Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau,
enz. enz. enz.
Op de voordracht van Onze Minister van Binnenlandse Zaken van 11 juni 1996, nr. AB96/U707,
directoraat-generaal Management en Personeelsbeleid, directie Arbeidszaken Overheid,
afdeling Arbeidsverhoudingen en Juridische Zaken;
Gelet op de artikelen 125 en 134 van de Ambtenarenwet; artikel 16 van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren; artikel 50, eerste lid, van de Politiewet 1993; artikel 20, tweede lid, van de Wet op het basisonderwijs; artikel 28, tweede lid,
van de Interimwet op het speciaal onderwijs en het voortgezet speciaal onderwijs;
de artikelen 39, tweede lid, 61 en 76 van de Wet op het voortgezet onderwijs; artikel 4 van de Experimentenwet onderwijs; artikel 58, tweede lid, van de Wet op de onderwijsverzorging; de artikelen 4.5, eerste lid, 4.6, 9.74, tweede lid, 10.10, derde lid, 11.12, eerste lid, 16.23, derde lid, en 16.27 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek; de artikelen 14, eerste lid, en 35 van de Wet op de Nederlandse organisatie voor het Wetenschappelijk onderzoek, alsmede artikel 12 van de Militaire Ambtenarenwet 1931;
De Raad van State gehoord (advies van 1 juli 1996, nr. W04.96.0249)
Gezien het nader rapport van Onze Minister van Binnenlandse Zaken van 11 juli 1996,
nr. AB96/866, directoraat-generaal Management en Personeelsbeleid, directie Arbeidszaken
Overheid, afdeling Arbeidsverhoudingen en Juridische Zaken;
Hebben goedgevonden en verstaan: