Bijlage Examenstructuur
[Regeling vervallen per 31-12-2004]
"De Nederlanders en hun vakantiebestemmingen"
A. Omschrijving van de examenstof
Het betreft hier:
1. De begrippen toerisme en toeristische voorzieningen.
2. Geografische factoren die complementariteit van gebieden veroorzaken: het klimaat,
het landschap en de cultuur.
3. Toerisme als een vorm van interactie tussen complementaire gebieden.
4. De relaties tussen toerisme en economie, tussen toerisme en milieu en tussen toerisme
en cultuur.
5. De schaalvergroting in het toerisme door de kleiner wordende relatieve afstand:
meer mensen, vaker en verder weg.
B. Nadere uitwerking van de examenstof
Van de kandidaten wordt verwacht dat zij:
1. Toerisme kunnen onderscheiden in:
· inkomend en uitgaand
· georganiseerd en niet-georganiseerd
· aktief en passief
· massatoerisme en elite-toerisme.
2. Kennis hebben van de verschillende eisen die deze vormen van toerisme stellen aan
toeristische voorzieningen.
3. Complementariteit van gebieden kunnen verklaren met behulp van de geografische
factoren klimaat, landschap en cultuur.
4. In algemene termen de schaalvergroting van het toerisme in verband kunnen brengen
met economische gevolgen, met toenemende milieubelasting en sociaal-culturele gevolgen
voor de bestemmingsgebieden.
C. Benaderingswijze
Er is gekozen voor een regionale benaderingswijze. De kennis en vaardigheden bij dit
onderwerp worden getoetst aan de hand van een zestal regio's die veel Nederlanders
als vakantiebestemming kiezen.
Deze regio's zijn:
1. Zeeland
2. Turkije
3. Caraïbisch gebied
4. Waddengebied
5. Alpengebied
6. Indonesië
I. Voor alle regio's 1 t/m 6 geldt dat van de kandidaten verwacht wordt dat zij de
complementariteit van deze regio's voor de (Nederlandse) toerist kunnen beschrijven
en verklaren met eerdergenoemde geografische factoren.
II. Voor de regio's 1, 2 en 3 geldt dat de kandidaten de economische betekenis van
het toerisme kunnen aangeven (toeristenbalans, de verandering in werkgelegenheid,
niveau van toeristische voorzieningen, bijdrage aan BRP en BNP, belang van politieke
rust).
Voor de regio's 4 en 5 geldt dat de kandidaten de milieugevolgen van het toerisme
kunnen aangeven (problemen met drinkwatervoorziening en afval, belasting milieu door
verkeer en infrastruktuur, gebieden met een hoge milieu- of natuurwaarde trekken toeristen
aan en worden door toerisme bedreigd).
Voor regio's 6 geldt dat de kandidaten de confrontatie tussen culturen en de invloed
op normen en waarden kunnen aangeven.
D. Stappenplan
De kandidaten moeten in staat zijn de hierboven beschreven ontwikkelingen te beoordelen.
Ze doen dat m.b.v. de stappen: beschrijven, analyseren, evalueren.
E. Centrale begrippen
Relevante termen en begrippen die naar de gangbare mening van onderwijsgevenden tot
de vaste geografische basis-kennis behoren, worden bekend verondersteld. Alleen begrippen
die specifiek zijn voor dit onderwerp zijn vermeld:
toeristenbalans, inkomend en uitgaand toerisme, absolute en relatieve afstand, seizoensverlenging,
vakantiespreiding, complementariteit.
F. Topografie
1. Zeeland
Zeeuws-Vlaanderen, Walcheren, Schouwen-Duiveland, Zuid- en Noord-Beveland, Westerschelde,
Oosterschelde, Grevelingen, Renesse, Domburg, Westkapelle, Middelburg, Vlissingen,
Breskens.
2. Turkije
Istanbul, Ankara, Izmir, Antalya, Cappadocië, Pamukkale, Egeïsche Zee, Middellandse
Zee, Golf van Antalya.
3. Caraïbisch gebied
Cuba, Jamaica, Aruba, Bonaire, Cura$ao, Sint-Maarten, Barbados, Bahama's, Dominicaanse
Republiek, Isla Margarita.
4. Waddengebied
Texel, Vlieland, Terschelling, Ameland, Schiermonnikoog, Den Helder, Den Burg, De
Koog, West-Terschelling, Harlingen, Holwerd, Lauwersoog.
5. Alpengebied
Frankrijk, Duitsland, Zwitserland, Italië, Oostenrijk, Slovenië, L'AIpe d'Huez, Chamonix,
Val d'lsere, Davos, Sankt Moritz, Innsbruck.
6. Indonesië
Jawa, Sumatera, Kalimantan, Sulawesi, Bali, Maluku, Kleine Sunda-Eilanden, Irian Jaya,
Jakarta, Surabaya, Yogyakarta, Medan, Denpasar.
N.B.
Voor dit onderwerp moeten kandidaten een aantal vaardigheden geoefend hebben die ook
op het C.E. getoetst kunnen worden.
De belangrijkste zijn:
1. De kandidaten moeten verbanden kunnen leggen tussen ontwikkelingen op verschillende
ruimtelijke schaal: Nederland, Europa en de wereld.
2. De kandidaten moeten informatie uit velerlei bron kunnen verwerken, waarbij kaarten
centraal staan.