Verantwoording
[Regeling vervallen per 31-12-2004]
Bij het bepalen van een houding tegenover andere culturen worden hedendaagse Europeanen
be‹nvloed door een eurocentrisch wereldbeeld en door een culturele basishouding gekleurd
door nationale voorkeuren. Toch beschouwen wij onze samenleving als een open samenleving.
Daarmee bedoelen we dat er veel contacten bestaan tussen ons en andere landen en culturen,
dat we voor invloeden vanuit deze landen en culturen ontvankelijk zijn en dat we ons
beeld over deze landen en culturen bijstellen wanneer nieuwe informatie dit noodzakelijk
maakt. Over de middeleeuwse Europese samenleving bestond lange tijd een tegenovergesteld
beeld: sinds de Renaissance werden de "midden eeuwen" tussen klassieke oudheid en
nieuwe tijd beschouwd als een gesloten samenleving met weinig feitelijk juiste kennis
over en contacten met de haar omringende gebieden en culturen.
Bij zowel de opvatting omtrent de twintigste-eeuwse Europese samenleving als die
omtrent de middeleeuwse kunnen vraagtekens worden geplaatst. In hoeverre staan twintigste-eeuwse
(West-)Europeanen werkelijk open voor niet-westerse opvattingen en culturen, ook al
zijn deze tegenwoordig in ruime mate binnen hun eigen landsgrenzen vertegenwoordigd?
Speelt de neiging de eigen cultuur in vele opzichten als norm te hanteren niet nog
steeds een belangrijke rol? Over de middeleeuwse Europese samenleving kunnen we ons
afvragen of deze werkelijk zo gesloten was. Bleef de beeldvorming omtrent de buiten-Europese
wereld inderdaad eeuwenlang grotendeels gebaseerd op legendarische en aan de fantasie
ontsproten denkbeelden? En als men moeite had zijn beeld aan te passen op grond van
nieuwe informatie, wat waren daarvoor dan de redenen?
Al lijkt het een typisch hedendaags probleem, beeldvorming en het overnemen dan wel
afwijzen van verschijnselen uit andere culturen zijn van alle tijden. Presentatie
van dit onderwerp in een andere historische context dan de twintigste eeuw, draagt
ertoe bij dat, door de grotere afstand in tijd, bepaalde processen duidelijker en
herkenbaar worden.
Er is gekozen voor de periode van de 12e tot en met de 14e eeuw. De Europese samenleving
vertoonde toen een nieuwe dynamiek en ontwikkelde een actieve belangstelling voor
landen en volkeren in andere werelddelen. De verhouding tot de Arabische wereld kreeg
in deze periode een bijzonder karakter doordat religieus-politieke tegenstellingen
gestalte kregen in de vorm van Reconquista en kruistochten, maar Europa ook veel aan
de Arabische wereld ontleende op het gebied van wetenschap en cultuur. De tijdelijke
toegankelijkheid van Centraal- en Oost-Azië maakte een rechtstreeks contact met de
Mongools-Chinese cultuur mogelijk. Al deze ontwikkelingen leidden ertoe dat aan de
oude overgeleverde kennis vol traditionele, legendarische elementen nieuwe informatie
op basis van waarneming werd toegevoegd.
Nieuwe kennis en goederen bereikten Europa langs vele wegen: over zee, en door Azië
en Afrika vooral via duizenden kilometers karavaanwegen, waar met name de kameel het
transportmiddel was. De intensiteit van de contacten bepaalt de tijdsafbakening van
het onderwerp: vanaf ca. 1150 zien we een sterke toename, die in de voorafgaande halve
eeuw was voorbereid. Rond 1250 had veel nieuwe informatie Europa bereikt, maar deze
kennis was niet tot brede lagen van de bevolking doorgedrongen. Na 1300 namen de contacten
af, in de jaren kort na 1350 in versneld tempo.
Gezien de aard van het onderwerp is ditmaal bewust gekozen voor een eurocentrische
benadering. Uitgangspunt van het onderwerp is immers de wijze waarop kennis van de
buiten-Europese wereld in het middeleeuwse Europa werd verkregen en verwerkt. Daarbij
bestaat het toegankelijke bronnenmateriaal hoofdzakelijk uit teksten die de weerslag
zijn van verkenningen van Europeanen in de buiten-Europese wereld. Beeldmateriaal,
waaronder kaarten, ondersteunen de behandeling van dit onderwerp in belangrijke mate.
De hoofdvraag bevat twee elementen: de ontwikkeling van de contacten tussen Europeanen
en niet-Europeanen en de invloed van deze contacten op de opvattingen die de inwoners
van Europa hadden over de buiten-Europese wereld. Leerlingen moeten de ontwikkeling
van de contacten kunnen verklaren. Hiertoe moeten zij inzicht verwerven in de mogelijkheden
en onmogelijkheden van het reizen in deze periode, in sociale, economische en politieke
achtergronden die het reizen bevorderden dan wel belemmerden. Vaardigheden als inleving,
het analyseren van oorzaken en gevolgen, continu‹teit en discontinu‹teit en standplaatsgebondenheid
kunnen hierbij worden geoefend en getoetst.
Leerlingen moeten ook inzicht verwerven in de persoonlijke motieven van reizigers.
Er is voor gekozen aan een aantal reizigers, die als exemplarisch kunnen gelden, specifieke
aandacht te besteden. Hun belevenissen worden gekoppeld aan enkele stofonderdelen.
Zo komt bijvoorbeeld de Vierde Kruistocht aan de orde bij de behandeling van de twee
kruisvaarders en wordt bij de behandeling van Marco Polo melding gemaakt van de opkomst
van de Italiaanse handelssteden. Deze aanpak zorgt hopelijk niet alleen voor meer
inlevingsmogelijkheden, maar biedt in principe ook ruimte om bepaalde stofonderdelen
te herhalen.
Het tweede deel van de hoofdvraag gaat in op de resultaten van de contacten met de
buiten-Europese wereld. In hoeverre hebben de Europeanen als gevolg van de toegenomen
kennis hun opvattingen over de buiten-Europese wereld bijgesteld? Er wordt een vergelijking
gemaakt tussen kennis van en opvattingen over de buiten-Europese wereld in 1150 en
in 1350. Er kan zowel verandering als continu‹teit worden geconstateerd. De factoren
die hierbij een rol speelden, moeten leerlingen kunnen herkennen. Het middeleeuwse
bronnenmateriaal biedt veel ruimte om bij de interpretatie ervan feit en objectiviteit,
betrouwbaarheid en standplaatsgebondenheid aan de orde te stellen. Het is daarbij
van belang dat leerlingen zich inleven in middeleeuwse denkpatronen, opvattingen en
gebruiken. Bij het opstellen van deze stofomschrijving is rekening gehouden met het
nieuwe eindexamenprogramma voor vbo en mavo (zie: Gele katern van 21 december 1994,
31b). Alle in domein A genoemde vaardigheden komen in het onderwerp aan de orde, uitgezonderd
vaardigheid "g": het hanteren van het begrip "politiek". In de uitwerking van het
onderwerp ligt het accent op domein B (het sociaal-economische aspect) en domein D
(het cultureel-mentale aspect). Historische termen en namen van personen en geschriften
die gerekend worden tot de voor het examen te kennen leerstof zijn de eerste keer
dat ze in de tekst voorkomen vetgedrukt. Cursief wordt gebruikt voor de aanduiding
van titels van boeken en geschriften. Een boektitel die tot de leerstof wordt gerekend
wordt de eerste keer zowel cursief als vet weergegeven.
Hoofdvraag
[Regeling vervallen per 31-12-2004]
Waardoor was er een opbloei van de contacten tussen Europa en de buiten-Europese
wereld en waarom leidde dit niet tot een volledige vernieuwing van de opvattingen
die de inwoners van Europa over de buiten-Europese wereld en haar bewoners hadden?
1. Europa en de buiten-Europese wereld omstreeks 1150
[Regeling vervallen per 31-12-2004]
1.1. Waarom heeft de term "Europa" uitleg nodig?
Tegenwoordig duiden we met Europa niet steeds dezelfde landen of gebieden aan. Als
we spreken over "het Europa van de 15", het "Eurovisie Songfestival" of het "Europese
bekervoetbal" bedoelen we steeds een andere groep landen. Toch hebben veel Europeanen
het gevoel dat ze iets gemeenschappelijks hebben, een Europese identiteit die door
veel mensen van het Europese continent wordt gevoeld of herkend. Ook in de Middeleeuwen
had men zo'n gevoel van saamhorigheid. Ook toen konden niet steeds dezelfde landen
of gebieden tot "Europa" worden gerekend. Bovendien verschilden de "landen" die tezamen
Europa vormden nog sterk van de nationale staten die wij nu kennen.
1.2. Welke gebieden werden omstreeks 1150 tot Europa gerekend en welke tot de buiten-Europese
wereld?
Het middeleeuwse Europa, dat door de inwoners als samenhangend geheel werd ervaren,
was veel kleiner dan het werelddeel in aardrijkskundige zin. Het belangrijkste bindende
element was daarbij het christendom, zoals dat vanuit Rome werd voorgeschreven. Wie
de paus niet als leider erkende stond letterlijk en figuurlijk buiten de Europese
"gemeenschap". Daarom rekende men het Byzantijnse Rijk niet tot Europa.
In de loop van de 12de eeuw gingen steeds meer gebieden tot Europa behoren als gevolg
van de kerstening van Scandinavië, IJsland, Polen en Hongarije en de Reconquista van
het Iberisch schiereiland. Sinds de Eerste Kruistocht hoorde Palestina er bij. Ook
elders in Klein-Azië werden kruisvaardersstaten gevestigd, die tot Europa moeten worden
gerekend.
De buiten-Europese wereld omvatte alle gebieden buiten de Latijns-christelijke wereld,
waarvan men zich bewust was dat zij bestonden en waar in het algemeen mensen leefden
met een ander geloof dan het rooms-katholieke. Deze gebieden lagen volgens de middeleeuwers
vooral in Azië en in de Arabische wereld. Naarmate Europa groeide werd de buiten-Europese
wereld dus kleiner.
1.3. Wat zijn de voornaamste kenmerken van Europa omstreeks 1150 en in hoeverre gaven
deze de inwoners het gevoel bij elkaar te horen?
Een deel van de gebieden die tot Europa werden gerekend, had een gemeenschappelijke
geschiedenis: zij hadden behoord tot het rijk van Karel de Grote. Maar het was vooral
door de godsdienst dat de inwoners van Europa het gevoel hadden te behoren tot een
groter geheel, dat boven de eigen, kleine leefwereld stond. Men sprak meestal van
"christianitas" (christenheid) in plaats van "Europa". Indien er sprake was van tegenstellingen
met "anderen", zoals de moslims, werd deze bindende factor extra sterk gevoeld.
Aan het eind van de 11de eeuw kwam de kruistochtgedachte op. Er werd een beroep op
de Latijns-christelijke wereld gedaan voor een gezamenlijk optreden naar buiten. Daarbij
werd het begrip Europa niet gebruikt, maar legde men wel de nadruk op het bestaan
van een christianitas als eenheid boven de vorstelijke gebieden waaruit Europa bestond.
De pausen traden steeds meer op als leiders van de Europese wereld en werden voortrekkers
van de kruistochten. Gelijktijdig gingen kloosterorden op Europees niveau opereren.
Pelgrimstochten of bedevaarten naar Santiago de Compostela betrokken het Iberisch
schiereiland sterker bij de rest van Europa.
Op sociaal-economisch terrein bestonden er veel minder overeenkomsten tussen de inwoners
van Europa. De meeste inwoners voelden zich alleen betrokken bij de streek waarin
zij woonden en waar men elkaar verstond. Men leefde van de landbouw en wisselde slechts
op kleine schaal goederen uit. In de 12de eeuw veranderde dit toen de handel toenam
en er steden ontstonden, eerst in Italië, later ook meer noordelijk, en er een geld-economie
opkwam. Kooplieden overbrugden steeds grotere afstanden en ontmoetten elkaar geregeld
op jaarmarkten. Hierdoor ontstond een meer samenhangend Europees economisch systeem.
In sociaal opzicht zien we een gelaagde samenleving. Tussen de standen bestond een
groot onderscheid, maar dit kwam ook binnen de standen voor, bijvoorbeeld tussen hoge
en lagere edelen, of tussen rijkere stedelingen, zoals voorname kooplieden, en het
gewone volk. Alleen geestelijken en een beperkte groep edelen en bijvoorbeeld rijke
kooplieden konden lezen en schrijven en alleen zij spraken soms een vreemde taal.
Vanaf de 12de eeuw werden naast de vorstenhoven de steden steeds meer centra van kunsten
en wetenschappen. Er ontstond een duidelijk Europees getinte cultuur, waarin het Latijn
de voertaal was en waaraan de gehele Europese elite kon deelnemen.
2. Kennis in Europa over de buiten-Europese wereld omstreeks 1150
[Regeling vervallen per 31-12-2004]
2.1. Welke geografische informatie was omstreeks 1150 over de buiten-Europese wereld
beschikbaar?
Slechts een klein gedeelte van de kennis uit de Oudheid was bewaard gebleven en vastgelegd
in de encyclopedie die de geleerde Isidorus van Sevilla omstreeks 600 had samengesteld
en die eeuwenlang d‚ vraagbaak bij uitstek bleef, ook voor de geografie. Hieraan ontleenden
de middeleeuwse inwoners van Europa de opvatting dat er drie werelddelen waren, Europa,
Azië en Afrika, die door water van elkaar gescheiden waren en die gezamenlijk door
water waren omgeven. Europa en Afrika werden van elkaar gescheiden door de centrale
zee, die als het ware midden in het land lag: de Middellandse Zee. Het water van de
rivier de Nijl scheidde Afrika van Azië, hoewel men soms de Rode Zee als die grens
beschouwde. Europa en Azië werden van elkaar gescheiden door het water van de Zwarte
Zee en de rivier de Don die daarin aan de noordoostelijke zijde uitstroomt. Op de
populaire OT-kaarten worden de drie werelddelen van elkaar gescheiden door een "T",
gevormd door rivieren en zeeën. Boven de waterdwarsbalk ligt Azië. Onder deze balk
ligt links in het noorden Europa en rechts in het zuiden Afrika. De staande waterbalk
is de Middellandse Zee, die geheel in het westen uitmondt in de Atlantische Oceaan.
De werelddelen worden omringd door water dat een "O" vormt. Het Heilige Land met Jeruzalem
ligt in het midden. Deze kaarten hadden een symbolische functie.
Het verhaal van De reis van Sint Brandaan, geschreven in de vorm van een reisverslag
bestond al enkele eeuwen. Van dit reisverhaal verscheen rond 1150 een vertaling in
het Middel-nederlands, die heel populair werd.
In kringen van zeelieden groeide een grote hoeveelheid ervaringskennis, kennis van
zeestromingen, kustlijnen, eilanden-groepen in de oceaan, de trek van vissen en vogels.
De verhalen waarmee handelaren en schippers thuiskwamen, gaven ook informatie over
de geografie van de buiten-Europese wereld. Dit gold ook voor pelgrims.
In de encyclopedie van Isidorus kon men lezen dat de aarde rond was, maar ook kwam
er de aarde als platte schijf in voor. Isidorus had een voorkeur voor de tweede opvatting
en in 1150 overheerste het schijfidee dan ook.
2.2. Wat was omstreeks 1150 bekend over landen en volkeren in de buiten-Europese
wereld?
Elementen uit de ervaringskennis van zeelieden en andere reizigers drongen wel door
in de literatuur, maar steeds waren de werkelijkheid en het fantastische verstrengeld.
Een verhaal als dat van Sint Brandaan is kenmerkend voor de denkwereld van de meeste
middeleeuwers; fantasie was vermengd met allerlei elementen uit de overgeleverde kennis
en ervaringsfeiten.
Vanouds leefde er een vaag besef van het bestaan van "afgedwaalde" christenen "achter"
de Arabieren. Men wist dat er christenen bestonden met een afwijkende en verketterde
geloofsleer, de nestorianen. Maar er waren ook berichten over een "brief" van een
christelijke "priester-koning Jan uit Indië", die zou hebben voorgesteld met Europa
samen te werken tegen de islam en die vanuit Azië Jeruzalem wilde komen bevrijden.
Hoewel de hoop op steun van deze christenen niet werd vervuld en het mythische Rijk
van Priester Jan nooit werd gevonden, bleef men rekening houden met het bestaan van
een christelijke rijk "ergens" in het oosten.
Ook aan het geloof of aan de fantasie ontsproten denkbeelden werden voor kennis gehouden.
In alle bespiegelingen over de wereld was de overtuiging dat zich ergens, waarschijnlijk
in het oosten, het "aards paradijs" moest bevinden een vast element. Daarnaast was
er de idee dat er nog een vierde continent moest bestaan, waar de tegenvoeters en
allerlei andere fantasiewezens woonden. Men was ervan overtuigd, dat zulke wezens
ook in delen van Azië en Afrika woonden.
2.3. Hoe konden inwoners van Europa omstreeks 1150 zonder te reizen elementen van
de buiten-Europese cultuur ervaren?
De kennis van de buiten-Europese wereld had ook een materieel aspect. Door de opleving
van de handel en door de kruistochten kwamen veel producten uit de Arabische wereld
en Azië Europa binnen, maar hiervan konden alleen de adel, de hogere geestelijkheid
en de rijke kooplieden profiteren. Tot de onderste lagen drongen muzikale invloeden
gemakkelijker door. Ook maakte het optreden van kunstenmakers bij het volk indruk.
3. Het reizen naar de buiten-Europese wereld
[Regeling vervallen per 31-12-2004]
3.1. Uit welke maatschappelijke lagen waren de Europese reizigers afkomstig en waarom
reisden zij naar de buiten-Europese wereld?
Personen die lange reizen ondernamen waren vaak afkomstig uit de hogere lagen van
de samenleving. Handelaren, gezanten, missionarissen, geleerden en kunstenaars reisden
vaak beroepshalve, studenten trokken van universiteit naar universiteit. Vooral mannen
reisden, soms vergezeld door hun vrouw. Alleen vrouwen, die tot de elite behoorden
of daarbij in dienst waren en vrouwen die in een kloosterorde met speciale taken waren
belast, reisden zelfstandig.
De grote meerderheid van de bevolking reisde slechts als men was opgeroepen door
zijn heer om de dienstplicht in het leger te vervullen. Een bijzondere vorm van dienstplicht
was de kruistocht, maar iemand kon zich ook uit eigen beweging bij een kruisvaardersleger
aansluiten. Vanaf de 12e eeuw gingen steeds meer mensen op bedevaart naar veraf gelegen
bedevaartsoorden als Rome, Santiago de Compostela en Jeruzalem en naar andere heilige
plaatsen in Palestina .
Soms vestigden Europeanen zich in de buiten-Europese wereld: kooplieden in een verre
handelskolonie, missionarissen met een kleine kerk in Perzië of Noord-Afrika, kruisvaarders
in Klein-Azië.
3.2. Welke praktische problemen konden reizigers tijdens hun reizen door Europa en
door de buiten-Europese wereld ondervinden?
Reizen in de Middeleeuwen was moeilijk, met name over lange afstanden, omdat de wegen
vaak slecht waren. Men reisde te voet, per rijdier, soms met een door een trekdier
getrokken kar of slee, of per schip. Tijdens een dagreis over land legde men gemiddeld
30 kilometer af, zeker omdat een reisgezelschap vrijwel altijd voor een deel bestond
uit personen die te voet reisden. Te paard legde men zelden meer dan 60 kilometer
per dag af. Bij reizen over water, zee of rivier, was men afhankelijk van wind en
stroom. Waar landwegen waterwegen kruisten, waren zelden bruggen aangelegd. Men moest
meestal een doorwaadbare plaats of een pontveer benutten.
Struikrovers en piraten maakten land- en zeewegen onveilig. Het had voordelen duidelijk
herkenbaar als geestelijke, pelgrim of in dienst van een vorst te reizen, maar dit
werkte lang niet altijd. In sommige gebieden had de reiziger een geleidebrief van
de plaatselijke machthebber nodig.
Het reizen over land werd eenvoudiger toen reizigers onderweg in toenemende mate
in kloosters, kastelen of herbergen konden verblijven. Ook de groei van de steden
in de 12e eeuw bevorderde in dit opzicht de mogelijkheden, onder andere omdat daar
ten behoeve van pelgrims speciale gasthuizen werden ingericht. Voor reizen over zee
was de ontwikkeling van grotere, veiliger en snellere schepen in de periode van de
12e t/m de 14e eeuw een wezenlijke verbetering. De toepassing van het kompas en het
gebruik van hulpmiddelen om aan de hand van de sterren de positie te bepalen, waren
ook belangrijke voorwaarden om over open water langere afstanden af te kunnen leggen.
De talenkennis van reizigers was buiten Europa niet altijd toereikend. In de Arabisch
sprekende wereld maakte men vaak gebruik van Zuid-Europeanen en inwoners van de kruisvaardersstaten
als tussenpersoon. Voor reizen in Azië had men tolken nodig die Syrisch, de taal van
de nestorianen, kenden.
3.3. Langs welke routes reisde men naar de Arabische en de Aziatische wereld en welke
informatie was er over deze routes beschikbaar?
Het eerste gedeelte van de route was enigszins afhankelijk van het vertrekpunt. Een
inwoner van Vlaanderen legde op weg naar Palestina een langere weg over land af dan
een inwoner van het koninkrijk Sicilië bijvoorbeeld. Het tweede deel van het traject
bestond uit een route over land of een zeereis.
Voor het reizen door Afrika vormde de Sahara een enorme barrière. Noord-zuid verkeer
was slechts mogelijk langs de West-Afrikaanse kust of via een combinatie van Nijl,
Rode Zee en Indische Oceaan.
Voor de reizen door Azië was de toegang tot de Zwarte Zee van belang, omdat daar
de post- en karavaanwegen begonnen die de reiziger via Zuid-Rusland tot in China en
Mongolië voerden. Ook vanuit de kruisvaardersstaten kon men over land naar Azië reizen.
Scheepvaartverbindingen over de Indische Oceaan maakten ook reizen naar China mogelijk.
Een meer noordelijke route naar Azië volgde de water- en landwegen van Midden-Rusland.
In de scheepvaart en bij pelgrimstochten gebruikte men al vroeg routebeschrijvingen.
Ook kooplieden beschikten over deze informatie. Landkaarten, zoals de genoemde OT-kaarten,
waren minder bruikbaar; zij hadden vooral een symbolische functie en moesten het bestaande
wereldbeeld bevestigen. Vaak zette men plaatsnamen in de volgorde van de route achter
elkaar of onder elkaar met de route als verbindingslijn. Ook trachtte men wel de plaatsen
ruimtelijk te situeren. Met de ontwikkeling van de cartografie verbeterde de informatievoorziening
op dit punt.
3.4. Welke economische en politieke omstandigheden maakten succesvolle lange reizen
mogelijk?
Europa bloeide economisch sterk op rond 1200. De Italiaanse handelssteden profiteerden
als eerste van de gestegen vraag naar luxegoederen uit het oosten en goud uit Afrika.
Italiaanse kooplieden vestigden zich in de kruisvaardersstaten en in handelskolonies
in het oostelijke Middellandse-Zeegebied, later ook op de Krim. De Venetianen beheersten
gedurende de gehele 13e eeuw de handel met Byzantium.
Voor de feitelijke reismogelijkheden was politieke stabiliteit in de regio waar men
doorheen trok essentieel. Grote delen van de noordoostelijke Middellandse-Zeekust
werden beheerst door Europeanen, evenals vanaf 1204 de toegang tot de Zwarte Zee.
Dit vergemakkelijkte het reizen voor Europeanen in dit gebied. In Azië kwam in deze
periode onder leiding van Dzjenghis Khan een Mongools eenheidsrijk tot stand, dat
zich ook naar het westen uitbreidde. Nadat deze uitbreiding was gestaakt, kon het
handelsverkeer naar Azië rond 1250 profiteren van de Pax Mongolica, de relatieve rust
in het door de Mongolen overheerste gebied, en van een redelijk veilig en naar verhouding
goed onderhouden wegennet.
3.5. Voorbeelden van personen die in de 12e t/m de 14e eeuw lange reizen ondernamen,
hun motieven en problemen
Sommige reizigers hebben hun eigen belevenissen of die van anderen op schrift gesteld.
In het navolgende worden enkele van deze reizigers als voorbeelden opgevoerd. Achtereenvolgens
worden genoemd hun maatschappelijke positie, de motieven voor hun reis, de problemen
die ze ondervonden, de aard van de contacten, de historische achtergrond waartegen
de reis plaatsvond en het reisverslag dat zij hebben nagelaten.
Godfried van Villehardouin en Robert van Clari: kruisvaarders
Godfried was een hoge Franse edelman en een van de organisatoren van de kruistocht
door middel waarvan hij aanzien en macht buiten Frankrijk wilde verwerven.
Robert was een eenvoudig ridder, die in het gevolg van een andere hoge Franse edelman
aan deze Vierde Kruistocht deelnam. Vermoedelijk verwachtte hij ook zijn eigen positie
erdoor te kunnen verbeteren.
De problemen tijdens de Vierde Kruistocht waren talrijk. De landroute was door het
verval van het Byzantijnse Rijk gedeeltelijk onbruikbaar. Voor transport over zee
was men afhankelijk van de Venetianen. Deze eisten, toen bleek dat de kruisvaarders
de transportkosten niet konden betalen, dat het kruisvaardersleger Constantinopel
en de nabij gelegen kuststroken veroverde in dienst van het Venetiaanse handelsbelang.
Venetië had als opkomende handelsmacht grote belangstelling voor het Zwarte-Zeegebied,
en de daar achterliggende gebieden, die door de verovering van Constantinopel konden
worden ontsloten. Na deze kruistocht werd Europa overspoeld met zaken die als buit
waren meegenomen. Dankzij de toegang tot het Zwarte-Zeegebied kwam een stroom van
oosterse artikelen naar het westen op gang. Godfried en Robert schreven elk een boek
over hun belevenissen tijdens de Vierde Kruistocht. Omdat zij echter door hun onderscheiden
posities toegang hadden tot heel verschillende informatie en Robert zijn boek veel
later schreef dan Godfried, verschilt de inhoud sterk.
Willem van Rubroek: missionaris/onderzoeker/gezant
Willem was een monnik, waarschijnlijk afkomstig uit Rubroek in Frans-Vlaanderen,
die al omstreeks 1250 als missionaris in Azië rondreisde. Naast zijn missiedrang had
hij ook grote belangstelling voor de hem onbekende wereld. Willem ging officieel als
missionaris, maar werd door de Mongolen ook als gezant beschouwd omdat hij een aanbevelingsbrief
van de Franse koning bij zich had.
Willem vond vrijwel alle bekende problemen op zijn weg: de lange afstanden, problemen
met de transportmiddelen, taalbarrières, het bij tijden barre klimaat, vijandige ontmoetingen.
Hij merkte vreemde gewoontes op en was zeer geïnteresseerd in andere godsdienstige
overtuigingen en gebruiken. Willem heeft het leven aan het hof van de Mongoolse leider,
de groot-khan, en de Mongoolse samenleving intensief leren kennen. Hij heeft er ook
Europeanen, mannen en vrouwen, die daar verbleven ontmoet. Ondanks de taalproblemen
en zijn slechte tolk voerde hij zelfs religieuze discussies. Hiervoor werd het Syrisch,
de taal van de nestorianen, gebruikt.
Andere geestelijken waren Willem al voorgegaan naar Mongolië, aangezien de paus al
enige jaren probeerde betrekkingen aan te knopen met de Mongoolse leider, door middel
van het sturen van gezanten. Velen van hen hadden hun doel, de groot-khan, echter
niet bereikt vanwege alle praktische belemmeringen.
Willem heeft zijn observaties neergelegd in zijn Verslag van de reis naar het land
der Tartaren en lijkt daarin te proberen een zo waarheidsgetrouw mogelijke beschrijving
van de Mongoolse samenleving te geven. Het verslag bevat nauwelijks fantasie-elementen
en geeft blijk van grote twijfels aan de mythe over het Rijk van Priester Jan. Het
boek kreeg weinig verspreiding.
Marco Polo: koopman/gezant
Marco kwam uit een vooraanstaand Venetiaans koopmansgeslacht. De familie bezat een
huis in de Venetiaanse kolonie op de Krim en de vader en oom van Marco hadden al eens
via de Krim een reis gemaakt door Zuid-Rusland en China. Marco ging mee op hun tweede
reis naar China die in 1271 begon en met onderbrekingen zo'n 24 jaar zou duren.
De Polo's wilden aanvankelijk vooral de commerciële mogelijkheden in het gebied verkennen,
later kregen de contacten een meer diplomatiek karakter; de groot-khan stuurde hen
als afgezanten weer terug en Marco vervulde later, volgens eigen zeggen, functies
in dienst van de groot-khan. Geleidelijk kregen de reizen ook het karakter van een
ontdekkingstocht.
Ook voor de Polo's waren de post- en karavaanwegen een noodzakelijke voorwaarde voor
hun reizen evenals de rust in het gebied waardoorheen werd gereist. Een vrijgeleide
van de heerser bleef echter onmisbaar. Tijdens de eerste reis hadden vader en oom
Polo al enige kennis van het Mongools opgedaan. Gedurende hun volgende langdurige
reizen deden de Polo's een schat aan ervaringen op, wat het reizen ook anderszins
vergemakkelijkte. De contacten met de groot-khan waren niet zonder problemen; de Polo's
hadden geen onbeperkte bewegingsvrijheid. De terugreis verliep uiterst moeizaam, wat
samenhing met de onrustige politieke situatie in Perzië.
De reizen van de Polo's naar China, dat werd overheerst door de Mongolen, vonden
plaats in een tijd waarin zowel de Italiaanse handelssteden als het Mongoolse Rijk
onder Khubilai Khan een grote economische en culturele bloei doormaakten. Italiaanse
kooplui waren op zoek naar oosterse handelswaar en ook de groot-khan beschikte over
een uitgebreide koopvaardijvloot en was uit op intensivering van de contacten met
Europa.
Drie jaar na zijn terugkeer in Venetië dicteerde Marco Polo zijn reiservaringen.
Zijn boek, Beschrijving van de wereld, bevat nauwkeurige min of meer correcte beschrijvingen,
maar ook gegevens over landen en verschijnselen die hij niet zelf heeft gezien. Door
de fantasie-elementen en de geringe geografische betrouwbaarheid, kan het boek niet
als "reisgids" gelden. Bovendien is vertekening als gevolg van de lange tijdsspanne
tussen de eerste reiservaringen en de optekening ervan een reëel probleem. Het boek
en dus ook de visie op de niet-Europese wereld die erin naar voren komt, raakte wijd
verspreid.
Ibn Batoeta: pelgrim/bestuurder/onderzoeker
Ibn Batoeta stamde uit een Arabische familie van rechters in Tanger en kreeg zelf
ook een juridische opleiding. Hij reisde in 1325 naar Mekka, als bedevaart en in kader
van zijn studie. Maar in plaats van te studeren, maakte hij vanuit Mekka diverse reizen
door de Arabische wereld en via de Krim naar India en China. Zijn studieuze en religieuze
motieven maakten plaats voor nieuwsgierigheid en ontdekkingsdrang. Onderweg werkte
hij soms als rechter of bestuurder. Nadat hij zich uiteindelijk gevestigd had in Fez,
reisde hij nog door Noord-Afrika en het islamitische deel van het Iberisch schiereiland.
Ibn Batoeta kon gebruik maken van de rijke geografische kennis van de Arabische kooplieden.
Hij had regelmatig transportproblemen, maar als reiziger binnen de Zuid-Aziatische
en Arabisch-Afrikaanse wereld het voordeel als islamiet in een islamitische omgeving
te verkeren. Op zijn reizen naar India kon hij gebruik maken van de door de Arabieren
beheerste zeeroutes over de Indische Oceaan, die voor Europeanen moeilijk toegankelijk
waren. Hij bereisde Centraal- en Zuid-Azië in de laatste fase van een periode van
relatieve rust.
Batoeta deed op zijn reizen een veelheid van contacten op met mensen van allerlei
pluimage. Hij heeft in zijn reisverslag landen, volken en reisroutes uitgebreid beschreven
evenals de ontberingen en andere problemen van het reizen. Ibn Batoeta dicteerde zijn
reisverslag pas dertig jaar na aanvang van zijn omzwervingen. Ook hier bestaat dus
het gevaar van vertekening, al maakt zijn boek als "reisgids" een meer betrouwbare
indruk dan dat van Marco Polo.
Jan van Mandeville: pelgrim/gezant/onderzoeker
Over Mandevilles achtergrond is weinig bekend; waarschijnlijk was hij afkomstig uit
Engeland of Frankrijk. Zijn reisverslag, dat rond 1325 begint, heeft aanvankelijk
het karakter van een pelgrimstocht naar het Heilige Land. Later lijkt het meer op
een ontdekkingsreis. Hij beschrijft ook in dienst van de sultan van Egypte te zijn
geweest. Het voornaamste motief was nieuwsgierigheid. Mandeville schrijft weinig over
zijn eigen reisproblemen, maar benadrukte in zijn boek wel het belang van bijvoorbeeld
talenkennis en de post- en karavaanwegen. Hij beschrijft landen, de bestuurlijke organisatie,
de talen die er worden gesproken, het leven aan het hof van de sultan. Anders dan
Willem van Rubroek, is zijn beschrijving van andere godsdiensten nuchter, zonder vooroordelen.
Het onderscheid tussen daadwerkelijke eigen observatie en informatie gebaseerd op
geschriften van anderen is bij Mandeville niet goed te maken. In hoeverre Mandeville
zelf de reizen maakte die hij beschreef, is omstreden.
Er was in het begin van de 14e eeuw een enorme drang tot het ondernemen van reizen
naar het Heilige Land en daarmee een enorme vraag naar reisbeschrijvingen. Sinds Marco
Polo reikte die interesse ook verder oostwaarts. Het boek, Reizen, van Mandeville
speelde in op deze behoefte. Het boek bevat nauwkeurige beschrijvingen van plaatsbepalingen
aan de hand van sterren en metingen van de bolvorm van de aarde, maar ook fantasievolle
hoofdstukken met beschrijvingen van wonderlijke wezens en landen, met inbegrip van
het "Rijk van Priester Jan". Zijn boek raakte kort na 1350 op grote schaal verbreid.
Het werd in vele talen vertaald.
3.6. Welke ontwikkelingen leidden tot een afname van de contacten na 1300?
Rond 1300 veranderden de omstandigheden. Veel kruisvaardersstaten waren aan het einde
van de 13e eeuw weer in Arabische handen gevallen en in 1291 ging met de val van Akko
het laatste Europese bolwerk in Klein-Azië verloren. De strijd van de Mongolen in
Perzië bracht schade toe aan de routes in dat gebied. Op de scheepvaartroutes over
de Indische Oceaan werden Europese handelaars steeds minder toegelaten.
In deze periode kwam er een einde aan de onstuimige groei van de Europese economie.
De Italiaanse handelscontacten met het Zwarte-Zeegebied namen af. De Zwarte Dood veroorzaakte
een economische aardverschuiving. De ziekte brak uit in Centraal-Azië en bereikte
via de karavaanroutes rond 1350 de Krim en vandaar Europa. Ook in de Arabische wereld
sloeg de ziekte genadeloos toe, evenals in China. Hierdoor raakten in alle genoemde
gebieden de handelsbetrekkingen volledig verstoord en werden totale economieën ontwricht.
Na de eerste chaos volgde overal een heroriëntatie. In Centraal- en Zuid-Azië viel
het Mongoolse Rijk uiteen en kwam er een einde aan de Pax Mongolica. Nu wierpen de
Mongolen belemmeringen op voor de handel tussen oost en west en raakte ook Rusland
van Europa afgezonderd. In China kwam een nieuwe keizerlijke dynastie aan de macht,
waardoor het land zich afsloot voor contacten met het westen. De uitbreiding van het
Turkse rijk in Klein-Azië en op de Balkan belemmerde ook daar de contacten met het
westen en leidde er bovendien toe dat Europa in het oosten weer een stuk kleiner werd.
4. Gevolgen van de contacten met de buiten-Europese wereld
[Regeling vervallen per 31-12-2004]
4.1. Welke nieuwe kennis en goederen kwamen uit de buiten-Europese wereld naar Europa?
De nieuwe kennis die Europa gedurende de 12e tot en met de 14e eeuw bereikte, bestond
uit:
a. Overgeleverde "geleerde" kennis als gevolg van de vertaling van geschriften, die
afkomstig waren uit andere culturen.
-
De toename van de contacten tussen de Arabische wereld en Europa leidde tot de vertaling
van veel wetenschappelijke Arabische geschriften. Kennis uit de Oudheid was vaak alleen
in een Arabische versie bewaard gebleven. Nadat er vertalingen waren gemaakt, was
de kennis in Europa spectaculair vergroot. Dit betrof o.a. geografie en sterrenkunde.
Men stelde zich op de hoogte van berekeningen over de omvang van de aarde, van kennis
over de loop van rivieren en bergketens en van ideeën omtrent de vorm der werelddelen.
-
Ook werden werken vertaald over de andere wetenschappen. De kennismaking met de algebra
leidde tot de introductie van door ons als "Arabische" cijfers aangeduide tekens in
plaats van de "Romeinse" cijfers. Allerlei ingewikkelde berekeningen werden veel eenvoudiger
uitvoerbaar.
-
In de Arabische wereld was de kennis van de werking van geneeskrachtige kruiden verder
ontwikkeld, terwijl ook op het terrein van de chirurgie en de anatomie een grote voorsprong
bestond. Dit had te maken met de grotere geneigheid in de Arabische wereld tot het
verrichten van wetenschappelijke experimenten. Ook maakte de beschijving van ziektebeelden
het mogelijk tot dan toe onbekende ziekten te herkennen.
b. Geografische kennis ontleend aan waarnemingen van zeelieden omtrent de ligging
van landen en zeeën ten opzichte van elkaar. Hieraan hebben Arabische reizigers en
geleerden ook veel bijgedragen. Zij konden met behulp van het astrolabium aan de hand
van de sterren de koers uitzetten en zij kenden het kompas al veel eerder dan de Europeanen.
Het inzicht omtrent de kogelvorm van de aarde drong werkelijk door in Europa.
c. Kennis over landen en volken, voor een deel uit eigen waarneming van handelaren,
kruisvaarders, pelgrims, missionarissen en gezanten (zie 3.5). Voor een deel was deze
kennis ook ontleend aan ontmoetingen met personen uit andere culturen die binnen de
Europese samenleving actief waren, zoals gezanten, handelaren en artiesten.
d. Een enorme hoeveelheid nieuwe gewassen en producten bereikte Europa uit of via
Arabië: rijst, rietsuiker, zijde, uit Damascus damast, gaas uit Ghaza, papier, zuidvruchten,
specerijen, kristalglas, parels en edelstenen. Vrijwel al het goud dat Europa importeerde
kwam uit Noord-Afrika en werd gebruikt voor munten. Doordat tienduizenden Europeanen
tijdens de kruistochten met de Aziatisch-Arabische producten in aanraking kwamen leerden
veel inwoners van Europa met eigen ogen en mond de rijkdommen van het oosten kennen.
4.2. Op welke wijzen werden de nieuwe kennis en ideeën binnen Europa verspreid?
De nieuwe, overgeleverde "geleerde" kennis verspreidde zich via vertalingen van Arabische
geschriften in het Latijn.
Veel Europese reizigers hebben hun ervaringen op schrift gezet. Van de "Beschrijving
van de wereld" van Marco Polo werden binnen korte tijd vele kopieën en vertalingen
geschreven. Het prikkelde de fantasie en juist de meest absurde verhalen vonden gretig
aftrek. Het gaf aanleiding zowel tot het verschijnen van meer en nauwkeurige reisverhalen,
als tot beschrijvingen van gefantaseerde reizen. Zeer praktisch was een "Handleiding
voor de koophandel", die niet alleen de routes naar China beschreef, maar ook een
hoofdstuk opnam met "nuttige tips voor reizigers".
In de reisverslagen van Jan van Mandeville is bijna alle in de voorafgaande twee
eeuwen vergaarde kennis bijeengebracht. Van zijn werk hebben waarschijnlijk vele duizenden
kopieën gecirculeerd, in vrijwel alle Europese volkstalen. De populariteit van zijn
werk droeg er op deze wijze toe bij, dat veel op zichzelf juiste, nieuwe gegevens
een groot publiek bereikten, maar dat ditzelfde publiek gelijktijdig met karikaturale
beelden en fantasieverhalen werd gevoed.
Fragmenten uit deze geschriften kregen bovendien meestal snel een plaats in de nieuwe
golf van allerlei overzichtswerken.
De nieuwe inzichten begonnen na 1300 door te werken in de cartografie. Speciaal voor
zeelieden werden praktijkkaarten gemaakt, de zogenoemde portolaankaarten. De details
die op deze kaarten stonden moesten schippers in staat stellen op zee de kustlijn
te herkennen en de juiste haven te vinden. Andere elementen werden op de kaarten nog
slechts summier weergegeven. Maar behalve nieuwe inzichten bleef men ook oude opvattingen
op deze kaarten afbeelden. Een ander voorbeeld van de verwerking van toegenomen geografische
kennis is de Catalaanse Wereldatlas, een bundeling van alle op dat moment beschikbare
geografische kennis in combinatie met kennis van landen en volkeren. Deze atlas kwam
tot stand op Mallorca, dat een beroemd centrum van cartografie was, waar joodse, Arabische
en Europese kennis samenkwam.
De nieuwe kennis verbreidde zich snel in kringen van de wetenschap. Men ging de herontdekte
oude en de nieuwe theorieën over het geografisch wereldbeeld analyseren. Kort na 1200
zorgden wetenschappelijke en populaire teksten, zowel in het Latijn als in de volkstalen,
voor de verspreiding van het inzicht omtrent de kogelvorm van de aarde. In het boek
De Natuurkunde van het Geheelal wijst de schrijver erop, dat de zon in Gent niet op
hetzelfde moment ondergaat als in Rome.
Verbeelding van deze kennis kwam ook tot uitdrukking in literaire geschriften, zoals
romans en liederen. Allerlei elementen uit de niet-Europese wereld werden verbeeld
in verhalen en liederen. In kruistochtliederen werden de Arabieren als wrede tegenstanders
afgeschilderd, maar er waren ook verhalen waarin de verfijnde Arabische cultuur werd
benadrukt. Liederen hadden een groot bereik, vooral als ze in de volkstaal waren geschreven,
en konden evenals optredens van zwarte Afrikaanse kunstenmakers ook bij het gewone
volk de interesse voor de buiten-Europese wereld stimuleren.
Voor de meeste inwoners van Europa waren vertellen en voorlezen de belangrijkste
middelen van kennisoverdracht. Daarnaast speelden afbeeldingen een rol. Bijvoorbeeld
de in de kerken opgehangen wereldkaarten kunnen letterlijk beeldbepalend zijn geweest.
4.3. Waarom kwamen de verschillende groepen inwoners niet in dezelfde mate in aanraking
met de nieuwe goederen, kennis en ideeën?
Iedere vorm van kennis had zijn eigen reikwijdte in de samenleving. Exclusieve Aziatische
of Arabische producten vonden hun weg eerder naar huishoudens en keukens van de Europese
elite en de vorstenhoven dan naar die van eenvoudiger lieden. Ze bereikten eerder
steden dan het platteland.
Voor de kennisneming van de geschriften was naast leesvaardigheid van belang in welke
taal de tekst was geschreven. Het kerkelijke besluit om aan iedere parochiekerk een
school te verbinden stimuleerde het onderwijs in de volkstaal in het begin van de
13de eeuw. Wel bleef het alfabetiseringsniveau zeer sterk verschillen tussen bewoners
van steden en bewoners van het platteland, en eveneens tussen de verschillende bevolkingslagen.
5. Opvattingen over de buiten-Europese wereld en haar bewoners
[Regeling vervallen per 31-12-2004]
5.1. Welke opvattingen hadden de inwoners van Europa over de buiten-Europese wereld
en haar bewoners rond 1350?
De vorm van de aarde
Het beeld van een bolvormige aarde was algemeen geaccepteerd rond 1350. Men had een
omtrek uitgerekend die ongeveer een kwart kleiner was dan in werkelijkheid. In de
Sahara zag men het natuurlijke bewijs voor het bestaan van een hete, onbewoonbare,
gordel op aarde. Zolang Europeanen deze tropische zone niet gepasseerd waren, bleef
het idee van de tegenvoeters die daarachter of daaronder leefden, bestaan. Op deze
manier konden oude ideeën over de verdeling van de aarde in zones en continenten met
de bolvorm worden verenigd.
De landen en volkeren in de buiten-Europese wereld
Door de toegenomen contacten was de kennis van de Arabische en de Aziatische wereld
toegenomen. De opvattingen over deze buiten-Europese wereld liepen uiteen.
Aan de ene kant waren de inwoners van Europa vol bewondering voor de wereld die zij
zagen of waarvan zij hoorden. Zij verbaasden zich over de hoogstaande en verfijnde
cultuur van de Arabische wereld en konden de verhalen over de verre Aziatische wereld
nauwelijks geloven. Men erkende de enorme bijdrage die de Arabische wereld aan de
wetenschappen te leveren had.
Aan de andere kant bestond er een vijandbeeld van de moslims als de "bezetters van
het Heilige Land". Juist door de toegenomen contacten ontstond bovendien een nieuwe
angst voor een groeiende Arabische invloed. Europeanen, die een grotere kennis van
de islam kregen, werden soms moslim. De vrees, dat de eigen christelijke identiteit
bedreigd werd, kan het kerkelijke besluit van 1215 verklaren, waarbij joden en moslims
verplicht werden een geel herkenningsteken op hun kleren te dragen. De paus moest
ook niets hebben van het leven aan het hof van het koninkrijk Sicilië, dat bekend
stond als een smeltkroes en overdrachtspunt van vele culturen. De koning werd zelfs
als een vijand van de kerk veroordeeld.
Angst spreekt ook uit een bericht kort nadat de Mongolen in Centraal-Europa doordrongen.
Toen in Utrecht een legertje opstandige boeren "s nachts tot voor de muren doordrong,
sloeg men alarm omdat men dacht dat "die Tartaren comen waren...". Men was zich bewust
van dreiging, maar toch verwachtte of hoopte iedere reiziger, die zich verder oostelijk
of zuidelijk dan Klein-Azië waagde, iets van het Rijk van Priester Jan te zien. Op
dit mythische rijk rekende men in de strijd tegen de islam en men stelde het zich
voor als een aards paradijs, dus als beter dan de eigen, Europese, wereld. Behalve
het ontzag voor en de begeerte naar de "schatten van het oosten" was er fascinatie
maar ook minachting voor "gedrochten" van allerlei aard.
De dagelijkse ervaring in Europa
De producten, die op grote schaal in Europa doordrongen, maakten veel indruk. Algemeen
waardeerde men de lekkere, zoete etenswaar, de prettig zittende of vallende stoffen
en de mooie artikelen uit de Arabische wereld en uit Azië. Ook van de vele handige
uitvindingen en toepassingen maakte men gebruik, zoals Arabische cijfers, astrolabium,
kompas en in beperkte mate medische kennis. Naar verhouding konden omstreeks 1350
veel meer mensen dan in 1150 in eigen persoon hiermee kennismaken.
5.2. Waarom zorgde de toegenomen kennis niet voor een volledige vernieuwing van de
opvattingen over de buiten-Europese wereld rond 1350?
Reisverhalen verspreidden veel nieuwe informatie, maar bevestigden tegelijkertijd
vaak de bestaande ideeën over vreemde wezens die in verre oorden voorkwamen, omdat
ze ook daar melding van maakten. De reisverhalen van Polo en Mandeville zijn hiervan
voorbeelden. Zij werden erg populair. Rubroeks werk raakte veel minder bekend.
De kerk speelde een overheersende rol in de middeleeuwse samenleving en oefende invloed
uit op het denken van de mensen, die voor hun informatie waren aangewezen op verschillende
soorten ongeschreven bronnen. Op wereldkaarten die in de kerken hingen bijvoorbeeld,
werden zowel feitelijk juiste gegevens als symbolische voorstellingen weergegeven.
In de Middeleeuwen was de traditie om de reeds bestaande "kennis" als uitgangspunt
te nemen en deze te kopiëren wijd verbreid. Tegenstrijdigheden liet men naast elkaar
voortbestaan. Er bestond weinig neiging deze "oude kennis" aan nieuwe gegevens te
toetsen.
Verstarring van het niet op de praktijk gerichte universitaire onderwijs belemmerde
lang de toepassing van de nieuwe inzichten. Men had moeite met het overboord zetten
van de oude waarheden, vooral als ze strijdig leken met gedachten die aan de Bijbel
of de kerkelijke autoriteiten waren ontleend. Vanaf omstreeks 1150 waren de mogelijkheden
om buiten Europa te reizen en zo contacten te hebben toegenomen. Voordat de nieuwe
kennis kon doorsijpelen, braken de contacten echter af. Veel kennis drong niet meer
door, verdween of werd naar de achtergrond verdrongen.
De bereidheid om nieuwe ideeën op te nemen hing samen met de economische en culturele
opbloei in Europa die rond 1300 weer afnam. Wat overbleef was de overtuiging dat de
eigen godsdienst en kennis superieur waren aan die van de buiten-Europese wereld.
De geslotenheid van de Europese samenleving voor andere culturen nam weer toe.