Bewapeningsregeling politie

[Regeling vervallen per 01-01-2013.]
Geraadpleegd op 30-04-2024.
Geldend van 22-02-2006 t/m 19-09-2006

Regeling van de Ministers van Binnenlandse Zaken en van Justitie, houdende vaststelling van de bewapening van de politie (Bewapeningsregeling Politie)

De Ministers van Justitie en Binnenlandse Zaken,

Gelet op artikel 49, eerste lid, van de Politiewet 1993;

Besluiten:

Artikel 1

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

In deze regeling wordt verstaan onder:

  • a. de Ministers: de Ministers van Justitie en van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties;

  • b. ambtenaar: een ambtenaar van politie als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder a, van de Politiewet 1993 met de rang hoger dan die van surveillant van politie;

  • c. pistool: het semi-automatisch pistool van het merk Walther, type P5, kaliber 9 millimeter maal 19 millimeter;

  • d. pepperspray: het geweldsmiddel bestaande uit een straal vloeistof uit een spuitbus, waarmee een persoon tijdelijk onder controle kan worden gebracht, van een door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties in het kader van een Europese aanbestedingsprocedure geselecteerd merk en type, dat voldoet aan de in de bijlage bij deze regeling opgenomen technische specificaties;

  • e. draagmiddel: het draagmiddel ter bevestiging aan de koppel bestemd om de pepperspray te kunnen meevoeren, van een door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties in het kader van een Europese aanbestedingsprocedure geselecteerd merk en type, dat voldoet aan de in de bijlage bij deze regeling opgenomen technische specificaties;

  • f. de oefenpepperspray: het oefenmiddel bestaande uit een straal vloeistof uit een spuitbus, waarmee kan worden geoefend, van een door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties in het kader van een Europese aanbestedingsprocedure geselecteerd merk en type, dat voldoet aan de in de bijlage bij deze regeling opgenomen technische specificaties.

Artikel 2

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

  • 1 De bewapening van de ambtenaar en van de bijzonder ambtenaar van politie, bedoeld in artikel 43 van de Politiewet 1993, bestaat tijdens de uitoefening van de dienst uit:

    • a. een korte wapenstok van een door de Ministers goedgekeurd merk en type;

    • b. de pepperspray;

    • c. het pistool.

Artikel 2a

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

  • 1 De bewapening van de surveillant van politie bestaat tijdens de uitoefening van de dienst uit:

    • a. een korte wapenstok van een door de Ministers goedgekeurd merk en type;

    • b. de pepperspray.

  • 3 In andere gevallen dan bedoeld in het tweede lid, is het bewapenen van de surveillant van politie met het pistool alleen toegestaan indien de Ministers daarvoor, op verzoek van korpsbeheerder, toestemming hebben verleend. Aan deze toestemming kunnen door de Ministers voorwaarden worden verbonden.

Artikel 2b

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

  • 1 De bewapening van de aspirant bestaat in het gedeelte van de opleiding dat in het korps wordt doorgebracht tijdens de uitoefening van de dienst uit:

    • a. een korte wapenstok van een door de Ministers goedgekeurd merk en type;

    • b. de pepperspray.

  • 2 De bewapening van de aspirant die een opleiding volgt op niveau 3 of hoger als bedoeld in artikel 13, derde lid, van de Wet op het LSOP en het politieonderwijs, bestaat in het gedeelte van de opleiding dat in het korps wordt doorgebracht tijdens de uitoefening van de dienst mede uit het pistool.

Artikel 3

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

  • 2 Het verzoek voor het bewapenen, bedoeld in het eerste lid, wordt gedaan door de korpsbeheerder.

Artikel 4

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

  • 2 Indien de ambtenaar van politie, bedoeld in het eerste lid, is aangesteld in een der rangen, bedoeld in artikel 2a, onderdeel c, van het Besluit rangen politie, omvat zijn bewapening tevens het pistool. Het bewapenen van de ambtenaar van politie, bedoeld in het eerste lid, op wie de eerste volzin niet van toepassing is, met de pepperspray of met het pistool is toegestaan indien de Ministers daarvoor, onder door hen te stellen voorwaarden, toestemming hebben verleend.

  • 3 Het verzoek voor het bewapenen met de pepperspray of met het pistool wordt gedaan door de korpsbeheerder.

Artikel 5

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

De bewapening van de ambtenaar, met inbegrip van de surveillant van de politie, die dienst doet met een politiesurveillance-hond, bestaat mede uit een elektrische wapenstok en een lange wapenstok van een door de Ministers goedgekeurd merk en type.

Artikel 6

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

De korpsbeheerder kan bepalen dat de bewapening van de ambtenaar die behoort tot een bereden onderdeel, mede bestaat uit:

  • a. een lange wapenstok van een door de Ministers goedgekeurd merk en type;

  • b. een ceremonieel ruitersabel.

Artikel 7

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

De bewapening van de ambtenaar die behoort tot de mobiele eenheid, bestaat mede uit:

  • a. een lange wapenstok van een door de Ministers goedgekeurd merk en type;

  • b. CS-traangasgranaten en traangasverspreidende middelen van een door de Ministers goedgekeurd merk en type;

  • c. het semi-automatisch vuurwapen, merk Heckler en Koch, type MP5A2, kaliber 9 millimeter maal 19 millimeter, voor zover hij belast is met de uitvoering van de bewakings- en beveiligingstaak.

Artikel 8

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

De bewapening van de ambtenaar die is belast met persoonsbeveiliging en die behoort tot een eenheid van de Divisie Koninklijke en Diplomatieke beveiliging van het Korps landelijke politiediensten dan wel tot een eenheid als bedoeld in artikel 11a van het Besluit beheer regionale politiekorpsen, bestaat mede uit:

  • a. CS-traangasgranaten, traangasverspreidende middelen en CS-traangasspuitbussen van een door de Ministers goedgekeurd merk en type;

  • b. het semi-automatisch vuurwapen, merk Heckler en Koch, type MP5A2, kaliber 9 millimeter maal 19 millimeter;

  • c. het automatisch vuurwapen, merk Heckler en Koch, type MP5A3 en type MP5K, kaliber 9 millimeter maal 19 millimeter.

Artikel 9

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

De bewapening van de ambtenaar die behoort tot een aanhoudings- en ondersteuningseenheid, bestaat mede uit:

  • a. lawaaigranaten van een door de Ministers goedgekeurd merk en type;

  • b. een elektrische wapenstok van een door de Ministers goedgekeurd merk en type;

  • c. CS-traangasgranaten en traangasverspreidende middelen van een door de Ministers goedgekeurd merk en type;

  • d. het semi-automatisch vuurwapen, merk Heckler en Koch, type MP5A2, kaliber 9 millimeter maal 19 millimeter;

  • e. het automatisch vuurwapen, merk Heckler en Koch, type MP5A3 en type MP5K, kaliber 9 millimeter maal 19 millimeter;

  • f. het semi-automatisch pistool, merk Glock, type 17, derde generatie, kaliber 9 millimeter maal 19 millimeter.

Artikel 10

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

De bewapening van de ambtenaar die behoort tot een bijzondere bijstandseenheid, bestaat mede uit een vuurwapen waarmee lange-afstandsprecisievuur kan worden afgegeven van een door de Ministers goedgekeurd merk en type.

Artikel 11

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

De korpsbeheerder kan in bijzondere, door het bevoegd gezag aangegeven situaties toestaan dat de ambtenaar tijdelijk mede wordt bewapend met:

  • a. een lange wapenstok van een door de Ministers goedgekeurd merk en type;

  • b. CS-traangasgranaten en traangasverspreidende middelen van een door de Ministers goedgekeurd merk en type, of

  • c. het semi-automatisch vuurwapen, merk Heckler en Koch, type MP5A2, kaliber 9 millimeter maal 19 millimeter, voor zover hij belast is met de uitvoering van de bewakings- en beveiligingstaak.

Artikel 12

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Onverminderd het bepaalde in de artikelen 2 tot en met 11 kunnen de Ministers aan door hen aangewezen ambtenaren andere dan de in deze regeling genoemde wapens toekennen.

Artikel 14

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

  • 1 Het pistool, het semi-automatisch vuurwapen, bedoeld in de artikelen 7 tot en met 9 en 11, en het automatisch vuurwapen, bedoeld in de artikelen 8 en 9, worden geladen met:

    • a. munitie van het merk Dynamit Nobel A.G., type Action, model 3, kaliber 9 millimeter maal 19 millimeter; of

    • b. munitie van het merk RUAG Ammotec GmbH, type Action, model Effect, kaliber 9 millimeter maal 19 millimeter.

  • 2 De Ministers bepalen het merk, het type, het model en het kaliber van de munitie waarmee de in de artikelen 10 en 12 bedoelde vuurwapens worden geladen.

Artikel 15

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

De Ministers kunnen toestemming geven tot beproeving van andere wapens en munitie dan in de artikelen 2 tot en met 12 en 14 bedoeld. De Ministers bepalen de omstandigheden waaronder de beproeving wordt uitgevoerd.

Artikel 16

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

De korpsbeheerder draagt er zorg voor dat de ambtenaar, bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder a en c, van de Politiewet 1993, slechts over een wapen beschikt indien hij voldoet aan de door de Ministers gestelde eisen van bekwaamheid.

Artikel 17

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

  • 1 De wapens en de munitie, bedoeld in de artikelen 2 tot en met 15, worden via het Korps landelijke politiediensten aangeschaft en afgevoerd. Uitzondering op het bepaalde in de eerste volzin vormen de in de onderdelen d en f van artikel 1, bedoelde spuitbussen en de munitie, bedoeld in artikel 14, voorzover deze na gebruik geen werkzame bestanddelen meer bevatten.

  • 2 In bijzondere gevallen kunnen de Ministers ontheffing verlenen van het bepaalde in het eerste lid.

  • 3 De Ministers kunnen aanwijzingen geven over de wijze waarop de wapens en de munitie worden afgevoerd.

Artikel 18

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

  • 1 De korpsbeheerder geeft regels met betrekking tot het dragen, het onderhoud en het in een inbraakvrije ruimte bewaren van de wapens en de munitie, bedoeld in de artikelen 2 tot en met 15.

  • 2 Het pistool wordt gedragen in een holster van een door de Ministers goedgekeurd merk en type.

Artikel 19

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Na de inwerkingtreding van deze regeling berusten de krachtens de Bewapeningsregeling politie van 25 maart 1994 (Stcrt. 1994, 64) vastgestelde besluiten op deze regeling.

Artikel 20

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

De Bewapeningsregeling politie van 25 maart 1994 (Stcrt. 1994, 64) wordt ingetrokken.

Artikel 21

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Deze regeling wordt aangehaald als: Bewapeningsregeling politie.

Artikel 22

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Deze regeling treedt in werking met ingang van de tweede dag na de dagtekening van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

’s-Gravenhage, 15 december 1997

De

Minister

van Binnenlandse Zaken,

H.F. Dijkstal

Bijlage 1. bij de Bewapeningsregeling politie: technische specificaties pepperspray- spuitbussen, oefenpeppersprayspuitbussen en draagmiddelen voor pepperspray-spuitbussen als bedoeld in artikel 1, onderdelen d, e, en f

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

De technische eisen, neergelegd in deze bijlage, betreffen pepperspray (oefen)spuitbussen en voor dergelijke spuitbussen geschikte draagmiddelen welke door de Nederlandse politie aangeschaft dienen te worden.

Eisen betreffende het draagmiddel voor pepperspray spuitbussen

1. Gebruik

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

  • 1. Het draagmiddel, in combinatie met de spuitbus, dient geschikt te zijn voor gebruik door:

    • a. links- en rechtshandigen,

    • b. personen met grote of kleine handen en

    • c. personen met of zonder handschoenen.

  • 2. Daarnaast dient gebruik van het bevestigingsmechanisme en van de spuitbus ook mogelijk te zijn in het donker.

2. Veiligheid

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Het draagmiddel, in combinatie met de spuitbus, dient zodanig gevormd zijn dat de gebruiker gedwongen is de spuitmond van zich af te richten bij het gebruik.

3. Bevestiging

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

  • a. Het draagmiddel bestaat uit een bevestigingsmechanisme, ter bevestiging aan een koppelriem, en een koker welke dient als omhulling voor een verwisselbare spuitbus.

  • b. Het draagmiddel dient, door middel van een zogenaamde koppelpassant, te kunnen worden bevestigd aan een koppelriem met een breedte van vijf centimeter.

  • c. De bevestiging van het draagmiddel aan de koppelriem dient voldoende trekvast te zijn uitgevoerd.

  • d. Het draagmiddel dient voorzien te zijn van een mechanisme dat het mogelijk maakt de koker, waarin de spuitbus, met één hand uit te nemen en weer te bergen. Tevens dient dit mechanisme in het donker en zonder te kijken gebruikt te kunnen worden.

  • e. De koker van het draagmiddel, waarin de spuitbus, dient voorzien te zijn van een veiligheidskoord dat aan de koppelpassant bevestigd is. Het veiligheidskoord dient geen belemmering bij het gebruik te vormen.

  • f. Een spuitbus dient zonder gebruik van gereedschap te kunnen worden verwisseld.

  • g. Het draagmiddel mag geen scherpe randen hebben.

4. Materiaal

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

  • 4 Omschrijving

    • a. De koker van het draagmiddel, waarin de spuitbus is opgeborgen, dient uitgevoerd te zijn in een slagvast materiaal met een beperkte samendrukbaarheid. Door de slagvastheid en de beperkte samendrukbaarheid dient de koker een spuitbus te beschermen tegen mechanische schade die het gebruik onmogelijk maakt.

    • b. Het geheel van koker en spuitbus mag niet op een vuurwapen lijken.

    • c. Het draagmiddel dient mat zwart of donkergrijs van kleur te zijn.

  • 5 Garantie

    • a. De juiste werking van het draagmiddel en veiligheidskoord dient te zijn gewaarborgd voor een periode van, ten minste, drie jaar.

    • b. De spuitbussen en draagmiddelen dienen in de aangeboden vorm in geen enkel land op de vrije markt verkrijgbaar te zijn.

Eisen betreffende pepperspray spuitbussen

6. Technische eisen

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

  • 6.1 Algemene eisen

    • a. Pepperspray spuitbussen dienen bij gebruik een straal te genereren, uit een daarvoor bedoelde spuitopening, in een richting weg van het lichaam van de gebruiker.

    • b. b. Daarnaast dienen de bussen bedrijfszeker te zijn, waaronder wordt verstaan dat:

      • I. de straal gegenereerd moet kunnen worden in het temperatuurgebied van -20 °C tot +50 °C

      • II. de straal gegenereerd moet kunnen worden, ongeacht in welke stand (vertikaal, horizontaal en ondersteboven) de bus heeft verkeerd vóór het gebruik, en de straal ook daadwerkelijk gegenereerd moet kunnen worden wanneer de spuitbus een uitwijking heeft van een hoek tot 60° ten opzichte van een verticale lengte-as (naar voren, rechts, links of achteren hellend, ten opzichte van rechtopstaand gebruik).

    • c. De pepperspray spuitbussen mogen in geen geval een belemmering vormen voor het gebruik, zoals dat voor het draagmiddel is omschreven.

  • 6.2 Kenmerken voor het spuitgedrag

    De kracht voor het afgeven van een straal dient tussen de 20 en 30 Newton te bedragen. De spuitbus dient hierbij een zodanige spuitkracht te hebben dat een doel op een afstand van 4 meter geraakt kan worden. Over de 4 meter mag bij een horizontaal gerichte straal de afwijking in verticale richting hooguit 1,8 meter bedragen. De straal mag over 2 meter niet meer divergeren dan tot een breedte van 15 centimeter.

  • 6.3 Verneveling bij het spuiten

    Bij het spuiten mag de hoeveelheid verneveld materiaal, gedefiniëerd als de gecumuleerde massa van die gevormde partikels die een aërodynamische diameter tussen 0,5 en 20 micrometer hebben, niet groter zijn dan 0,02 milligram per gram verspoten materiaal, gemeten bij een doel op een spuitafstand van 2 meter. In onderdeel 10 is de methode ter bepaling van de verdeling van de aërodynamische diameter bij spuiten met pepperspray opgenomen.

  • 6.4 Uitvoering van het materiaal

    • a. De mate van vulling van de individuele spuitbussen dient met eenvoudige middelen, bijvoorbeeld door weging, vast te stellen te zijn. Daarbij mag de werkelijke hoeveelheid niet meer afwijken dan 2 % van de aangegeven hoeveelheid. De hoeveelheid versproeibaar materiaal dient zodanig te zijn dat minstens gedurende 10 seconden gespoten kan worden zonder merkbare afname van de spuitafstand.

    • b. b.

      Aan de in de onderdelen 8, 10 en 11 gespecificeerde technische tests dient aantoonbaar te zijn voldaan.

    • c. Voor opleidingsdoeleinden dienen soortgelijke spuitbussen, echter zonder actieve component (OC), aangeboden te worden (inerte oefenbussen).

    • d. De spuitbus mag geen scherpe randen hebben.

    • e. De spuitkop moet voorzien zijn van een veiligheidsinrichting (typisch een klep) welke, na gebruik, door middel van een veer terugkeert in de beveiligde stand. Deze veiligheidsinrichting dient onbedoeld vrijkomen van materiaal te voorkomen.

    • f. De spuitkop dient niet bedoeld te zijn voor gebruik op basis van uitwisseling; spuitbus en spuitkop worden als één geheel beschouwd en, als zodanig, afgevoerd na gebruik

  • 6.5 Garantie

    De ongehinderde functie van de pepperspray spuitbussen en de oefenbussen dient te worden gegarandeerd voor een periode van, ten minste, drie jaar na de datum van levering.

  • 6.6 Kentekeningen en veiligheidsaanduidingen

    • a. De pepperspray spuitbussen dienen in gebruiksklare vorm de volgende, duidelijk leesbare waarschuwing in het Nederlands te dragen: ‘Deze houder staat onder druk. Beschermen tegen zonnestraling en temperaturen boven 50 °C.’

    • b. Daarnaast dienen de afzonderlijke bussen de volgende kentekening te dragen:

      • I. fabrikant, typeaanduiding,

      • II. afvulgewicht in grammen,

      • III. lotnummer, met jaar en maand van productie en

      • IV. de datum van uiterste houdbaarheid.

    • c. Spuitbussen voor opleidingsdoeleinden dienen zich door duidelijk herkenbare uiterlijke kenmerken te onderscheiden van de pepperspray spuitbussen.

7. Eisen betreffende de samenstelling

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

  • 7.1 Algemene eisen

    • a. De pepperspray dient als een doelgerichte straal uit de spuitbus gedreven te worden (zie onderdeel 10). Dienovereenkomstig zijn de sproeikop en de oplosmiddel/drijfgas-verhouding te kiezen.

    • b. Voor de verschillende stoffen in de inhoud van de pepperspray spuitbussen dienen door de producent veiligheidsbladen (‘materials safety data sheets’) overlegd te worden.

    • c. Voor de bepaling van de gehalten van de verschillende stoffen in de inhoud van de pepperspray spuitbussen dienen de gebruikte bepalingsmethoden, volgens de Europese Farmacopee overlegd te worden.

  • 7.2 Irriterende stof

    De pepperspray spuitbussen zijn te leveren met als irritantia capsaïcinoïden, in de vorm van Oleoresin Capsicum (OC). Het totale aandeel aan irritantia, capsaïcine (brutoformule C18H27NO3; CAS-nummer 404- 86-4), dihydrocapsaïcine (brutoformule C18H29NO3; CAS-nummer 19408-84-05), nordihydrocapsaïcine (brutoformule C17H27NO3; CAS-nummer 2444-46-4) in de oplossing welke zich in een spuitbus bevindt dient 0,18 ± 0,02 gewichtsprocent te bedragen (dus de totale massa aan capsaïcinoïden dient tussen 1,6 en 2,0 milligram per gram vloeistof te bedragen). Van het totale gehalte aan de drie bovengenoemde capsaïcinoïden dient capsaïcine tussen de 36 en 60% procent uit te maken. In onderdeel 12 staat aangegeven volgens welke analytisch chemische methoden de genoemde gehalten bepaald dienen te worden.

  • 7.3 Oplosmiddel en drijfmiddel

    • a. Als drijfmiddel dient stikstofgas (N2) toegepast te worden. (volgens

    • b. Het oplosmiddel, of oplosmiddelmengsel, mag slechts bestaan uit de volgende componenten: water, ethanol, propyleenglycol volgens officiële naamgeving: 1,2-propaandiol) en/of isopropanol.

    • c. De toegepaste oplosmiddelcomponenten dienen van een zodanige kwaliteit te zijn dat het totale oplosmiddelmengsel niet meer dan 0,5 gewichtsprocent bevat van relatief ongevaarlijke verbindingen (bijvoorbeeld butanol of methanol). Onder ‘ongevaarlijk’ wordt in dit verband verstaan dat de stoffen niet carcinogeen, teratogeen of mutageen zijn en niet giftig of irriterend voor huid en ogen. Als richtwaarde voor de giftigheid dient een lethale dosis (LD50) van méér dan 1 gram per kilo lichaamsgewicht, ongeacht de toedieningsroute. Als richtwaarde voor de irritatie van ogen en huid dient een ‘milde’ reactie in dierproeven bij een expositie van enkele dagen in hoeveelheden van 50 milligram of groter; elke sterkere reactie is daarbij niet acceptabel.

    • d. Het gebrek aan gevaarlijke eigenschappen dient aangetoond te worden middels een veiligheidsblad (‘materials safety data sheet’).

  • 7.4 Veroudering

    Het oplosmiddel, of oplosmiddelmengsel, het drijfmiddel en de irriterende stoffen dienen tot aan de datum van uiterste houdbaarheid geen chemische veranderingen te ondergaan, welke veranderingen de oorspronkelijke samenstelling of de vereiste eigenschappen zouden kunnen wijzigen.

8. Beproevingen

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

  • 8.1 Beproevingen voor de samenstellende stoffen

    • 8.1.1 Samenstelling

      Analytisch chemische metingen dienen aan te tonen dat voldaan is aan de vereisten omtrent de samenstelling van de inhoud van de pepperspray spuitbussen. Een nadere omschrijving van te gebruiken chemische bepalingen van de samenstelling is opgenomen in onderdeel 11.

    • 8.1.2 Brandbaarheid

      Bij het direct besproeien van een brandende kaars, vanaf afstanden van 1, 3 en 4 meter, mag het versproeide materiaal niet ontsteken, ongeacht de hoeveelheid reeds versproeid materiaal (tot aan een lege bus).

    • 8.1.3 Temperatuur

      Het functioneren van de spuitbussen dient getest te zijn bij –20 °C, +20 °C en +50 °C. Daartoe dient één bus per test geacclimatiseerd te worden op de temperatuur (nauwkeurig tot op ± 2 °C), gedurende, ten minste, twaalf uur. Direct daarna dient het sproeigedrag bepaald te worden, zoals aangegeven in onderdeel 10. Daarbij dient voor een temperatuur van 20 °C voldaan te worden aan de eisen betreffende het spuitgedrag (zie 7.2). Voor de temperaturen –20 °C en +50 °C zijn afwijkingen tot 10% aanvaardbaar.

    • 8.1.4 Neerslagvorming

      De neerslagvorming dient te worden onderzocht door de inhoud van een spuitbus, de OC-oplossing, in een gesloten of dicht gesmolten, doorzichtig glazen vat of reageerbuis te brengen. Na opslag gedurende 24 uur en bij temperaturen tussen –20 ± 2 °C en +50 ± 2 °C mag met het blote oog geen kristalvorming te zien zijn, noch uitvlokking of een Tyndall-effect (lichtverstrooiing aan deeltjes).

  • 8.2 Beproevingen betreffende het spuitgedrag

    Voor het testen van het spuitgedrag, specifiek: straalvorming, spuitrichting, en spuitafstand, en van de mate van verneveling, is een nadere omschrijving van de beproevingen opgenomen in onderdeel 10.

  • 8.3 Lekdichtheid

    Voor het testen van de lekdichtheid van de spuitbussen dienen drie gevulde spuitbussen gedurende 30 minuten in een waterbad, bij +50 ± 2 °C, verwarmd te worden. Daarbij mag geen gas- of vloeistofverlies optreden, zoals dat bij onderdompeling in het water geconstateerd kan worden door (afwezigheid van) bellenvorming en gewichtscontrole.

  • 8.4 Valtest

    Een gebruiksklare, volledig gevulde spuitbus (niet gevat in de koker van het draagmiddel) mag na een val van 2 meter hoogte op beton, onder een trefhoek van 30° ± 5° met de verticaal staande lengte-as van de spuitbus, geen gebrek aan lekdichtheid vertonen. Die lekdichtheid wordt, na de val, vastgesteld als onder 8.3.

9. Eisen betreffende oefenpepperspray spuitbussen

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

De spuitbussen oefenpepperspray bestemd voor gebruik in oefensituaties zijn gevuld met inert materiaal. Met uitzondering van de irriterende bestanddelen in de inerte stof dient het materiaal, de uitvoering en de inhoud van deze oefenspuitbussen hetzelfde te zijn als de spuitbussen gevuld met pepperspray.

10. Omschrijving van fysische bepalingen

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

  • 10.1 Bepaling van het spuitgedrag

    • a. Het spuitgedrag, dat wil zeggen straalvorming, spuitrichting, en spuitafstand dienen te worden onderzocht in een daartoe ingerichte opstelling, waarbij het gedrag wordt vastgelegd middels video en/of (daarvan afgeleide) foto’s.

    • b. De opstelling moet voorzien zijn van een vast spuitpunt, op 1,80 meter hoogte, waarbij de spuitmond (‘nozzle’) horizontaal, en van de gebruiker af gericht, een straal uitwerpt. In de spuitrichting dient een duidelijk zichtbare afstandsschaal aangebracht te zijn, met een minimale lengte van 4 meter gerekend vanaf de positie van het spuitpunt. Bij het spuiten registreert men voor, ten minste, twee spuitbussen:

      • 1) de afstand, op 25 centimeter nauwkeurig, welke met een horizontaal verspoten straal wordt afgelegd (mits kleiner dan 4 meter) en

      • 2) de breedte van de straal op een afstand van 2 meter van het spuitpunt en in de richting van de straal, op 5 centimeter nauwkeurig. Daarnaast registreert men het gedrag van de spray juist voor èn tijdens het leeg raken van een bus, voor zover dat in kwalitatieve zin afwijkt van de direct hierboven beschreven registratie.

  • 10.2 Bepaling van de mate van verneveling

    Bepaling van de mate van verneveling wordt uitgevoerd in een daartoe ingerichte opstelling. In die opstelling is een 50 centimeter lange, cilindrische kunststof buis, met een binnendiameter van 12 centimeter, horizontaal gemonteerd, op een willekeurige hoogte. Die buis is aan de ene zijde, middels een trechter, verbonden met een apparaat voor de meting van de aërodynamische deeltjesgrootte en aan de andere zijde open. Een spuitbus wordt vastgehouden, of gemonteerd, op zodanige wijze dat de spuitopening zich bevindt in het denkbeeldige verlengde van de lengteas van de kunststof cilinder en een straal gaat genereren die vrijwel evenwijdig aan de lengte-as in de cilinder binnentreedt. Experimenten worden uitgevoerd op twee spuitafstanden, gemeten tussen spuitmond en voorzijde van de kunststof cilinder, te weten 50 centimeter en 2 meter; daarbij wordt 4 seconden gespoten (te meten met een stopwatch). Daarbij registreert men de aërodynamische deeltjesgrootte van deeltjes groter dan 0,2 micrometer en kleiner dan 20 micrometer als concentratie (aantallen deeltjes per kubieke centimeter, naar groottefractie van 1 micrometer of minder) en als massaverdeling (gewicht der deeltjes per kubieke meter, naar groottefractie van 1 micrometer of minder). Het gewicht van de gebruikte spuitbussen dient vóór en na elke spuitactie, middels weging, vastgesteld te worden. Vervolgens bewerkt men de meetresultaten naar de fracties: 1) kleiner dan 2 micrometer, 2) 2 tot 5 micrometer, 3) groter dan 5 micrometer en kleiner dan 20 micrometer en 4) kleiner dan 20 micrometer. Uit de laatstgenoemde waarde, deeltjes kleiner dan 20 micrometer (als gewicht der deeltjes per kubieke meter), met een correctie voor de bekende aanzuigsnelheid van de deeltjesgroottemeter (in kubieke meter) en gebruik makend van de (gemiddelde) gewichtsafname van de corresponderende spuitbus berekent men vervolgens het aantal grammen aërosol gegenereerd per aantal grammen businhoud (voor de spuitafstanden 50 centimeter en 2 meter).

11. Omschrijving van chemische bepalingen

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

  • 11.1 Bepaling van de samenstelling van het oplosmiddel

    • a. De samenstelling van het oplosmiddel dient vastgesteld te worden met een daartoe geëigende gaschromatografische (GC) methode, bijvoorbeeld GC met thermische geleidingsdetectie (TCD), of met een daartoe geëigende kernmagnetische resonantie (‘nuclear magnetic resonance’, NMR) methode.

    • b. Kwantitatieve bepaling dient uitgevoerd te worden tegen één (NMR) of een reeks (GC) ijkmonsters in het toepasselijke concentratiegebied, met een nauwkeurigheid van 0,1 gewichtsprocent of minder (< 0,1 gewichtsprocent) en voor, ten minste, drie monsters in duplo.

  • 11.2 Bepaling van de samenstelling van de actieve componenten

    De samenstelling van de actieve componenten, alsmede het gehalte van die componenten, dient vastgesteld te worden met een daartoe geëigende gaschromatografische (GC) methode, bijvoorbeeld GC met massaspectrometrische (MS) detectie, of met een daartoe geëigende vloeistofchromatografische (LC) methode, bijvoorbeeld LC met ultraviolet absorptie detectie. Kwantitatieve bepaling dient uitgevoerd te worden tegen een reeks ijkmonsters in het toepasselijke concentratiegebied, met een nauwkeurigheid van 0,01 gewichtsprocent (0,1 milligram per milliliter) en voor, ten minste drie monsters in duplo. De bepalingen worden verricht voor drie capsaïcinoïden: capsaïcine, dihydrocapsaïcine en nordihydrocapsaïcine.

Naar boven