Besluit ex artikel XVIII Wet op de bezoldiging van de rechterlijke ambtenaren (wijziging bezoldigingsstructuur)

Geraadpleegd op 29-03-2024.
Geldend van 28-06-1995 t/m heden

Besluit van 6 juni 1995, houdende regelen omtrent eenmalige uitkeringen als bedoeld in artikel XVIII van de Wet van 4 februari 1994 (Stb. 81)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Justitie van 15 februari 1995, Stafafdeling Wetgeving Publiekrecht, nr. 481965/95/6;

Gelet op artikel XVIII van de Wet van 4 februari 1994 (Stb. 81) tot wijziging van de Wet op de bezoldiging van de rechterlijke ambtenaren en enkele andere wetten (wijziging bezoldigingsstructuur);

De Raad van State gehoord (advies van 25 april 1995, nr. W03.95.0086);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Justitie van 30 mei 1995, Stafafdeling Wetgeving Publiekrecht, nr. 497402/95/6;

Hebben goedgevonden en verstaan:

Artikel 1

In dit besluit wordt verstaan onder:

  • a. de Wet: de Wet van 4 februari 1994 (Stb. 81) tot wijziging van de Wet op de bezoldiging van de rechterlijke ambtenaren en enkele andere wetten (wijziging bezoldigingsstructuur);

  • b. VUT-uitkering: een uitkering op grond van de Wet uitkering wegens vrijwillig vervroegd uittreden.

Artikel 2

  • 1 Een eenmalige uitkering als bedoeld in artikel XVIII, eerste of tweede lid, van de Wet is gelijk aan het overeenkomstig het derde lid berekende verschil tussen, enerzijds, het hogere salarisbedrag, bedoeld in artikel XVIII, eerste onderscheidenlijk tweede lid, van de Wet, en, anderzijds, het werkelijk genoten salaris.

  • 2 Onder salaris wordt in het eerste lid verstaan: het salaris over de periode 1 mei 1991 tot 1 juni 1992 of, indien de datum van ontslag of overlijden eerder viel, tot die eerdere datum.

  • 3 Het verschil wordt berekend tegen eindwaarde per 1 april 1994 op basis van een rekenrente van 7%.

Artikel 3

  • 1 Een eenmalige uitkering als bedoeld in artikel XVIII, derde lid, van de Wet:

    • a. wordt, voor zover deze in verband met gederfde pensioenaanspraken wordt toegekend, berekend op gelijke wijze als een eenmalige uitkering als bedoeld in artikel 2, en

    • b. is, voor zover deze in verband met een te laag vastgestelde VUT-uitkering wordt toegekend, gelijk aan de nominale waarde van het verschil tussen, enerzijds, de VUT-uitkering die op basis van het hogere salarisbedrag, bedoeld in artikel XVIII van de Wet zou gelden en, anderzijds, de werkelijk genoten VUT-uitkering.

  • 2 Voor zover de eenmalige uitkering, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, betrekking heeft op een op 1 april 1994 nog lopende VUT-uitkering, wordt voor "nominale waarde" gelezen: contante waarde per 1 april 1994 op basis van een rekenrente van 4%.

Artikel 4

Op de berekening van een eenmalige uitkering als bedoeld in artikel XVIII, vierde lid, van de Wet zijn artikel 3, eerste lid, onderdeel b, en tweede lid, van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat wordt verdisconteerd de afbouw in de aanspraak op het wachtgeld onderscheidenlijk in de Uitkeringsregeling 1966.

Artikel 5

Het bedrag van een overeenkomstig dit besluit berekende eenmalige uitkering wordt vermeerderd met een rente van 7% met ingang van 1 april 1994 tot en met de dag voorafgaande aan die der voldoening.

Artikel 6

Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst en werkt terug tot en met 1 april 1994.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

's-Gravenhage, 6 juni 1995

Beatrix

De Minister van Justitie,

W. Sorgdrager

Uitgegeven de zevenentwintigste juni 1995

De Minister van Justitie,

W. Sorgdrager

Naar boven