Fiscale gevolgen van de boekhoudkundige verwerking van de inkoop van aandelen

[Regeling vervallen per 20-07-2006.]
Geraadpleegd op 20-04-2024.
Geldend van 05-07-1995 t/m 19-07-2006

Fiscale gevolgen van de boekhoudkundige verwerking van de inkoop van aandelen

De Directeur-Generaal der Belastingen heeft namens de Staatssecretaris van Financiën het volgende besloten.

Inleiding

[Regeling vervallen per 20-07-2006]

In enkele concrete gevallen is mij de vraag voorgelegd of voor de belastingheffing van de aandeelhouders/natuurlijke personen ter zake van de inkoop van aandelen dient te worden aangesloten bij de boekhoudkundige verwerking van een dergelijke inkoop van aandelen zoals die bij de inkopende vennootschap heeft plaatsgevonden. Ik heb daarop het volgende geantwoord.

‘Naar mijn oordeel dient voor de heffing van dividend- en inkomstenbelasting geen belang te worden gehecht aan de boekhoudkundige verwerking door de vennootschap.

Ter toelichting merk ik het volgende op.

Beschouwing

[Regeling vervallen per 20-07-2006]

Uitgangspunt bij het huidige objectieve systeem ter zake van de inkomsten uit aandelen is de gelijkheid van aandeelhouders. Dit uitgangspunt ligt bij voorbeeld ten grondslag aan artikel 25, eerste lid, onderdeel e, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet). Niet relevant is wat een individuele aandeelhouder in het verleden op de door hem gehouden aandelen heeft gestort. Het gevolg hiervan is, dat iedere aandeelhouder naar evenredigheid gerechtigd is tot de verschillende componenten van het eigen vermogen van de vennootschap.

De Hoge Raad behandelt de inkoop van aandelen als een partiële liquidatie, waarbij artikel 25, eerste lid, onderdeel e, van de Wet analoog wordt toegepast. Als inkomsten uit vermogen wordt aangemerkt hetgeen op de aandelen wordt uitgekeerd boven het gemiddeld op de desbetreffende aandelen gestorte kapitaal. Deze uitleg komt overeen met hetgeen is opgemerkt tijdens de parlementaire behandeling van de Wet. Het vorenstaande is van overeenkomstige toepassing voor de heffing van dividendbelasting.

Het in deze ingenomen standpunt acht ik niet in strijd met het arrest van de Hoge Raad 1 oktober 1980, nr. 19.650, BNB 1980/317, inzake de problematiek van het keuzedividend. Naar mijn menig gaat het hier om een niet-vergelijkbare situatie. Bij een inkoop gaat de bron immers teniet – waarbij een evenredig deel van het eigen vermogen wordt uitgekeerd – terwijl bij het uitkeren van (keuze)dividend de bron in stand blijft en slechts door de aandeelhouder een keuze is uitgebracht over de herkomst van de uitkering; ik acht dit een wezenlijk andere positie.

Als gevolg van het hier ingenomen standpunt kan de fiscale behandeling afwijken van de civielrechtelijke behandeling. Dit is echter inherent aan de uiteenlopende achtergronden van de fiscale en civielrechtelijke bepalingen. Hierbij valt te denken aan het gegeven dat het civielrechtelijke belang ligt op het terrein van de kapitaalbescherming en dat het fiscaalrechtelijke belang ziet op effectuering van de dividend- en inkomstenbelastingclaim die op de winstreserves rust.

Het vorenstaande neemt niet weg dat de wijze waarop de inkoop van aandelen boekhoudkundig wordt verwerkt in een ander kader fiscale gevolgen kan hebben. Ik denk hierbij aan de vraag of een agioreserve als zodanig boekhoudkundig nog aanwezig is (B. 7003).

Tot slot

[Regeling vervallen per 20-07-2006]

Ten slotte merk ik wellicht ten overvloede op, dat het door mij in het Infobulletin 88/147 (MvF nr. 287-6181, d.d. 17-02-1988) uitgedragen beleid ter zake van beursgenoteerde beleggingsmaatschappijen met een veranderlijk kapitaal of met een open-end karakter onverkort van toepassing blijft.’

Naar boven