Regeling 'Extra investeringsimpuls infrastructuur in het stads- en streekvervoer'

Geraadpleegd op 30-03-2024.
Geldend van 01-01-2002 t/m heden

Regeling 'Extra investeringsimpuls infrastructuur in het stads- en streekvervoer'

De Minister van Verkeer en Waterstaat,

Na overleg met de Ministers van Binnenlandse Zaken en Financiën;

Gezien het rapport van bevindingen van het Overlegorgaan Personenvervoer van 26 februari 1996, alsmede de adviezen en schriftelijke reacties van Provincies en regionaal openbare lichamen en gemeenten met lokaal openbaar vervoer;

Besluit:

I. Algemene bepalingen

Artikel 1

In deze regeling wordt verstaan onder:

  • 1. Regionaal openbaar lichaam: krachtens de Kaderwet bestuur in verandering ingesteld regionaal openbaar lichaam.

  • 2. Dagelijks bestuur: dagelijks bestuur van een regionaal openbaar lichaam dan wel van een bij gemeenschappelijke regeling ingesteld openbaar lichaam, als bedoeld in artikel 24 of 25, eerste lid, van de Wet personenvervoer.

  • 3. Gemeente: een gemeente die is aangewezen op grond van artikel 39 van de Wet personenvervoer.

  • 4. Project: Een op zichzelf staande investering gericht op dan wel samenhangend met snelheidsbevorderende maatregelen in o.v.-infrastructuur.

  • 5. O.v-infrastructuur: Infrastructurele voorzieningen voor het lokaal en interlokaal openbaar vervoer per auto, (trolley)bus, (snel)tram en metro.

  • 6. Reizigerskilometer: vervoerprestatie die wordt volbracht wanneer één passagier met een geldig vervoerbewijs over één voertuigkilometer wordt vervoerd.

  • 7. Voertuigkilometer: Kilometer afgelegd door een auto, (trolley)bus, (snel)tram of metro.

  • 8. Nationaal Tariefsysteem (NTS): Het tariefsysteem, bedoeld in de Regeling vaststelling tarieven en modellen van vervoerbewijzen, met uitzondering van de vervoerbewijzen voor openbaar vervoer per buurtbus, alsmede met inbegrip van vervoerbewijzen en de eventueel daarmee samenhangende opbrengstderving welke conform artikel 45 van het besluit personenvervoer zijn goedgekeurd.

  • 9. IMOC: Index materiële overheidsconsumptie voor een bepaald jaar volgens de Macro Economische Verkenning voor dat jaar.

  • 10. De minister: de Minister van Verkeer en Waterstaat.

Artikel 2

Deze regeling is van toepassing op te realiseren en gerealiseerde investeringen in o.v-infrastructuur, welke zijn gericht op dan wel samenhangen met snelheidsbevorderende maatregelen ten behoeve van het lokaal en interlokaal openbaar vervoer.

Artikel 3

  • 1 Ten behoeve van investeringen in de o.v-infrastructuur, als bedoeld in artikel 2, door provincies, regionale openbare lichamen en gemeenten wordt een totaalbedrag van ten hoogste 900 miljoen gulden (prijspeil 1995), zijnde 90% van de op grond van artikel 6 in aanmerking te nemen projectkosten, beschikbaar gesteld.

  • 2 Het in het eerste lid bedoelde totaalbedrag wordt als volgt verdeeld:

    • a. 30 procent is bestemd voor de gezamenlijke provincies;

    • b. 60 procent is bestemd voor de gezamenlijke regionaal openbare lichamen; en

    • c. 10 procent is bestemd voor de gezamenlijke gemeenten.

  • 3 Geen bijdragen worden verleend ten behoeve van:

    • a. de kosten van algemeen bestuurlijke aard;

    • b. de kosten voor het opstellen, indienen en wijzigen van een programma, als bedoeld in artikel 9, voor wat betreft de niet goedgekeurde projecten;

    • c. de kosten van onderhoud van een project; en

    • d. projecten waarvoor op grond van de Wet Infrastructuurfonds een bijdrage is verleend.

II. Vaststelling en betaling van de bijdrage

Artikel 4

  • 1 Aan provincies, regionaal openbare lichamen en gemeenten wordt eenmalig een maximale bijdrage ten behoeve van de door hen te realiseren en gerealiseerde projecten beschikbaar gesteld.

  • 2 De maximale bijdrage per provincie wordt vastgesteld door het in artikel 3, tweede lid, onder a, bedoelde gedeelte tussen de provincies onderling te verdelen op basis van het aantal reizigers-kilometers in die provincies, uitgezonderd de in de provincies gelegen regionaal openbare lichamen en gemeenten.

  • 3 De maximale bijdrage per openbaar regionaal lichaam wordt vastgesteld door het in artikel 3, tweede lid, onder b, bedoelde gedeelte tussen de regionaal openbare lichamen te verdelen op basis van de percentages zoals deze door de gezamenlijke regionale openbare lichamen onderling zijn vastgesteld en vermeld in de bij deze regeling behorende bijlage 1.

  • 4 De maximale bijdrage per gemeente wordt vastgesteld door het in artikel 3, tweede lid, onder c, bedoelde gedeelte tussen de gemeenten onderling te verdelen op basis van de normkosten die op grond van de Regeling kosten lokaal en interlokaal openbaar vervoer 1996 voor deze gemeenten zijn vastgesteld.

  • 5 De voor de vaststelling van de maximale bijdrage in aanmerking te nemen reizigerskilometers per provincie, als bedoeld in het tweede lid, vindt plaats op basis van de verkoop van vervoerbewijzen van het Nationaal Tariefsysteem in de periode 1 juli 1994 tot en met 30 juni 1995.

  • 6 De op grond van dit artikel vastgestelde maximale bijdragen worden in de bij deze regeling behorende bijlage 1 vermeld.

Artikel 5

  • 1 De maximale bijdrage, als bedoeld in artikel 4, eerste lid, wordt jaarlijks voor de ontwikkeling van kosten op basis van de IMOC aangepast. De aanpassing geschiedt over dat gedeelte van de maximale bijdrage dat nog niet op grond van artikel 7 betaalbaar zal worden gesteld. Bij de aanpassing zal rekening worden gehouden met de nog te verrichten betalingen tot en met 31 december van het lopende jaar.

  • 2 Uiterlijk 31 december van elk jaar stelt de Minister de provincies, regionaal openbare lichamen en gemeenten in kennis van de aanpassing van de maximale bijdrage.

  • 3 Provincies, regionaal openbare lichamen en gemeenten kunnen na onderling overleg voorstellen de maximale bijdrage, als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderling her te verdelen. De minister kan op basis van dit voorstel de verleende maximale bijdrage wijzigen.

  • 4 Indien uit de voortgangsrapportage, als bedoeld in artikel 13, voor het jaar 1997 kan worden afgeleid, dat, gelet op de verleende maximale bijdrage, als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onvoldoende projecten zijn aangemeld, dan kan de verleende maximale bijdrage met het niet aan te wenden deel worden verminderd.

  • 5 Indien uit de voortgangsrapportage, als bedoeld in artikel 13, voor het jaar 2000 kan worden afgeleid, dat, gelet op de verleende maximale bijdrage, als bedoeld in artikel 4, eerste lid en zonodig gewijzigd op basis van het derde lid, onvoldoende projecten in uitvoering zijn genomen, dan wordt de verleende maximale bijdrage met het niet aan te wenden deel verminderd.

  • 6 Ingeval toepassing wordt gegeven aan het vierde of het vijfde lid kan tevens de aan een provincie, regionaal openbaar lichaam of een gemeente verleende maximale bijdrage, als bedoeld in artikel 4, worden verhoogd.

    Aan deze verhoging kunnen voorschriften worden verbonden.

  • 7 Alvorens toepassing te geven aan het vierde of vijfde lid stelt de minister gedeputeerde staten, het dagelijks bestuur dan wel burgemeester en wethouders in de gelegenheid hun zienswijze kenbaar te maken.

Artikel 6

  • 1 Bij de betaling van de maximale bijdrage, als bedoeld in artikel 7, worden onder kosten van een project verstaan de met een project samenhangende en zodanig opgevoerde kosten, waarvan uitsluitend als kosten van een project in aanmerking worden genomen de kosten van een onafhankelijke derde deskundige, als bedoeld in artikel 9, derde lid, alsmede de in artikel 5, eerste lid, van het Besluit Infrastructuurfonds genoemde kosten, met dien

    verstande dat:

    • a. in de onderdelen a, b en c de zinsnede ’voor zover (die) door Onze Minister aanvaardbaar (worden) geacht’ niet van toepassing is;

    • b. in onderdeel d de zinsnede ’het bedrag en de termijn, waarover de bouwrente wordt vergoed, behoeft de goedkeuring van Onze Minister’ niet van toepassing is; en

    • c. in onderdeel h de zinsnede ’door Onze Minister redelijk geachte’ niet van toepassing is.

  • 3 De op grond van dit artikel in aanmerking te nemen kosten per project kunnen ten hoogste € 11.344.505,00 bedragen.

Artikel 7

  • 1 De betaling van de bijdrage aan provincies, regionaal openbare lichamen en gemeenten geschiedt per goedgekeurd programma op basis van de voortgangsrapportage, bedoeld in artikel 10.

  • 2 De betaling van de bijdrage per project, als bedoeld in het eerste lid, bedraagt 90% van de in aanmerking te nemen kosten, als bedoeld in artikel 6, met een maximum van € 10.210.055,00.

  • 3 De betaling van de bijdrage geschiedt jaarlijks voor 1 maart en bedraagt de som van de gerealiseerde kosten als bedoeld in artikel 6 van de in het voorafgaande kalenderjaar gereedgemelde projecten.

  • 4 Betaling van de bijdrage kan plaatsvinden tot en met 1 maart 2005.

III. Wijze van indiening en te stellen eisen aan projecten

Artikel 9

  • 1 Gedeputeerde staten, het dagelijkse bestuur en burgemeester en wethouders stellen conform de eisen, als bedoeld in artikel 11, een programma van projecten voor o.v-infrastructuur op en leggen dit programma van projecten ter goedkeuring aan de minister voor.

  • 2 Alvorens toepassing te geven aan het bepaalde in het eerste lid plegen gedeputeerde staten, het dagelijkse bestuur en burgemeester en wethouders overleg met de betrokken publiekrechtelijke rechtspersonen en wegbeheerders, alsmede met vervoerbedrijven die in het gebied openbaar vervoer verrichten, omtrent hun wensen over het programma van projecten.

  • 3 Om zich te overtuigen van de kwaliteit van de programma’s kunnen gedeputeerde staten, het dagelijkse bestuur en burgemeester en wethouders een onafhankelijke derde deskundige zijn oordeel laten geven over de kwalitatieve aspecten van hun programma, waaronder in ieder geval de onderling meest effectieve samenhang van projecten en de afstemming met de doel-uitkering, als bedoeld in het Besluit Infrastructuurfonds.

  • 4 Een programma kan direct na het inwerking treden van deze regeling worden ingediend, waarbij als uiterste termijn 1 oktober 1996 dient te worden aangehouden.

  • 5 Een beslissing over het programma van projecten vindt zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk 12 weken na ontvangst van het programma, plaats.

  • 6 De indiening dient te geschieden overeenkomstig de bij deze regeling behorende bijlage 2.

Artikel 10

  • 1 Wijzigingen op het programma van projecten kunnen middels de jaarlijkse voortgangsrapportage, als bedoeld in artikel 13, eerste lid, worden ingediend.

  • 2 Wijzigingen, als bedoeld in het eerste lid, kunnen tot uiterlijk 1 oktober 2000 plaatsvinden.

Artikel 11

  • 1 De ingediende programma’s van projecten, als bedoeld in artikel 9, worden goedgekeurd, indien aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:

    • a. de investeringen hebben betrekking op infrastructuur en zijn gericht op dan wel hangen samen met snelheidsbevorderende maatregelen;

    • b. de projecten hebben betrekking op een bestaande openbaar vervoer relatie;

    • c. de maatregelen moeten een aantoonbaar effect op de doorstroming van het openbaar vervoer hebben;

    • d. de projecten moeten na 1 januari 1996 in gebruik worden genomen; en

    • e. voor 1 januari 2002 wordt door de wegbeheerder de verplichting tot betaling voor de uitvoering van de werkzaamheden van het project aangegaan.

  • 2 De minister kan een aanwijzing geven over de uiterste datum waarop het project in gebruik dient te zijn genomen.

  • 3 In afwijking van het eerste lid, onder a, kan de minister bij een wijziging op het programma van projecten een project goedkeuren, dat geen betrekking heeft op een investering in infrastructuur, indien het project betrekking heeft op een investering in een voorziening die een alternatief biedt voor een investering in infrastructuur als bedoeld in deze regeling,

    en het alternatief:

    • a. een lagere investering vergt dan de investering in de infrastructuur; of

    • b. meer effect op de snelheid of de doorstroming van het openbaar vervoer sorteert dan eenzelfde investering in de infrastructuur.

IV. Gereedmelding en voortgangsrapportage

Artikel 12

  • 1 De verantwoording van de besteding van de bijdrage vindt plaats na 1 oktober en voor 31 december van het jaar waarin deze is betaald.

  • 2 In afwijking van het eerste lid vindt de verantwoording in 2005 plaats voor 1 oktober.

  • 3 Indien de bijdrage niet volledig is besteed in het jaar waarin het is betaald, wordt het niet bestede deel in mindering gebracht op de bijdrage van het daarop volgende jaar.

  • 4 Een bijdrage die niet volledig is besteed en niet kan worden verrekend, wordt als onverschuldigd betaald teruggevorderd.

  • 5 Wanneer de besteding de bijdrage overtreft, wordt indien mogelijk de bijdrage van het daarop volgende jaar verhoogd, dan wel vindt er een betaling plaats ter hoogte van de voor vergoeding in aanmerking komende gerealiseerde kosten van deze extra besteding.

  • 6 De verantwoording, bedoeld in het eerste lid vindt plaats overeenkomstig de voorschriften van het controleprotocol, dat in bijlage 3 is opgenomen.

Artikel 13

  • 1 Gedeputeerde staten, het dagelijks bestuur en burgemeester en wethouders stellen jaarlijks een voortgangsrapportage op en dienen deze voor 1 oktober van elk jaar bij de minister in.

  • 2 De jaarlijkse voortgangsrapportage dient te bestaan uit een overzicht, waaruit blijkt:

    • a. welke projecten reeds eerder in gebruik zijn genomen en waarvoor inmiddels een betaling plaatsvindt;

    • b. welke projecten worden gereedgemeld, en daardoor voor een betaling

      in aanmerking komen;

    • c. van welke projecten de werkzaamheden zijn gestart;

    • d. van welke projecten de voorbereiding nog moet starten.

  • 3 De voortgangsrapportage wordt opgesteld overeenkomstig de bij deze regeling behorende bijlage 4.

V. Verantwoording, onderzoek, informatie en sanctie

Artikel 14

  • 1 Gedeputeerde Staten, het dagelijks bestuur en burgemeester en wethouders dienen een projectenadministratie te voeren die zodanig is ingericht dat de op grond van artikel 6 in aanmerking te nemen kosten van een project hieruit kunnen worden afgeleid.

  • 2 Op verzoek van de minister dienen gedeputeerde staten, het dagelijks bestuur en burgemeester en wethouders aan de accountantsdienst van het ministerie inzage te geven in de gegevens die ten grondslag liggen aan de beoordeling door de registeraccountant van de gevoerde projectadministratie over enig jaar.

Artikel 15

  • 1 Ambtenaren welke door de minister daartoe zijn aangewezen kunnen bij provincies, regionaal openbare lichamen en gemeenten met betrekking tot projecten, als bedoeld in artikel 2, eerste lid, een onderzoek verrichten.

  • 2 Gedeputeerde staten, het dagelijks bestuur en burgemeester en wethouders zijn verplicht aan deze ambtenaren inzage te geven en alle informatie te verstrekken welke voor de controle van belang zijn.

Artikel 16

  • 1 De minister verbindt aan de verstrekking van een bijdrage de voor-waarde, dat degene aan wie de bijdrage wordt verstrekt, ten allen tijde verplicht is nadere informatie over de projecten te verstrekken.

  • 2 Bij informatie(borden) over de projecten wordt aangegeven dat het project mede mogelijk is gemaakt door een subsidie van het ministerie van Verkeer en Waterstaat.

Artikel 17

  • 1 Indien door een provincie, een regionaal openbaar lichaam dan wel een gemeente is gehandeld in strijd met deze regeling, dan kan de minister besluiten de betaling van de bijdrage voor projecten tot nader orde op te schorten, dan wel bij de hoogte van de vastgestelde maximale bijdrage, alsmede bij de betaling van de annuïteiten, hiermede rekening houden.

VI. Overgangs- en slotbepalingen

Artikel 17a

  • 1 Indien op grond van artikel 39 van de Wet personenvervoer een in bijlage 1 genoemde gemeente met ingang van een bepaald kalenderjaar niet meer wordt aangewezen als bijdragegerechtigde in de zin van die wet, vallen projecten van die gemeente toe aan de provincie waarin deze gemeente is gelegen, tenzij het projecten betreft:

    • a. die zijn goedgekeurd; en

    • b. ten behoeve waarvan voor de uitvoering voorafgaand aan inwerkingtreding van betreffend besluit op grond van artikel 39 van de Wet personenvervoer privaatrechtelijke verplichtingen jegens derden zijn aangegaan.

  • 2 Het college van burgemeester en wethouders van een in het eerste lid bedoelde gemeente en gedeputeerde staten van de provincie waarbinnen deze gemeente is gelegen kunnen in overeenstemming afwijken van de toedeling van projecten overeenkomstig het eerste lid.

  • 3 In afwijking van artikel 5, derde lid, wordt de maximale bijdrage van de in het eerste lid bedoelde gemeente en van de provincie waarin deze gemeente is gelegen, gewijzigd met het bedrag dat is bestemd voor projecten als bedoeld in het eerste lid, dan wel, indien toepassing wordt gegeven aan het tweede lid, met het bedrag voor projecten waarover overeenstemming is bereikt. De overige bepalingen in de regeling zijn van toepassing.

  • 4 Binnen 8 weken na inwerkingtreding van betreffend besluit op grond van artikel 39 van de Wet personenvervoer stellen burgemeester en wethouders en gedeputeerde staten van betrokken gemeente en provincie de minister op de hoogte van de werkelijke verdeling van de projecten inclusief de daarmee gemoeide bedragen.

Artikel 18

Deze regeling treedt in werking met ingang van de tweede dag na de dag-tekening in de staatscourant waarin zij wordt geplaatst en werkt terug tot en met 1 januari 1996. Zij vervalt op een door de Minister nader te bepalen tijdstip.

Artikel 19

Deze regeling kan worden aangehaald als: Regeling ’Extra investerings-impuls infrastructuur in het stads- en streekvervoer’.

Deze regeling wordt met toelichting maar zonder bijlagen in de Staatscou-rant geplaatst. De bijlagen liggen ter inzage ten kantore van de Directeur-Generaal voor het Vervoer en de regionale directies van Rijkswaterstaat.

’s-Gravenhage, 25 maart 1996

De

Minister

van Verkeer en Waterstaat,

A. Jorritsma-Lebbink

Naar boven