplopende spanningen gaandeweg door velen een vorm van inpassing in de Nederlandse samenleving gevonden. De Nederlandse samenleving werd mede door deze groep blijvend beïnvloed en verrijkt met nieuwe cultuurelementen zoals Indische herinneringen, waarden en gebruiken (literatuur, muziek, eetcultuur).

In de verhouding tussen Nederland en Indonesië kan dikwijls de bevoogdingsgedachte worden waargenomen. Nederland had het beste voor met 'ons Indië'. Toch wist men nu weinig raad met de instroom van een grote groep Molukse immigranten. Hoe valt deze tegenstrijdigheid te verklaren?

Van leerlingen wordt verwacht dat zij in staat zijn om tegenstrijdige aspecten van de moeizame opvang van de Molukkers en de traditionele bevoogdende gedachte te identificeren en de te verklaren.

Literatuursuggesties

Er is een enorme hoeveelheid bruikbare literatuur voorhanden over de geschiedenis van Indonesië. Noodgedwongen heeft de commissie hier een kleine selectie gemaakt van boeken die een bruikbare ingang vormen op de stof. Deze boeken geven zelf in hun bibliografieën weer suggesties voor aanvullende literatuur. Voor informatie over het leven in de kolonie en de wederzijdse beeldvorming kan uiteraard ook gedacht worden aan de Indische literatuur.

Algemene handboeken

  • Baardewijk, F. van e.a., Geschiedenis van Indonesië. Zutphen: Walburg Pers, 1998.

  • Doel, H.W. van den, Het rijk van Insulinde. Opkomst en ondergang van een Nederlandse kolonie, Amsterdam: Prometheus, 1996.

  • Goor, J. van, De Nederlandse koloniën. Geschiedenis van de Nederlandse expansie 1600-1975. Den Haag: SDU Uitgeverij, 1994.

  • Houben, V.J.H., Van kolonie tot eenheidsstaat. Indonesië in de negentiende en twintigste eeuw, Leiden: TCZOAO, 1996. [Semaian 16.]

  • Jong, J.J.P. de, De waaier van het fortuin. De Nederlanders in Azië en de Indonesische archipel 1595-1950. Den Haag: SDU Uitgevers, 1998.

  • Ricklefs, M.C. A history of modern Indonesia since ca. 1300. Basingstoke/Londen: Macmillan, 1993. Weerzien met Indië, Zwolle: Waanders Uitgevers, 1995 (52 afleveringen).

De VOC

  • Gaastra, F.S., De geschiedenis van de VOC. Zutphen: Walburg Pers, 1991. Over het Cultuurstelsel

  • Fasseur, C., Kultuurstelsel en koloniale baten. De Nederlandse exploitatie van Java, 1840-1860, Leiden, Universitaire Pers, 1975. Over de periode 1870-ca. 1900

Over de periode 1870-ca. 1900

  • Fasseur, C. (ed.) Geld en geweten. Een bundel opstellen over anderhalve eeuw Nederlands bestuur in de Indonesische archipel, Den Haag: Nijhoff, 1980.

  • Kuitenbrouwer, M., Nederland en de opkomst van het moderne imperialisme. Koloniën en buitenlandse politiek, 1870-1902. Amsterdam/Dieren: De Bataafsche Leeuw, 1986.

  • Locher-Scholten, E.B. Sumatraans sultanaat en koloniale staat. De relatie Djambi-Batavia (1830-1907) en het Nederlandse imperialisme, Leiden: KITLV Uitgeverij, 1994. [Verhandelingen 161.] .. Kartini, R.A., Door duisternis tot licht. Gedachten over en voor het Javaanse volk. (J.H. Abendanon en E. Allerd, red.). Amsterdam 19765.

Over de periode 1900-1942

  • Bossenbroek, M., Holland op zijn breedst. Indië en Zuid-Afrika in de Nederlandse cultuur omstreeks 1900, Amsterdam: Bert Bakker, 1996.

  • Baudet, H. en M. Fennema et al. Het Nederlands belang bij Indië, Utrecht/Antwerpen: Spectrum, 1983.

  • Breman, J., Koelies, planters en koloniale politiek. Het arbeidsregime op de grootlandbouwondernemingen aan Sumatra's Oostkust in het begin van de twintigste eeuw, Leiden: KITLV Press, 19923.

  • Clemens, A.H.P. en J.Th. Lindblad (red.), Het belang van de Buitengewesten. Economische expansie en koloniale staatsvorming in de Buitengewesten van Nederlands-Indië 1870-1942, Amsterdam: NEHA, 1989.

  • Doorn, J.A.A. van, De laatste eeuw van Indië. Ontwikkeling en ondergang van een koloniaal project. Amsterdam: Bert Bakker, 1994.

  • Locher-Scholten, E.B., Ethiek in fragmenten. Vijf studies over koloniaal denken en doen van Nederland in de Indonesische Archipel, 1877-1942, Utrecht: Hes, 1981.

  • Nieuwenhuis, R., Tempo Doeloe, een verzonken wereld. Fotografische documenten uit het oude Indië, 1870-1920, Drie delen, Amsterdam: Querido, 1981-19881, 19982.

Over de periode 1942-1962

  • Cribb, R. en C. Brown, Modern Indonesia. A history since 1945, Londen/New York: Longman, 1995.

  • Geus, P.B.R. de, De Nieuw-Guinea kwestie. Aspecten van buitenlands beleid en militaire macht, Leiden: Nijhoff, 1984.

  • Lijphart, A., The trauma of decolonization. The Dutch and West New Guinea. New Haven, Yale University Press, 1966.

  • Meijer, H., Den Haag-Djakarta. De Nederlands-Indonesische berekkingen, 1950-1962, Utrecht: Spectrum, 1994.

  • Meijer, R., Oost-Indisch doof. Het Nederlandse debat over de dekolonisatie van Indonesië, Amsterdam, Bert Bakker: 1995.

Nederland en Indonesië: Vier eeuwen contact en beïnvloeding

[Regeling vervallen per 01-08-2007]

VBO/MAVO

[Regeling vervallen per 01-08-2007]

Hoofdvraag

Hoe kwamen Indonesië en Nederland met elkaar in contact; waardoor raakten ze steeds meer met elkaar verbonden en waarom gingen ze uit elkaar?

Historisch en geografisch kader

De huidige republiek Indonesië is ontstaan uit het gebied dat in Nederland tot 1949 Nederlands-Indië werd genoemd. In de tijd van de VOC werd het Oost-Indië genoemd omdat het was gelegen ten oosten van Kaap de Goede Hoop. In de negentiende eeuw werd de term Nederlands-Indië steeds meer gebruikt voor de gebieden die onder Nederlands gezag stonden.

In geografische zin duidt Indonesië op het gebied van de huidige staat Indonesië. In politieke zin werd Indonesië voor het eerst gebruikt door Indonesische nationalisten. Op 17 augustus 1945 werd het de naam van de onafhankelijke republiek.

Indonesië ligt in de tropen en bestaat uit ca. 13.000 eilanden aan beide kanten van de evenaar tussen het vasteland van Zuidoost-Azië en Australië. Het land is ruim vijftig keer groter dan Nederland. Geprojecteerd op de kaart van Europa reikt het van Ierland tot de Kaspische Zee en van Nederland tot Noord-Afrika. De belangrijkste eilanden zijn Java, Sumatra, Kalimantan (het Indonesisch deel van Borneo), Sulawesi (Celebes) en Irian Jaya (het Indonesische deel van Nieuw Guinea). Daarnaast zijn er duizenden kleinere eilanden, waaronder de Molukken in het oosten van het land.

Het land werd bewoond door honderden etnische groepen, met circa 250 verschillende talen en dialecten en een grote maatschappelijke en culturele verscheidenheid. In de binnenlanden leefden volken van jacht en het verzamelen van voedsel. De overgrote meerderheid van de bevolking leefde van de landbouw. Door ruilhandel kwamen volken uit de binnenlanden en de kustgebieden met elkaar in contact.

Eeuwenlang waren er intensieve scheepvaart- en handelscontacten tussen de verschillende eilanden en met gebieden daarbuiten, met name met China en India. Als gevolg daarvan ontwikkelden zich steden, waar een geldeconomie ontstond en productie van exportgoederen plaatsvond. Het land is rijk aan delfstoffen als aardolie, steenkool en tin.

De handelscontacten brachten ook verschillende ideeën en gebruiken naar Indonesië. De invloed van hindoeïsme en boeddhisme op de Indonesische cultuur en staatsvorming was groot. Vanaf ca. 1400 werd de Islam de meest voorkomende godsdienst in de Indonesische archipel. Met de komst van de eerste Europeanen, de Portugezen in de zestiende eeuw, deed ook het christendom zijn intrede.

Voordat Nederlands-Indië ontstond was er geen sprake van één groot rijk. Wel waren er tot in de negentiende eeuw verschillende kleinere rijken, die dikwijls grote macht bezaten gedurende een bepaalde periode. Kenmerkend voor deze rijken was dat ze regelmatig met elkaar in strijd verwikkeld waren en dat er voortdurend bondgenootschappen moesten worden gesloten om de macht te behouden.

De Portugezen bleven bijna een eeuw de enige Europeanen in dit gebied; pas in 1596 verschenen de eerste Nederlanders.

1. Wat was de aard van de contacten die in de tijd van de VOC tussen Nederland en Indonesië ontstonden en in welke mate leidden die tot verbondenheid?

[Regeling vervallen per 01-08-2007]

Sociaal-economisch

[Regeling vervallen per 01-08-2007]

In 1596 kwamen de eerste Nederlanders aan in het gebied van het huidige Indonesië. Hoewel de eerste tocht van De Houtman en De Keyser geen commercieel succes was, waren de economische mogelijkheden toch veelbelovend. Hollandse en Zeeuwse steden rustten vloten uit om mee te kunnen delen in de te verwachten opbrengsten. In 1602 werd de Verenigde Oost-Indische Compagnie (VOC) opgericht om een eind te maken aan de onderlinge concurrentie en om de concurrentie met andere Europese landen beter aan te kunnen.

De VOC was een handelscompagnie. Het eerste doel was het drijven van handel om daar winst mee te behalen. Om dat mogelijk te maken verleenden de Staten Generaal van de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden een monopolie op de vaart en de handel ten oosten van Kaap de Goede Hoop. Daarnaast kreeg de VOC militaire, politieke en juridische bevoegdheden die het mogelijk maakten op te treden als staatsmacht. Hierdoor kon de VOC verdragen sluiten, oorlog voeren, soldaten en ambtenaren in dienst nemen, forten bouwen en gouverneurs aanstellen.

De aandacht van de VOC richtte zich in de eerste plaats op de Molukken. Alleen daar groeiden kruidnagelen en muskaatnoten. Daarnaast had de Compagnie interesse in de peper producerende gebieden op Java en Sumatra. De handel in specerijen was zo aantrekkelijk omdat relatief kleine hoeveelheden grote winsten opleverden. Aanvankelijk werden de Nederlanders met open armen ontvangen door de Molukse vorsten. Zij zagen in de Nederlanders nieuwe handelspartners en bondgenoten in de strijd tegen de Portugezen. Met hulp van de VOC werden de Portugezen verdreven.

De VOC sloot verdragen met de Molukse dorpsoudsten. De overeenkomsten hadden het karakter van verdragen tussen gelijkwaardige partners; in ruil voor militaire steun kregen de Nederlanders een monopolie op de aankoop van specerijen. Er werd vastgelegd dat er alleen specerijen aan de VOC geleverd mochten worden. De VOC stelde de prijzen vaak eenzijdig vast, hetgeen leidde tot lagere prijzen dan Europese en Aziatische concurrenten wilden betalen.

Het afdwingen en in stand houden van het monopolie leidde in een aantal gevallen tot gewelddadige conflicten. Zo ging er in 1622 een strafexpeditie onder leiding van Jan Pietersz. Coen naar de Banda-eilanden. Als straf voor de 'smokkelhandel' in andere producten werden bomen omgehakt en werd de bevolking weggevoerd. Voormalige compagniedienaren, de 'perkeniers', hielden nu toezicht op de productie van de muskaatnoten. Alle vormen van lokale handel werden onderdrukt.

Politiek-bestuurlijk

[Regeling vervallen per 01-08-2007]

Steunpunten en vestigingsplaatsen waren nodig om de specerijenhandel gestructureerd en constant te laten verlopen. De vestiging van handelsposten en steunpunten, het gebruik van geweld en het sluiten van verdragen stond in dienst van het hoofddoel van de VOC: handel drijven en winst maken. Territoriaal bezit was geen doel op zich, maar stond in dienst van die handelsbelangen.

Aanvankelijk lag het bestuurscentrum van de VOC op de Molukken. Ambon vormde in feite het hoofdkwartier. J.P. Coen verplaatste het bestuurscentrum naar Jacatra op het eiland Java. Daar werd in 1619 onder de naam Batavia het nieuwe hoofdkwartier van de VOC gevestigd (het huidige Djakarta). Doel was de beheersing van Straat Soenda en Straat Malakka. Geleidelijk aan slaagde de Compagnie erin de macht van de vorsten op Java te beperken en de eigen macht uit te breiden.

De VOC nam nooit direct het bestuur van inheemse vorsten over, maar sloot verdragen, waarin werd vastgelegd dat ze verplicht waren in ruil voor steun van de VOC in de strijd tegen interne rivalen en buitenlandse vijanden een zeker contingent van een handelsproduct aan de VOC te leveren. Op de Molukken waren dat specerijen, op Java rijst en hout, en later koffie. Zo ontstond het contingentenstelsel. Vooral op Java had de VOC weinig direct contact met de bevolking; alle leveringen verliepen via de vorsten.

Na 1650 werd de invloed van de VOC op Java steeds groter. Dit werd veroorzaakt door betrokkenheid van de VOC bij de conflicten tussen Javaanse vorstendommen. In ruil voor financiële en militaire steun eiste de Compagnie handelsvoordelen. Op die manier ontstond een steeds grotere afhankelijkheid van de VOC. Na de verovering van Malakka en Makassar beheerste de VOC de scheepvaart op de belangrijkste routes in de archipel. De Molukken, het westen van Java en de noordkust van dit eiland werden beheerst door de VOC. In de rest van de archipel was geen sprake van effectieve controle

Cultureel/mentaal

[Regeling vervallen per 01-08-2007]

De VOC samenleving in Indonesië was een heel gemengde samenleving. De VOC wilde de gebieden in Oost-Indië niet uitbouwen tot vestigingskolonies. Daarom bleef het aantal Europese vrouwen heel beperkt en begonnen Europese mannen relaties met Indonesische vrouwen, waardoor een wederzijdse culturele beïnvloeding plaatsvond. De zo ontstane Indische mengcultuur vertoonde zowel Europese als Aziatische kenmerken op het gebied van taal, kleding, voedsel, godsdienst, huiselijk leven en statussymbolen.

Deze mengcultuur werd voortdurend gemeten naar Europese maatstaven. Er waren telkens nieuwkomers die deze cultuur afwezen en de Europese waarden en normen als ideaal stelden.

2. Wat veranderde er in de aard van de contacten tussen Indonesië en Nederland in de tijd van het cultuurstelsel (1830 - 1870) en wat veranderde daardoor in de mate van verbondenheid?

[Regeling vervallen per 01-08-2007]

Sociaal-economisch

[Regeling vervallen per 01-08-2007]

Na een korte periode van Brits bestuur in de Napoleontische tijd kwam de kolonie in de Indonesische archipel in 1814 weer onder Nederlands gezag. De verwachtingen ten aanzien van de opbrengst van de kolonie waren hooggespannen, maar de Nederlandse regering slaagde er niet in de kolonie winstgevend te maken; er moest zelfs geld op worden toegelegd.

Tijdens de Java-oorlog (1825-1830) werd het Nederlands gezag op Java tot het uiterste op de proef gesteld door de opstand onder leiding van de Javaanse prins Diepo-Negoro. De uitgaven voor de kolonie namen nog verder toe. De hoge kosten van de Java-oorlog zorgden ervoor dat de economische argumenten een hoofdrol gingen spelen in de discussie over de toekomst van de kolonie; er werd alleen nog geluisterd naar de degenen die hoge inkomsten beloofden.

Om de kolonie en met name Java weer winstgevend te maken ontwikkelde Johannes van den Bosch het cultuurstelsel. Doel van dit systeem was de exploitatie van Java ten behoeve van de Nederlandse schatkist. De Javaanse boeren werden verplicht een deel van hun grond te bebouwen met door het gouvernement vastgestelde exportgewassen (= 'cultures'), zoals indigo, suiker en koffie. Deze producten mochten uitsluitend aan het gouvernement worden geleverd. In ruil daarvoor kregen zij een vast plantloon: een eenzijdig vastgesteld bedrag voor geleverd werk afhankelijk van de hoeveelheid geleverde producten. Verder waren de Javaanse boeren landrente verschuldigd, een soort belasting op de rijstoogst. De plantlonen waren meestal hoger dan de landrente waardoor de koopkracht van de Javaanse bevolking toenam. Dit betekende weer uitbreiding van handel en bedrijvigheid. Aan de andere kant leidde schaarste aan landbouwgrond tot problemen in de voedselproductie en steeg de werkdruk zonder dat daar een evenredige geldelijke vergoeding tegenover stond.

Naast het werk in de verplichte cultures moest ieder Javaans dorp verplichte herendiensten leveren aan het gouvernement. Deze diensten bestonden onder andere uit het aanleggen van wegen en havens. Particulier ondernemerschap werd door het gouvernement vrijwel uitgesloten, met uitzondering van de verwerking van rietsuiker. Het vervoer en de verkoop van de cultuurproducten werd bij de Nederlandse Handel-Maatschappij in consignatie gegeven. De geleverde producten werden op Nederlandse veilingen verkocht en de opbrengst, het batig slot, kwam ten goede aan de Nederlandse schatkist. De opbrengsten van het cultuurstelsel waren enorm en werden gebruikt voor de modernisering van Nederland.

Door het cultuurstelsel nam onder de Javaanse bevolking de werkdruk sterk toe. Als gevolg hiervan konden de eigen akkers soms niet intensief genoeg bewerkt worden. De suikercultuur putte de grond uit en onttrok water aan de rijstbouw. Om de medewerking van zowel Nederlandse als inheemse bestuurders te verzekeren kregen zij een extra toelage afhankelijk van de grootte van opbrengst van een culture in hun gebied (cultuurprocenten). Hierdoor werden de Javaanse boeren vaak gedwongen hun beste grond af te staan. Wél leidde het gedwongen harde werken vaak tot hogere inkomens en grotere welvaart (vooral in de periode 1830-1845, toen de oogsten goed waren).

Na 1850 werd het cultuurstelsel hervormd als gevolg van hongersnoden onder de bevolking. Onrendabele, maar veeleisende cultures als indigo werden beperkt of afgeschaft. De controle op arbeid en op het inheemse bestuur werd verbeterd. Vergroting van het landbouwareaal door irrigatieprojecten en moderne landbouwmethodes kwamen de cultures maar ook de voedselproductie ten goede.

Politiek-bestuurlijk

[Regeling vervallen per 01-08-2007]

In 1799 werd de VOC definitief opgeheven. De Nederlandse staat nam de bezittingen en schulden over. Vanaf toen was de Nederlandse staat verantwoordelijk voor het bestuur van de kolonie. Politieke besluiten werden door Nederlandse bestuurders genomen in Den Haag of in Batavia.

Om het cultuurstelsel werkbaar te maken was de medewerking van inheemse vorsten noodzakelijk. De Javaanse adel kreeg een grote rol bij de organisatie van de cultuurdiensten en de aanplant. De koloniale relatie berustte in belangrijke mate op samenwerking en instemming van de inheemse elite. De Javaanse adel kreeg erfelijke bestuursfuncties, ambtsvelden en een deel van de cultuurprocenten.

Het Nederlandse en het inheemse bestuur functioneerden naast elkaar. Het dualistische bestuurstelsel bestond uit het Binnenlands Bestuur (het Nederlandse bestuur) aan de ene kant en het Inlands Bestuur aan de andere kant. Aan het hoofd van het Binnenlands Bestuur stond de Gouverneur-Generaal; de residenten bestuurden provincies, daarin bijgestaan door assistent-residenten en administrateurs/controleurs. Het inheemse bestuur werd uitgeoefend door regenten, inheemse vorsten die regeerden met behulp van de plaatselijke hoofden. In de loop van de tijd werden de regenten steeds meer uitvoerders van het Nederlandse beleid, maar in de ogen van het volk bleven zij soevereine vorsten. Het cultuurstelsel werd vooral toegepast op Java. In de vorstendommen in de overige delen van de archipel, de Buitengewesten, bleef de Nederlandse invloed heel beperkt.

Cultureel-mentaal

[Regeling vervallen per 01-08-2007]

De rechtvaardiging van de Nederlandse koloniale macht werd gevonden in de plicht tot 'een rechtvaardig en menselijk bestuur in het belang van een onmondige bevolking, die niet tot zelfbestuur in staat zou zijn'. Volgens deze redenering moest de Javaan worden opgevoed en beschermd tegen de uitbuiting door de eigen vorsten. De koloniale relatie werd gezien als een onvermijdelijk gevolg van de superioriteit van de westerling, maar ook als een zegen voor de bevolking, omdat er recht en orde werd gebracht.

De verhouding tussen het Binnenlands Bestuur en het Inlands Bestuur werd uitgedrukt in familietermen. De resident stond niet 'boven' maar 'naast' de regent; hij was de grote broer van de regent. Het geringe verzet van de Javaanse bevolking tegen (de uitwassen van) het cultuurstelsel bevestigde het beeld van de Javaan als 'het zachtste volk op aarde'.

Het europeaniseringsproces ging door; de Europese levensstijl werd kenmerkend voor het optreden in het openbaar, de gemengde werd steeds verder teruggedrongen naar de privé-sfeer. Daarbij werd aangesloten bij de voor de koloniale omstandigheden zo typerende Indische (Indo-europese) cultuur. Naar buiten vertoonde deze meer Europese kenmerken zoals westerse kleding en taal, terwijl in het huiselijk leven de levenswijze meer Aziatisch was. Op het kruispunt van wederzijdse beïnvloeding gedurende vier eeuwen van Nederlands-Indonesische contacten kwamen eigen Indische cultuurvormen tot ontwikkeling, zoals de Indische keuken, waarin naast Indonesische en Nederlandse ook Chinese en Indiase ingrediënten werden opgenomen.

3. Wat veranderde er in de aard van de contacten tussen Indonesië en Nederland tijdens de uitbreiding en voltooiing van het Nederlandse koloniale gezag in de periode na 1870 en wat veranderde daardoor in de mate van verbondenheid?

[Regeling vervallen per 01-08-2007]

Sociaal-economisch

[Regeling vervallen per 01-08-2007]

Na 1848 werd er steeds meer kritiek geuit op het koloniaal bestuur in het algemeen en het cultuurstelsel in het bijzonder. Het cultuurstelsel werd door liberale politici gezien als een vorm van exploitatie die niet langer paste in het liberaal-economische tijdperk dat naar hun idee was aangebroken. Sommige van deze critici hadden de oprechte overtuiging dat het cultuurstelsel verderfelijk voor de Javaanse bevolking was. Aan de andere kant was er ook economisch eigenbelang; zij wilden de kolonie openen voor particulier initiatief.

Een aantal nieuwe wetten luidde het einde van het cultuurstelsel in. De Suikerwet van 1870 zorgde voor de geleidelijke opheffing van de suikercultures. De Agrarische Wet van De Waal uit 1871 maakt het mogelijk 'woeste gronden' voor 75 jaar in erfpacht te krijgen. Gemeenschappelijke dorpsgrond kon voor vijf jaar worden gehuurd; grond in particulier bezit voor een periode van twintig jaar. Hierdoor werd particulier initiatief op veel grotere schaal mogelijk. Het bestuur hield zich steeds meer bezig met het scheppen van de faciliteiten die daarvoor nodig waren. Op Java leidde dit tot de geleidelijke afbraak van het cultuurstelsel en de opkomst van grote landbouwondernemingen.

Ook op Sumatra groeide het aantal plantages snel, waardoor een typische plantagesamenleving ontstond. Tabak, rubber en kopra en palmolie werden in steeds grotere hoeveelheden geproduceerd. Het 'wonder van Deli' maakte duidelijk dat er fortuinen waren te verdienen en leidde tot onderzoek en exploitatie in alle delen van de Indonesische archipel. De Buitengewesten zouden Java in enkele tientallen jaren voorbijstreven als belangrijkste exportgebied. Indonesië ontwikkelde zich tot een grondstoffen exporterende kolonie op basis van Nederlandse kennis en kapitaal en van goedkope Indonesische arbeid. De producten werden wereldwijd afgezet en de winst kwam in Nederland terecht. De mijnwet van 1850 maakte het voor particulieren mogelijk bodemschatten te exploiteren. Er werd o.a. op Java, Sumatra en Billiton gezocht naar tin, steenkool en aardolie.

Een belangrijk probleem voor de ontwikkeling van plantagelandbouw en mijnbouw op Sumatra was het ontbreken van voldoende arbeidskrachten. Het eiland was dun bevolkt en veel inwoners wilden niet werken op een Europese onderneming en de eigen levenswijze daarvoor opgeven. Daarom werd overgegaan tot de invoering van contractarbeid. Aan het eind van de negentiende eeuw waren er ongeveer 100.000 contract-koelies op Sumatra. Aanvankelijk was het merendeel van de koelies van Chinese afkomst, omstreeks 1900 waren de Javanen in de meerderheid.

Het dagelijks leven van de contractkoelies was zwaar; de straffen waren streng, er was veel ondervoeding, weinig medische zorg en een hoog sterftecijfer. De regering kwam in 1880 met de koelieordonnantie, waarin bepalingen over verzorging, betaling en bestraffing zijn vastgelegd. De 'poenale sanctie' hield in dat koelies streng gestraft werden wanneer zij wegliepen of een overtreding begingen.

Politiek-bestuurlijk

[Regeling vervallen per 01-08-2007]

Rond 1860 concentreerde het Nederlands bestuur zich op de exploitatie van Java. Daarna verschoof de aandacht geleidelijk naar de Buitengewesten. In de periode 1890 - 1918 werd de Nederlandse aanwezigheid uitgebreid tot het gebied van het huidige Indonesië. Het gouvernement besloot meestal gebieden die door pioniers ontsloten werden onder Nederlands gezag te brengen om de economische activiteiten te beschermen, maar nam ook zelf initiatieven om het gezag uit te breiden. Het vooruitzicht op economisch gewin en de wens om de gebieden beter onder controle te krijgen speelden hierin een rol. Dit was de Nederlandse variant van het moderne imperialisme.

De uitbreiding werd verwezenlijkt door het Koninklijk Nederlands-Indisch Leger (KNIL), dat bestond uit meest inheemse soldaten onder Europese leiding. De Lombok expeditie van 1894 betekende een omslag in het denken over het al dan niet uitbreiden van Nederlands gezag in Indonesië. De politiek van onthouding maakte plaats voor een imperialistische expansiedrang. Onder de naam pacificatie werden expedities naar de Buitengewesten georganiseerd met als doel het opleggen van het Nederlands gezag. Soms volstond dreigen met geweld om onderwerping aan het Nederlands gezag te krijgen, steeds vaker was het gebruik van geweld noodzakelijk. In plaats van bondgenootschappen op basis van militaire steun tegenover economische voordelen kwam nu de 'korte verklaring'. De vorsten moesten zich formeel aan het Nederlands gezag onderwerpen en bij voorbaat akkoord gaan met alle maatregelen van het gouvernement. Het 'zelfbestuur' dat de vorsten overhielden werd sterk beperkt door de maatregelen van het gouvernement en de aanwezigheid van Nederlandse bestuursambtenaren.

Het meest bekende voorbeeld is Atjeh. Door de opening van het Suez-kanaal in 1869 werd de Straat van Malakka de belangrijkste doorvaartroute naar Azie. De beheersing van noord-Sumatra (Atjeh) werd daardoor van groot strategisch belang. De uitbreiding van Nederlands gezag en van economische activiteiten maakten een botsing met het sultanaat onvermijdelijk.

In 1873 werd zonder succes een eerste militaire expeditie naar Atjeh gestuurd. Een tweede expeditie veroverde de kraton Kotaradja van de sultan, maar leidde niet tot de definitieve onderwerping. De Atjehers weigerden het Nederlands gezag te erkennen en voerden een verbeten guerrilla strijd. De oorlog had grote gevolgen voor de bevolking van Atjeh: tienduizenden doden, verwoeste dorpen en landstreken en vele vluchtelingen. Onder Van Heutsz werd Atjeh tussen 1899 en 1909 ten slotte 'gepacificeerd' ten koste van nog eens tienduizenden doden. Allerlei excessen en terreur behoorden bij deze aanpak.

Rond 1910 waren alle eilanden van Indonesië in een rijksverband samengebracht en had Nederlands-Indië zijn definitieve geografisch-politieke omvang. Dit gebied zou het grondgebied van de onafhankelijke staat Indonesië worden.

Cultureel-mentaal

[Regeling vervallen per 01-08-2007]

De Nederlanders bleven overtuigd van hun culturele en raciale superioriteit en van hun natuurlijk recht om heel Indonesië aan het Nederlands gezag te onderwerpen. Het werd als een 'zedelijke roeping' gezien. Men was er in het algemeen van overtuigd dat Nederland bij uitstek geschikt was om de inheemse bevolking 'op te heffen'.

Het Nederlands bestuur ontleende zijn legitimiteit aan de bescherming van de inheemse bevolking tegenover 'de actieve, woelzieke minderheid' en tegenover hun eigen vorsten. Voor Nederland was er dan ook geen tegenspraak tussen ethische overwegingen en gezagsuitbreiding. De zakenwereld ging ervan uit dat alles wat goed was voor de ondernemingen ook goed was voor de bevolking. Als de bevolking de onderneming in de weg stond moest het bestuur ingrijpen.

Door de koloniale oorlogen en met name de Atjeh-oorlog verscheen naast het beeld van de 'kinderlijke, indolente, vreedzame' Javaan het beeld van de 'verraderlijke' vijand. Het verzet van de Atjehers ondermijnde het Nederlandse superioriteitsgevoel.

De Europese bevolkingsgroep verdubbelde tussen 1870 en 1900 tot ca. 90.000 personen. De relatieve afstand tussen Indonesië en Nederland werd na 1870 steeds kleiner door de opening van het Suez-kanaal en door moderne transport- en communicatiemiddelen. Het Europese element in de samenleving werd steeds sterker. Mede onder invloed van het groeiende aantal Europese vrouwen in Indonesië werd de oriëntatie op Europa steeds sterker. De afstand tot de Indonesiër werd steeds groter.

Casus 1

Tempo doeloe: droombeeld of werkelijkheid?

Met 'tempo doeloe' wordt de periode 1870 - 1920 bedoeld, letterlijk de 'oude tijd', vaak gezien als de 'goede oude tijd'. Dit tempo doeloe-beeld komt ook tot uiting in de vele foto's uit deze periode. De vraag is in hoeverre dit beeld in overeenstemming is met de koloniale werkelijkheid van deze periode.

Van leerlingen wordt verwacht dat zij in staat zijn om de beeldvorming in 'tempo doeloe' bronnen te analyseren, te interpreteren en te beoordelen op standplaatsgebondenheid.

4. Wat veranderde er door de ethische politiek na 1901 in de aard van de contacten tussen Indonesië en Nederland en wat veranderde daardoor in de mate van verbondenheid?

[Regeling vervallen per 01-08-2007]

Politiek-bestuurlijk

[Regeling vervallen per 01-08-2007]

In de laatste helft van de negentiende eeuw was er in Nederland voortdurend kritiek op het koloniale beleid in Indonesië. De Max Havelaar van Multatuli had grote invloed op het denken over het koloniaal bestuur. In het beginselprogram van de ARP in 1878 pleitte Kuyper voor een koloniaal stelsel waarin Nederland de plicht had de Indonesiër op te voeden en op termijn zelfstandiger te maken.

In 1899 schreef Van Deventer een artikel in De Gids waarin hij betoogde dat Nederland een 'Eereschuld' aan Indonesië had. De noodzakelijke hervormingen in Indonesië moesten worden doorgevoerd door terugbetaling van het geld dat Nederland via het cultuurstelsel uit Indonesië had verkregen.

De troonrede van 1901 maakte duidelijk dat de koloniale politiek een andere inhoud kreeg. De regering Kuyper maakte ethische principes tot uitgangspunt van het koloniale beleid. Deze Ethische Politiek had verschillende aspecten. In bestuurlijk opzicht moest Indonesië een onafhankelijker positie naast Nederland gaan innemen. Er zouden geen Indische baten meer naar Nederland gaan, maar omgekeerd zou de kolonie geen belastinggeld meer uit Nederland ontvangen.

Daarom moest Indonesië bestuurlijk en belastingtechnisch worden gemoderniseerd. De bestuurlijke reorganisatie omvatte decentralisatie, medezeggenschap en emancipatie, maar ook uitbreiding van het bestuur in de Buitengewesten. Dit leidde tot de oprichting van nieuwe departementen in Indonesië en een snelle toename van het aantal ambtenaren die zich steeds directer met de bevolking bemoeiden. Het Nederlands gezag werd voor grotere delen van de bevolking zichtbaar.

De decentralisatie-wet van 1903 gaf een klein aantal Indonesiërs zitting in regionale en gemeentelijke bestuursorganen. Pas met de instelling van de Volksraad in 1918 kregen zij enige inspraak op centraal niveau.

Ethische principes en expansie gingen hand in hand. In het eerste decennium van de twintigste eeuw werden talloze 'witte plekken' op de kaart van Indonesië door militaire expedities onder Nederlandse gezag gebracht.

Sociaal-economisch

[Regeling vervallen per 01-08-2007]

Indonesië zou niet langer uitsluitend wingewest mogen zijn. Onderdeel van de Ethische Politiek was een op Indonesië gericht welvaartsbeleid. Doel ervan was de verbetering van de sociaal-economische positie van de Indonesische bevolking. Uit eerder onderzoek en uit het mindere welvaartsonderzoek van 1902 maakte de Nederlandse regering op dat de economische situatie van de sterk groeiende Javaanse bevolking zorgwekkend zou zijn. 'Irrigatie, emigratie, educatie' werd het parool. Er werd geld uitgetrokken voor het verstrekken van agrarisch krediet, voor onderwijs aan de inheemse bevolking, vergroting van het landbouwareaal door irrigatieprojecten, uitbreiding van de gezondheidszorg en er werd een begin gemaakt met het verhuizen van Javanen naar minder dicht bevolkte gebieden van Indonesië. Met name op het gebied van de voedselproductie was het beleid effectief; men slaagde erin de productie van voedsel gelijk op te laten lopen met de groei van de bevolking.

De misstanden op plantages en in mijnen op Sumatra werden aan de kaak gesteld in De miljoenen van Deli en in het Rhemrev-rapport. Mede als gevolg hiervan werd in 1907 de Arbeids-inspectie ingesteld, die zorgde voor materiele verbeteringen in de positie van contractarbeiders. De poenale sanctie bleef echter gehandhaafd tot 1931.

Cultureel-mentaal

[Regeling vervallen per 01-08-2007]

Multatuli, noch Van Deventer stelden de koloniale relatie zelf ter discussie. Hun kritiek was gericht op onderdelen van het koloniaal beleid. Het recht op overheersing werd ook door ethici niet ontkend. De voogdijgedachte was wezenlijk onderdeel van de ethische politiek: Nederland zou Indonesië moeten opvoeden en ontwikkelen totdat het land op eigen benen zou kunnen staan. De voogdijgedachte ging er dus van uit dat de koloniale band tijdelijk was en dat het belang van Indonesië voorop stond. In de praktijk leidde de voogdijgedachte tot paternalisme.

Het belang van de bevolking zou nog lange tijd het best gediend zijn door Nederlands bestuur. De ethische politiek gaf de ideologische basis voor een intensivering van het Nederlands bestuur op Java en de verspreiding ervan in de Buitengewesten.

Missie en zending kregen meer mogelijkheden. Tot ver in de negentiende eeuw was hun werk door VOC en gouvernement tegengehouden om onnodige religieuze en daarmee ook politieke onrust te voorkomen. Het 'beschavings'- en bekeringswerk van missie en zending werd met wisselend succes uitgevoerd in de Buitengewesten. In de Batak-landen (Sumatra) en op de Molukken waren missionarissen en zendelingen redelijk succesvol. In veel andere streken, zoals het Islamitische Java kregen zij nauwelijks voet aan de grond.

Onder Indonesiërs die westers onderwijs kregen ontstond een andere houding ten opzichte van de Nederlandse kolonisator. De kern van hun gedachtengoed was onvrede over de Nederlandse machtspositie. De Nederlanders werd niet langer alleen als vreemdeling of als vijand gezien; nu werden de koloniale drijfveren zelf aan de kaak gesteld.

Ondanks het streven naar europeanisering was er een Indische mengcultuur blijven bestaan. Mannen uit de koloniale elite bleven in het eerste decennium van de twintigste eeuw samenleven of trouwen met Indonesische vrouwen. Toch werd de druk op deze cultuur steeds groter; met name door de toename van het aantal Nederlandse vrouwen, door de invloed van westers onderwijs en de verplichte studie voor bestuursambtenaren in Nederland.

Casus 2

Missie en zending: zegen of straf?

Missie en zending hebben naast het brengen van het christelijk geloof veel humanitair werk gedaan in Indonesië. De omvang van missie en zending in Indonesië was relatief beperkt. Er waren nooit meer dan enkele honderden missionarissen en zendelingen actief tussen tientallen miljoenen Indonesiërs in een gigantische geografische ruimte. Toch kunnen zij ook worden gezien als een verlengstuk van de Nederlandse kolonisator.

In hoeverre waren goedbedoelde missionerings- en zendingsdrang uitingen van Europees superioriteitsgevoel ten aanzien van inheemse culturen?

Van leerlingen wordt verwacht dat zij in staat zijn om in uitingen van missie- en zendingsarbeid Europees superioriteitsbesef te herkennen en te analyseren.

5. Hoe is de opkomst en ontwikkeling van het Indonesisch nationalisme te verklaren en wat betekende het voor de relatie tussen Indonesië en Nederland?

[Regeling vervallen per 01-08-2007]

De toegenomen omvang en intensiteit van de koloniale overheersing wekte een tegenbeweging op in de vorm van het Indonesisch nationalisme. De modernisering van communicatie en verkeer maakte de relatieve afstand tussen Nederland en Indonesië en tussen Java en de Buitengewesten kleiner. Als gevolg van de Ethische Politiek werd de koloniale overheersing in steeds grotere delen van Indonesië, steeds intensiever ervaren. Koloniale ambtenaren kwamen als gevolg van bijvoorbeeld belastinghervormingen en het opzetten van irrigatieprojecten steeds meer in de dorpen en daarmee in het zicht van de gewone Indonesiër. Westers onderwijs zorgde voor de ontwikkeling van een groep Indonesische intellectuelen die gevormd werden door westerse ideeën als vrijheid, zelfbeschikkingsrecht en democratie en er gebruik van maakten in hun strijd met de koloniale machthebbers.

Geschoolde Indonesiërs volgden de ontwikkelingen in de rest van Azië, met name in India en Japan. Na 1900 werden de activiteiten van Ghandi en zijn houding van non-coöperatie nauwlettend gevolgd. De Japanse expansie en vooral de overwinning van Japan op Rusland in 1905 maakte duidelijk dat een Aziatische natie opgewassen kon zijn tegen een Europese.

Vanaf het begin van de twintigste eeuw ontstonden er in Indonesië organisaties die streefden naar belangenbehartiging van specifieke sociale of religieuze groepen, bewustwording en inspraak in het bestuur. Boedi Oetomo (1908) had vooral de ontwikkeling van de Javaanse bevolking op het oog door verbeterde toegang en uitbreiding van westers onderwijs. De Sarekat Islam (1911) kwam op voor de economische belangenbehartiging van de Indonesiërs. Het gouvernement nam een gematigde houding aan tegenover dit soort bewegingen omdat zij werden gezien als gevolgen van de Ethische Politiek.

In de jaren twintig raakten organisaties op etnische of religieuze basis op de achtergrond. De Partai Komunis Indonesia (PKI) van 1920 streefde naar het winnen van de grote meerderheid van de Indonesische bevolking en was gericht op uiteindelijke Indonesische onafhankelijkheid. Zij sprak de bevolking aan omdat zij zich richtte op hun dagelijkse zorgen en hun redenen tot ontevredenheid. In 1926/27 begon de PKI een opstand op Java en Sumatra, die leidde tot een forse reactie van het gouvernement: de PKI werd ontmanteld, duizenden aanhangers gevangengezet.

Indonesische studenten in Nederland (waaronder Hatta) en in Indonesië (waaronder Soekarno) vormden de kern van deze nieuwe nationalistische beweging. Zij stelden Indonesië als nationale eenheid centraal en richtten zich op alle volken in de archipel. Daarmee werd het hele gebied van Nederlands-Indië het uitgangspunt van de op te richten nationale staat Indonesië.

In 1927 werd door Soekarno de Partai Nasional Indonesia (PNI) opgericht, een zuiver nationalistische stroming, los van religie of sociale klasse. Deze partij ontwikkelde een samenhangende nationalistische ideologie, waarbij Indonesië als een eenheid werden beschouwd. Zij streefde bewust naar de vestiging van een eigen, onafhankelijke, nationale staat. De middelen om dat te bereiken waren non-coöperatie en massa-actie. Een resolutie tijdens een jeugdcongres in 1928 vatte het programma samen: 'één vaderland, één taal, één natie'.

Ook de PNI werd hard aangepakt door het gouvernement. Eind 1929 werden de leiders van de PNI gearresteerd. Vanaf het midden van de jaren dertig werd het radicale Indonesische nationalisme onderdrukt. Organisaties werden verboden, leiders gearresteerd, er was censuur en de politie had grote volmachten om op te treden. Alleen organisaties die met Nederland wilden samenwerken werden toegestaan.

6. Welke ontwikkelingen na 1942 verklaren de breuk tussen Indonesië en Nederland?

[Regeling vervallen per 01-08-2007]

Politiek-bestuurlijk

[Regeling vervallen per 01-08-2007]

In maart 1942 werd Indonesië bezet door het Japanse leger. Dit betekende een abrupt einde van het Nederlandse koloniale gezag. De Nederlanders werden fysiek verwijderd uit de Indonesische samenleving door plaatsing in krijgsgevangen-of interneringskampen. Hierdoor verloor Nederland elke invloed en zelfs het zicht op de ontwikkelingen in Indonesië. Bestuursposten werden voor een groot deel ingenomen door Indonesiërs. Alleen de allerhoogste posities werden ingenomen door Japanners. De Indonesische bevolking werd door de Japanners georganiseerd in massabewegingen en in militante anti-westerse jeugdorganisaties. De nationalistische beweging werd gezien als de officiële vertegenwoordiging van het Indonesische volk en ingezet om de Japanse oorlogsinspanning te steunen. Japan beloofde onafhankelijkheid op termijn in ruil voor medewerking aan de oorlogsinspanning. Naarmate de oorlog voortduurde en de krijgskansen keerden ten nadele van Japan werden de concessies aan de nationalisten groter. Uiteindelijk werden afspraken gemaakt voor overdracht van de soevereiniteit op 18 augustus 1945.

Op 15 augustus capituleerde het Japanse leger echter onvoorwaardelijk. Twee dagen later, op 17 augustus 1945, riepen Soekarno en Hatta de onafhankelijke republiek Indonesië uit. Er was geen Nederlands bestuur of leger op Java en het duurde weken voor de eerste geallieerde (Britse) soldaten aankwamen op Java. In deze periode slaagde de jonge Republiek erin zijn positie te consolideren.

Intussen was de Nederlandse regering uitgegaan van herstel van het koloniale gezag in Indonesië na afloop van de oorlog; pas daarna zouden eventuele veranderingen kunnen plaatsvinden. Er bestond weinig animo voor onderhandelingen met de Republiek en zeker niet met Soekarno, die werd gezien als collaborateur met de Japanners. Onder druk van luitenant-gouverneur-generaal Van Mook kwam het toch tot onderhandelingen die leidden tot het akkoord van Linggadjati. Nederland erkende het feitelijk gezag van de Republiek op Java en Sumatra, terwijl de Republiek beloofde mee te werken aan de vorming van een federatieve staat in unieverband met Nederland. Aan beide kanten was er weinig enthousiasme voor het akkoord. Intussen werden er meer dan 150.000 Nederlandse militairen naar Indonesië gebracht.

De eerste 'politionele actie' tegen de Republiek vond plaats in de zomer van 1947. Deze actie was een militair succes maar slaagde niet in het politieke doel om de nationalisten ten val te brengen. Er ontstond een heftige guerrilla-strijd met de Republiek. De verontwaardiging in het buitenland maakte duidelijk dat Nederland internationaal geïsoleerd raakte. Nieuwe onderhandelingen leidden niet tot voldoende resultaat. Daardoor kwam het tot een tweede 'politionele actie' waarbij Soekarno en Hatta gevangen werden genomen. Deze actie leidde tot nog grotere internationale druk op Nederland. In de veiligheidsraad van de Verenigde Naties werd de actie veroordeeld. De Verenigde Staten dreigden de Marshall-hulp aan Nederland te staken. De militaire weerstand van de Republiek was niet uitgeschakeld en het verzet van de bevolking nam eerder toe dan af. Deze factoren dwongen de Nederlandse regering opnieuw tot onderhandelingen, die uiteindelijk zouden leiden tot de soevereiniteitsoverdracht in december 1949.

Sociaal-economisch

[Regeling vervallen per 01-08-2007]

Tijdens de Japanse bezetting werd de exploitatie van Indonesië voortgezet. Het land werd nu een wingewest ten behoeve van de Japanse oorlogsinspanning. Het belangrijkste doel van Japan was het verwerven van Indonesische grondstoffen en arbeidspotentieel. Met behulp van nationalistische leiders als Soekarno werden de Indonesische dorpen ingezet bij de Japanse oorlogsinspanning door middel van dwangarbeid, militaire diensten, verplichte leveranties en gedwongen verbouw van gewassen.

Na afloop van de oorlog bleven veel Nederlanders Indonesië zien als een belangrijke voorwaarde voor de wederopbouw en de welvaart van Nederland; 'Indië verloren, rampspoed geboren', vreesden zij. Zonder Indonesië zou Nederland een derderangsmogendheid worden. Er was in Nederland echter ook een stroming die een sterk op Europa gericht industrialisatieproces voorstond. Na 1950 richtte Nederland zich steeds duidelijker op Europa, terwijl de Indonesische economie steeds meer op de VS en de Pacific werd gericht.

Cultureel-mentaal

[Regeling vervallen per 01-08-2007]

De snelle ineenstorting van het Nederlandse koloniale leger en bestuur en de totale verwijdering van Nederlanders uit de samenleving vermorzelde het beeld van de onoverwinnelijke Europeaan. Een Aziatisch volk bleek in staat Nederlanders, maar ook Amerikanen en Britten nederlagen toe te brengen.

De reeds aanwezige anti-Nederlandse sentimenten werden, met name in de jongerenorganisaties, versterkt en verbreid door Japanse anti-westerse propaganda. De emancipatie en daarmee het zelfbewustzijn van Indonesiër nam toe door ervaringen in vele bestuurlijke en economische functies. De afkeer van elke vorm van vreemde overheersing werd gevoed door de houding van de Japanners.

In Nederland was er na afloop van de oorlog weinig oog voor de veranderingen die in Indonesië hadden plaatsgevonden tijdens de Japanse bezetting, en met name voor de groei van het nationalisme. Het beeld dat Nederland (economisch) niet zonder Indonesië kon en dat Nederland een roeping/taak te vervullen had in Indonesië bleef overheersen in politieke partijen en in de publieke opinie. Deze geesteshouding zorgde ervoor dat men geen oog had voor de veranderingen in de internationale context of voor de mentale veranderingen bij veel Indonesiërs. Met name jongeren waren daar anders gaan denken over de koloniale verhoudingen en streefden naar onvoorwaardelijke onafhankelijkheid.

De soevereiniteitsoverdracht betekende nog geen 'mentale dekolonisatie'. In Nederland bestond in brede kring gevoelens van wrok, morele superioriteit en de wens een grote mogendheid te blijven. De verwerking van het verlies van 'Nederlands'-Indië werd niet zozeer bepaald door de gevreesde economische gevolgen als wel door deze mentaliteit.

De dekolonisatie van Indonesië leidde ertoe dat tussen 1945 en 1961 het grootste deel van de Indische Nederlanders naar Nederland emigreerde. Zij brachten een stukje Indonesië mee naar Nederland en maakten 'Indo-rock' en Indisch eten deel van de Nederlandse cultuur.

Casus 3

Soekarno: Jappenknecht of vrijheidsstrijder?

De toch al moeilijke verhouding tussen Nederland en de Republiek Indonesië werd nog zwaarder belast door de houding die Nederland aannam ten aanzien van Soekarno, de eerste president. Met name zijn rol tijdens de Japanse bezetting werd hem kwalijk genomen. Door velen werd hij gezien als 'Jappenknecht' en landverrader. In hoeverre was deze kwalificatie terecht? Welk beeld werd daar in Indonesië tegenover gesteld en in hoeverre was dat beeld terecht?

Van leerlingen wordt verwacht dat zij in staat zijn om voorbeelden van beeldvorming over Soekarno te analyseren, te interpreteren en te beoordelen in het licht van de beide invalshoeken.

Literatuursuggesties

Zie bij HAVO/VWO-versie.

Naar boven