Heffing van omzetbelasting met betrekking tot fooien

[Regeling vervallen per 10-07-2018.]
Geraadpleegd op 27-04-2024.
Geldend van 29-12-1994 t/m 09-07-2018

Heffing van omzetbelasting met betrekking tot fooien

De Directeur-Generaal Belastingdienst heeft namens de Staatssecretaris van Financiën het volgende besloten.

Bij arrest van 23 november 1994, nr. 29.186, heeft de Hoge Raad beslist dat de exploitant van een taxibedrijf geen omzetbelasting behoeft te voldoen over de fooien die zijn ontvangen door de bij hem werkzaam zijnde chauffeurs. De beslissing is voornamelijk gegrond op de formulering van de maatstaf van heffing in artikel 11, A, lid 1, aanhef en letter a, van de Zesde EU-Richtlijn inzake omzetbelasting. Voor de berekening van omzetbelasting stelt deze bepaling onder meer de eis dat de desbetreffende bedragen worden ontvangen door de ondernemer. Daaruit volgt naar het oordeel van de Hoge Raad dat bedragen die door een ander dan de ondernemer worden ontvangen, in beginsel niet tot de maatstaf van heffing behoren. Worden de bedragen echter door die ander ontvangen krachtens derdenbeding dan wel in naam of voor rekening van de ondernemer, dan moeten ook die bedragen tot de maatstaf van heffing worden gerekend. Omdat de fooien vrijwillige betalingen aan de chauffeurs zijn, is niet sprake van betalingen krachtens derdenbeding en omdat kennelijk de fooien door de chauffeurs ten eigen behoeve kunnen worden aangewend, kan evenmin worden gezegd dat de chauffeurs de fooien in naam of voor rekening van het taxibedrijf ontvangen, aldus de Hoge Raad.

De praktische betekenis van de beslissing van de Hoge Raad is dat een ondernemer geen omzetbelasting is verschuldigd over door zijn werknemers ontvangen fooien. Onder fooien worden in dit verband verstaan bedragen die de klanten vrijwillig boven de in rekening gebrachte prijs betalen. In situaties waarin in de tot de maatstaf van heffing behorende prijs tevens bedieningsgeld is begrepen, zoals in de horeca, wordt een fooi ook wel ‘overtip’ genoemd.

Fooien behoren naar mijn mening evenmin tot de maatstaf van heffing in gevallen dat de werknemers onderling hebben afgesproken het totaal van de ontvangen fooien gelijkelijk of in een andere verhouding onder de diverse personeelsleden te verdelen, waarbij in voorkomend geval ook de ondernemer zelf daarin meedeelt.

Het komt voor dat het de ondernemer is die feitelijk de voor zijn werknemers bestemde fooien ontvangt. Dit doet zich bijvoorbeeld voor ingeval van bijschrijving op een girobetaalkaart, een eurocheque, een afrekeningsbewijs van een creditcard en dergelijke. Het strookt met een redelijke uitleg van de beslissing van de Hoge Raad aan te nemen dat ook die fooien, voor zover die bedragen zijn doorbetaald aan het personeel, niet in de heffing van omzetbelasting behoeven te worden betrokken.

De beslissing van de Hoge Raad brengt verder mee dat ondernemers die de fooien zelf voor hun eigen dienstverlening ontvangen – in de taxi-branche wordt gesproken van ‘eigen-rijders’ – daarover omzetbelasting zijn verschuldigd. Dat lijkt mij op zichzelf ook redelijk, daarbij in aanmerking nemende dat fooien naar hun aard dienen als een beloning voor het bijzondere dienstbetoon dat personen vanuit hun dienstbetrekking verlenen. In bepaalde gevallen is echter, met name naar het publiek toe, feitelijk geen verschil te onderkennen tussen een werknemer en een zelfwerkende ondernemer. In verband daarmee kan ik mij er mee verenigen dat in branches waar vaste prijzen worden gehanteerd en waar het gebruikelijk is dat fooien worden betaald, ook de door de zelfwerkende ondernemer ontvangen fooien buiten de heffing van omzetbelasting blijven. Daarbij heb ik met name het oog op de horeca en de taxi-branche.

De ondernemer die op grond van de hiervoor gegeven aanwijzingen bedragen aan fooien buiten de heffing van omzetbelasting wil laten, moet zijn administratie op zodanige wijze hebben ingericht en daarin zodanige gegevens bijhouden, dat hij aan de hand daarvan kan aantonen in hoeverre van fooi-ontvangsten sprake is.

Het vorenstaande geldt met ingang van 23 november 1994 en kan voor tijdvakken gelegen vóór die datum ook toepassing vinden in gevallen waarin de heffing van omzetbelasting nog niet onherroepelijk vaststaat. Overigens wordt op het verleden niet teruggekomen. De resolutie van 26 juli 1984, nr. 284-10381 (BTW-140), heeft haar belang verloren en wordt in verband daarmee ingetrokken.

Naar boven