Syllabus Grieks Filosofisch proza Plato CE 1993
[Regeling vervallen per 31-12-2004]
1. Plato's plaats in geschiedenis van de wijsbegeerte
[Regeling vervallen per 31-12-2004]
De kandidaat kan naar aanleiding van een voorgelegde gelezen dan wel ongelezen tekst
een filosofische probleemstelling plaatsen binnen het kader van de ontwikkeling van
het filosofische denken vóór Plato.
De filosofische vragen waarmee Plato zich in zijn dialogen bezighoudt zijn in belangrijke
mate ontleend aan de filosofische discussie zoals die vóór hem is gevoerd. De voor
een goed begrip van Plato's werk meest relevante onderwerpen waarmee zijn voorgangers
zich hadden beziggehouden zijn de volgende:
1.1. Het vraagstuk van veranderlijkheid en kennis.
Volgens Parmenides is de waarneembare werkelijkheid aan voortdurende verandering onderhevig.
Van iets dat veranderlijk is kan niet worden gezegd dat het ‘is’: het is immers nooit
‘hetzelfde’. Van het veranderlijke is daarom geen kennis mogelijk. Voor kennis heeft
men een vorm van ‘denken’ nodig, die niet is gebonden aan de zintuigelijke waarneming:
alleen dit zuivere denken kan ‘zijn’ als object hebben. De mens en de wereld die het
object is van zijn waarneming maken geen deel uit van de onveranderlijke wereld van
‘zijn’ en ‘denken’, maar vormen het domein van de δόξα, de menselijke ‘mening’.
Volgens Heraclitus is de voortdurende verandering juist het wezen van de materie:
πάντα κινεΐκαι οέδεν μενει, of korter: π άντα ρεί . Deze verandering voltrekt zich
in tegengestelde bewegingen, (ontstaan/vergaan, ‘omhoog’/‘omlaag’, ‘ontbranden’/‘uitdoven’),
die elkaar in evenwicht (άρμονία) houden. De sturende wetmatigheid in dit gebeuren
noemt Heraclitus λόγοϛ. De veranderlijke wereld kent men door haar λόγος te achterhalen.
Volgens Democritus is het postuleren van ‘atomen’ (de kleinste materiedeeltjes, die
van elkaar alleen in vorm en grootte verschillen) en ‘lege ruimte’ voldoende om alle
verschijnselen te verklaren.
‘Verandering’ is wijziging in de onderlinge positie van de atomen, ‘vergaan’ is het
uiteenvallen van een object in zijn samenstellende atomen.
Anaxagoras was een van degenen die een poging deden, om tot een wereldbeeld te komen
dat de veranderingen verklaart zonder in strijd te komen met de logica van Parmenides.
Hij ging daarbij uit van een oneindige hoeveelheid kwalitatief verschillende stoffen,
die oneindig deelbaar zijn, en in verschillende hoeveelheden in alle dingen aanwezig
zijn. Verandering ontstaat door vermeerdering of vermindering van bepaalde stoffen
in het veranderende ding. Het veranderingsproces wordt gestuurd door de νοΰς, die
zelf ook een stof is, en in alles aanwezig is.
Protagoras ontkende de mogelijkheid van onbetwistbare kennis die betrekking zou hebben
op een onveranderlijke werkelijkheid: ‘waar’ is voor ieder wat hij voor waar houdt
(“de mens is de maatstaf van alles”).
1.2. Het vraagstuk van de menselijke sterfelijkheid.
Bij Homerus vinden we de gedachte dat de mens ‘zelf’ het lichaam is dat na de dood
vergaat, en dat slechts een ‘schim’ van de mens, die uiterlijk precies op hem lijkt
(είδωλον), in de onderwereld voortbestaat. In verschillende zogenaamde mysterie-godsdiensten
vinden we de opvatting dat de ‘ingewijden’ na hun dood gelukkig zullen zijn.
Van bijzonder belang voor het denken van Plato is de dualistische opvatting van Pythagoras,
die aannam dat de ziel (ψυχη) de ‘eigenlijke’ mens is. Deze ziel houdt Pythagoras
voor onsterfelijk: als de mens sterft neemt zijn ziel bezit van een ander lichaam
(zielsverhuizing). De mens kan tijdens zijn leven door het opvolgen van strenge ethische
en andere voorschriften (vegetarisme) invloed uitoefenen op de kwaliteit van het volgende
leven dat zijn ziel zal leiden.
1.3. Het vraagstuk van het juiste handelen.
De opvattingen over de vraag naar de ethische normen waaraan mensen zich te houden
hebben waren in het Griekenland van de latere vijfde eeuw v. Chr. sterk in beweging:
in het democratische Athene waren de normen van de traditionele élite niet langer
vanzelfsprekend, en de groeiende bekendheid met andere samenlevingen had duidelijk
gemaakt dat gedragsregels van plaats tot plaats verschillen. Ook de verschillende
opvattingen over de mogelijkheid van betrouwbare kennis leidden tot verschillende
ethische opvattingen. Voor iemand als Protagoras is het de meerderheid die beslist,
welke ethische normen in een bepaalde samenleving gelden. Wie echter de ‘ware’ werkelijkheid
buiten de zintuigelijk waarneembare wereld zoekt, zal geneigd zijn, de normen voor
zijn gedrag af te leiden uit de alleen door het denken benaderbare, altijd en overal
geldige waarheid.
Een belangrijke bijdrage aan de discussie is geleverd voor Socrates. Anders dan de
genoemde filosofen heeft Socrates zijn denkbeelden nooit schriftelijk vastgelegd.
Hij zocht het gesprek met zijn medeburgers, waarin hij door het stellen van vragen
hun opvattingen aan een toetsing (έλεγχος) onderwierp, en hun zekerheden ter discussie
stelde. De verlegenheid (ἀπορία) waarin de gesprekspartner zo kwam te verkeren moest
er dan toe leiden dat deze op zoek ging naar betere antwoorden op de hem gestelde
vragen. Socrates zelf gedroeg zich tijdens deze gesprekken als iemand die ook zelf
het juiste antwoord niet kent (είρωνεία), maar wiens taak het is zijn gesprekspartner
te helpen, de bij hem latent aanwezige kennis aan de dag te brengen. Hij vergeleek
deze werkzaamheid zelf met die van de vroedvrouw.
Het onderwerp van de gesprekken die Socrates voerde was dikwijls de vraag naar de
‘definitie’ van ‘de deugd’ (άρετη) of van een bepaalde ‘deugd’, zoals dapperheid of
rechtvaardigheid. Het antwoord op vragen als deze achtte Socrates (zoals Plato hem
tekent) van zoveel belang omdat kennis van het goede een noodzakelijke en voldoende
voorwaarde zou zijn voor het juiste handelen (ούδεìς έκών άμαρτάνει).
2. Plato
[Regeling vervallen per 31-12-2004]
De kandidaat kan naar aanleiding van een voorgelegde gelezen dan wel ongelezen tekst
een filosofische probleemstelling plaatsen binnen het kader van de hoofdthema's van
Plato's denken.
2.1. Leven, werken en methode.
Plato werd in 427 v. Chr. geboren uit een familie die tot de bestuurlijke élite van
Athene behoorde. Evenals zijn verwanten Critias en Charmides (die deel uitmaakten
van de ‘groep van dertig’, die in 404 voor korte tijd een oligarchisch régime in Athene
vestigde) stond hij onder invloed van Socrates. Na het proces tegen Socrates in 399
keerde hij zich van de praktische politiek in Athene af, en wijdde zich geheel aan
de filosofie. Hij maakte reizen, o.a. naar Zuid Italië, waar hij rechtstreeks kennis
maakte met aanhangers van Pythagoras, en optrad als politiek adviseur aan het hof
van de tyrannen van Syracuse. Niet lang na 387 stichtte hij de ‘Akademie’, die tot
in de vijfde eeuw n. Chr. een centrum van filosofische bedrijvigheid zou blijven.
Plato stierf in 347 v. Chr.
Het grootste deel van Plato's werken is geschreven in de dialoogvorm. Dit houdt rechtstreeks
verband met Plato's opvatting over het verkrijgen van kennis: werkelijke kennis is
niet overdraagbaar, en kan dus niet in de vorm van een systematisch betoog te boek
worden gesteld. De vragen die in de dialogen aan de orde komen moet de lezer aan zichzelf
stellen: dat kan hem helpen om schijnkennis te onderkennen en toe te groeien naar
de ontvankelijkheid die nodig is om zelf inzicht te krijgen in de hoogste, ware werkelijkheid.
Daar waar Plato de achtergronden van zijn denken niet expliciet naar voren kan of
wil brengen kiest hij soms de vorm van een ‘mythe’ of allegorie.
In vrijwel alle dialogen is Socrates de belangrijkste gespreks-partner: Plato presenteert
zijn wijsgerige opvattingen als afkomstig van (en afgeleid uit de vragen en denkbeelden
van) zijn leermeester.
2.1. Plato's kenleer en metafysica.
De veranderlijke werkelijkheid die wij waarnemen is volgens Plato samengesteld uit
afbeeldingen van onveranderlijke, eeuwig bestaande ‘Vormen’ of ‘Ideeën’ (εǐδη, ǐδέαι).
De zintuigelijk waarneembare dingen, die zijn opgebouwd uit vergankelijke en dus veranderlijke
materie, ‘participeren’ in het zijn van de Ideeën.
Deze opvatting heeft gevolgen voor Plato's denkbeelden over de menselijke kennis.
De zintuigelijke waarneming van de afzonderlijke verschijnselen kan op zijn best aanleiding
zijn voor het met behulp van geleidelijke abstractie vormen van een geestelijke voorstelling
van het gemeenschappelijke dat de νοΰς in de diversiteit van verschijningsvormen kan
leren herkennen. Ook de aldus verkregen kennis is echter niet meer dan een ‘juist
vermoeden’ (άληθής δζξα). Werkelijke kennis (έπιστήμη) is het ‘schouwen’ van de Ideeën
zelf, voorbehouden aan degenen die daarvoor dankzij een proces van mentale training
en zuivering open staan. De drijfveer om naar de enig ware en onmede-deelbare zijnservaring
te streven noemt Plato in een mythe έρως.
2.2. Plato's anthropologie.
Evenals Pythagoras nam Plato aan dat de onsterfelijke ‘ziel’ de mens zelf is. Hij
onderscheidde aan de ziel drie aspecten: een denkend ‘deel’ (λογιστικόν), het θυμοειδές,
de zetel van energie en edele strevingen zoals moed, en het έπιθυμητικόν, de zetel
van begeerten, dat het opklimmen naar de Ideeën in de weg staat. Het proces van kennisverwerving
wordt door Plato aangeduid als een proces van herinnering (άνάμνησις ): de onsterfelijke
ziel kan zich de vóór de geboorte opgedane kennis herinneren.
Het sterfelijke lichaam vormt een belemmering bij het komen tot ware kennis, zowel
omdat het door de zintuigen gebonden is aan de wereld van de verschijnselen, als omdat
het via de zintuigen bij de mens gevoelens van lust en onlust opwekt, die het zuivere
denken verontreinigen en die men niet moet ‘voeden’ om te voorkomen dat ze verkeerde
impulsen geven aan het handelen.
2.3. Plato's ethica.
Het goede is voor Plato uiteindelijk de ‘Idee van het Goede’. De normen voor het handelen
moeten in laatste instantie worden ontleend aan de kennis van het Goede, die alleen
is weggelegd voor degenen die hun ziel in alle opzichten onderschikt hebben gemaakt
aan het streven naar kennis en inzicht, en dus in de ware zin des woords filosofen
zijn.
Omdat de wijsgeer de enige is die werkelijk door de Idee van het Goede wordt geleid
zou in een ideale samenleving de macht bij de wijsgeren moeten liggen: alleen zij
kunnen de samenleving ordenen volgens de beginselen van de rechtvaardigheid, die iedereen
en alles de juiste plaats kan toewijzen. De bestaande samenlevingen zijn beter of
slechter alnaar gelang ze deze norm beter benaderen. Over de radicale Atheense democratie
kon Plato's oordeel dus alleen negatief zijn.
3. Historische achtergronden
[Regeling vervallen per 31-12-2004]
De kandidaat kan naar aanleiding van een voorgelegde tekst vragen beantwoorden over
verwijzingen naar en verbanden met de historische omgeving waaruit Plato is voortgekomen.
Na de dood van Pericles in het begin van de Peloponnesische oorlog werd de Atheense
politiek beheerst door de tegenstelling tussen radicaal-democratische politici, die
belang meenden te hebben bij voortzetting van de strijd tegen Sparta in het kader
van de onder Pericles succesvolle ‘imperialistische’ politiek, en de aristocratische-oligarchische
oppositie. Vooral na 413 leed Athene, mede tengevolge van het optreden van Alcibiades,
zware verliezen. Dit versterkte, vooral bij de oligarchisch gezinde intellectuelen,
de kritiek op de democratie, die in 411 korte tijd door een gematigd oligarchisch
régime werd vervangen. Na de overgave van Athene aan Sparta volgde een tweede oligarchische
revolutie. Het régime van de zogenaamde Dertig hield slechts kort stand: reeds in
403 werd de democratie hersteld. De politieke tegenstellingen bleven echter ook daarna
de onderlinge verhoudingen beïnvloeden. Het proces tegen Socrates (die mede door zijn
critische houding tegenover de radicale democratie door velen met belangrijke representanten
van de oligarchen werd geassocieerd) moet mede tegen deze achtergrond worden begrepen.
Het feitelijke en morele échec van de oligarchische politici tezamen met het feit
dat het herstel van de democratie tot de veroordeling van Socrates leidde zijn belangrijke
motieven geweest voor Plato's beslissing, zijn aanvankelijke politieke ambities op
te geven en verder te denken langs de door Socrates aangegeven lijnen. Omdat “macht”
onder het democratisch régime niet kon bestaan zonder het vermogen om volksvergaderingen
en jury's met het gesproken woord te beïnvloeden heeft Plato zich ook met name gericht
op de filosofische en vooral de ethische beoordeling van de welsprekendheid zoals
die door mensen als Protagoras en Gorgias werd beoefend en onderwezen.
4. Griekse teksten en teksten in vertalingen
[Regeling vervallen per 31-12-2004]
De teksten beogen een beeld te geven van het optreden van Socrates en van enkele belangrijke
denkbeelden van Plato. De met een asterisk gemarkeerde teksten kunnen desgewenst in
vertaling of samenvatting worden behandeld. Van de overige teksten wordt verondersteld
dat ze in het Grieks zijn gelezen.
*
|
Euthyphro 2a1–5d7:
|
inleiding
|
*
|
Euthyphro 5d8–6e9:
|
eerste definitie van τờ ðσιον
|
*
|
Euthyphro 6e10–11b5:
|
tweede definitie van τờ ðσιον
|
*
|
Euthyphro 11b6–11e4:
|
intermezzo
|
|
Euthyphro 11e4–14a10:
|
derde definitie van τờ ðσιον
|
|
Euthyphro 14a11–15c11:
|
vierde definitie van τờ ðσιον
|
*
|
Euthyphro 15c11–16a4:
|
conclusie
|
*
|
Meno 80d5–86c3:
|
demonstratie van de anamnesis-theorie
|
*
|
Phaedo 97b8–100a7:
|
Socrates' ‘intellectuele biografie’
|
|
Gorgias 523a1–527a4:
|
Socrates' mythe over het lot van de mens na de dood
|
|
Phaedo 115a1–118a17:
|
Socrates' laatste ogenblikken
|
|
Politeia 514a–518b:
|
de allegorie van de grot
|
*
|
Phaedrus 246a–252b:
|
de vleugels van de ziel
|
*
|
Phaedrus 253c–256e:
|
het goede en het slechte paard
|
5. Taal en Stijl
[Regeling vervallen per 31-12-2004]
De kandidaat kan zijn kennis van morfologische en syntaktische verschijnselen demonstreren
door het vertalen van een ongeziene authentieke tekst, die qua aard en moeilijkheidsgraad
nauw aansluit bij de gelezen teksten. De hieronder genoemde verschijnselen worden
in beginsel niet geannoteerd.
De omschrijving door de CEVO van de minimumkennis op het gebied van morfologie en
syntaxis vormt het uitgangspunt bij de bestudering van de authentieke teksten. Daarnaast
worden de volgende verschijnselen bekend verondersteld:
- -
de 2e persoon sing. indic. medii op -π
- -
de gecontraheerde vormen van de comparativusstam op -οσ-
- -
de vormen ðτου, ðτψ, άττα, άττα
- -
de vormen του, τψ i.p.v. τινος, τινι
- -
de vormen τοΰ, τψ i.p.v. τìνος, τίνι
- -
crasis
- -
veel voorkomende partikels οΰν, οΰκοΰν, οΰκουν, άρα, άρα, (άρα)μή , δή , τοíνυν
- -
syntactische verschijnselen die samenhangen met het gesprekskarakter van de teksten:
ellips, anacolouth
6. Enkele reacties op Plato
[Regeling vervallen per 31-12-2004]
De kandidaat kan naar aanleiding van een hem voorgelegde tekst toelichten hoe deze
tekst als een reactie op Plato en/of Socrates kan worden begrepen.
De literatuur waarin in positieve of in kritische zin op Socrates en Plato wordt gereageerd
of die door hun denkbeelden is geïnspireerd is onafzienbaar. Enkele voorbeelden uit
de oudheid zelf en uit moderner tijd:
Uit de oudheid:
-
Aristophanes, Wolken 92–274 (een parodie van Socrates);
-
Isocrates, XIII (Κατά τών σοφιστών) 14–18; XV (Περì άντιδόσεωυ) 217–36, 253–57, 261–280
(Een tijdgenoot van Plato over wijsheid en wijsbegeerte);
-
Aristoteles, Metaphysica A 6, 987a29–987b18 en 9,990a33–991b9 (kritiek op Plato van
een leerling);
-
Cicero, Tusculanae Disputationnes, V,8–11; 1, 20–24; 38–39; 49 (vanaf nec tamen);
53–58; 97–99 (Plato door de ogen van een Romein);
-
Tertullianus, De anima II (hoe kon een heiden als Socrates anticiperen op de christelijke
openbaring?);
-
Augustinus, De vera religione, I–IV (1–7) (Plato door de ogen van een Christen).
Na de oudheid:
Daarin bijvoorbeeld:
-
Marsilio Ficino, Brief aan Paolo Ferrobanti (p. 56–58) (Socrates: een christen “avant
la lettre”);
-
Desiderius Erasmus, Convivium Religiosum (p. 61–2) (een “heilige” Socrates);
-
Denis Diderot, “Socrate” (p. 189–91) (een getuigenis over Socrates uit de tijd van
de verlichting);
-
S.T. Coleridge, The Philosophical Lectures (p. 84–88) (Socrates een wegbereider van
het christendom);
-
Walter Pater, Plato and Platonism (p. 106–109) (een Victoriaanse bewonderaar over
de paradox van de ironische Socrates die voor zijn overtuiging sterft);
-
K.R. Popper, The Open Society and its Enemies (119–122) (Plato Socrates minst getrouwe
leerling?).
Zie ook:
-
F. Nietzsche, Die Geburt der Tragödie (1871, Hoofdstuk 13) (“Socrates is mij zo verwant
dat ik me tegen hem moet verzetten”);
-
I.F. Stone, The Trial of Socrates (1988), Hoofdstuk 11: “The Three Earthquakes” (is
de veroordeling van Socrates begrijpelijk?).
Het vinden van andere voor de behandeling van de Platoreceptie geschikte teksten kan
bijvoorbeeld geschieden met behulp van
-
F. Novotny, The Posthumous Life of Plato (Den Haag, 1977). Voorbeelden voor de veranderende
waardering in Engeland in en na de negentiende eeuw bij R. Jenkyns, The Victorians
and Ancient Greece (Oxford 1980, Hoofdstuk X: “Plato”).
Syllabus Latijn Historisch proza Tacitus CE 1993
[Regeling vervallen per 31-12-2004]
1. De ontwikkeling van het genre en de belangrijkste representanten
[Regeling vervallen per 31-12-2004]
De kandidaat kan naar aanleiding van een voorgelegde tekst vragen beantwoorden over
de ontwikkeling van de historiografie en over de belangrijkste representanten van
het genre
1.1 Inleiding
Evenals in de andere kunsten en wetenschappen hebben de Romeinen in de geschiedschrijving
hun Griekse voorgangers willen evenaren of zelfs overtreffen (imitatio en aemulatio). Vergeleken met het drama en het epos is de literaire geschiedschrijving in Rome
pas laat tot ontwikkeling gekomen. Nog in het midden van de eerste eeuw schrijft Cicero
dat het in Rome ontbreekt aan historici die hun verhaal in een literair aanvaardbare
vorm kunnen gieten. Als grote voorbeelden voor literair verantwoorde geschiedschrijving
noemt hij Herodotus en Thucydides.
1.2 De Griekse historiografie: Herodotus en Thucydides
Herodotus (ca.485–425) beschrijft in zijn werk, de Historiën, de geschiedenis van de gewelddadige confrontatie tussen de Grieken en de Perzen.
Hij verwerkt daarin naast historische gegevens allerlei geografische en etnografische
informatie. Op grond van het feit dat Herodotus als eerste een veelheid van gegevens
wist te ordenen vanuit een overkoepelende historische visie werd hij door Cicero de
‘vader van de geschiedschrijving’ genoemd. Herodotus legt de nadruk op de factoren
die naar zijn overtuiging de voortgang van de geschiedenis bepalen, maar heeft niet
de illusie dat de kennis en de inzichten waartoe hij is gekomen gebruikt kunnen worden
om de gang van de gebeurtenissen in de toekomst gunstig te beïnvloeden.
Anders is dat bij Thucydides (ca.460–400). Hij schreef de geschiedenis van de Peloponnesische
Oorlog (431–404), omdat hij meende dat kennis van en inzicht in het verleden wel kan
helpen het gedrag in de toekomst te bepalen: ook al herhaalt de geschiedenis zich
nooit precies, toch kan kennis van de factoren die de gebeurtenissen vroeger hebben
bepaald helpen in vergelijkbare situaties de consequenties van beslissingen beter
te overzien. Bij Thucydides is het waarheidsgehalte van het gebodene van doorslaggevend
belang: men kan geen lering trekken uit gebeurtenissen die zich niet hebben voorgedaan
of die te ver in het verleden liggen om het waarheidsgehalte ervan te kunnen vaststellen.
1.3 Enkele kenmerken van de Romeinse historiografie
Vanouds maakte in Rome de pontifex maximus korte, zakelijke notities over bijzondere gebeurtenissen die zich in de opeenvolgende
jaren voordeden. Deze aantekeningen zijn later gebundeld tot de zog. annales maximi. Het annalistische ordeningsprincipe is in Romeinse geschiedwerken belangrijk gebleven,
omdat het in overeenstemming was met de politieke praktijk van jaarlijks wisselende
magistraten.
De meeste Romeinse historici waren senatoren, wat hun zienswijze sterk beïnvloedde.
Het leidde ertoe dat de geschiedschrijving sterk op Rome gericht bleef. Gebeurtenissen
elders krijgen eigenlijk alleen aandacht voorzover ze voor de Romeinse politiék van
belang waren. Als politici waren zij verder geneigd de geschiedschrijving te gebruiken
om hun politieke denkbeelden uit te dragen. Kenmerkend voor de Romeinse geschiedschrijving
is ook de moraliserende tendens en in samenhang daarmee de neiging het verleden te
idealiseren. De geschiedschrijving is van groot belang voor het voortbestaan van de
gloria, de roem die men zich kan verwerven door zich militair of politiek verdienstelijk
te maken voor de staat.
1.4 De belangrijkste Romeinse geschiedschrijvers vóór Tacitus
1.4.1 Gaius Sallustius Crispus (86-ca.35)
Sallustius kan gezien worden als de eerste Romeinse historicus met duidelijk literaire
pretenties. Hij stelde zich Thucydides tot voorbeeld. Wij bezitten van hem twee monografieën,
De Coniuratione Catilinae en De Bello lugurthino. De eerste handelt over de poging tot een staatsgreep van Catilina tijdens het consulaat
van Cicero (63), de tweede over de strijd van Rome tegen de Numidische vorst lugurtha
(ca. 110). Beide episoden in de recente Romeinse geschiedenis interesseren Sallustius
vooral omdat ze zijns inziens symptomatisch waren voor het verval van de Romeinse
politieke moraal. Het duidelijkst komt dit verval tot uitdrukking in de corruptie
als gevolg van het ongebreidelde streven naar macht en rijkdom.
1.4.2 Titus Livius (59 v.Chr.-17 n. Chr.)
In zijn werk Ab urbe condita heeft Livius de hele geschiedenis van Rome tot zijn eigen tijd in 143 boeken behandeld.
Van dit werk, waaraan Livius in 29 v. Chr. is begonnen, d.w.z. aan het begin van de
alleenheerschappij van Augustus, zijn ons de boeken 1–10 (koningstijd en vroege republiek),
21–30 (Tweede Punische oorlog) en 31–45 (Macedonische en Syrische oorlogen) overgeleverd.
Van de andere boeken kennen we korte uittreksels en fragmenten. Livius is in zoverre
een uitzondering onder de Romeinse historici dat hij geen deel heeft genomen aan de
actieve politiek. Dat neemt niet weg dat ook bij hem de aandacht sterk op Rome is
gericht. De moraliserende tendens en de verheerlijking van het Romeinse verleden zijn
bij hem eveneens aanwezig.
Ter illustratie van de motieven van de verschillende historici dienen de volgende
teksten in vertaling:
- *
Herodotus, Historiën, 1.0 en 1.5.3–4
- *
Thucydides, Historiën, 1.20–22
- *
Sallustius, De coniuratione Catilinae, 2.7–4.2
- *
Livius, Ab urbe condita, 1 praef.
2. Tacitus
[Regeling vervallen per 31-12-2004]
De kandidaat kan naar aanleiding van een voorgelegde tekst vragen beantwoorden over
het leven, het werk en de opvattingen en de werkwijze van Tacitus
2.1 Leven: jaartallen, opleiding, carrière
2.2 Werk: korte karakteristiek van Agricola, Germania, Dialogus, Historiae, Annales
2.3 Opvattingen en werkwijze
Tacitus wil met zijn werk delectare en prodesse, de lezer boeien en hem iets leren waarmee hij zijn voordeel kan doen. Bij delectare valt niet alleen te denken aan woordkeus en stilistische vormgeving, maar ook aan
stofkeuze en ordening. Ook dramatisering, gedefinieerd als een bewuste groepering
van de beschreven gebeurtenissen rond een centrale ommekeer, is een door Tacitus gehanteerd
middel om de aandacht van de lezer vast te houden. Het prodesse houdt bij Tacitus, in overeenstemming met de eerder genoemde moraliserende tendens,
in de eerste plaats in het memorare (vermelden van de roemrijke en verachtelijke daden van het voorgeslacht) en het docere (het laten zien aan de hand van voorbeelden uit het verleden hoe het wel en hoe het
niet moet).
Tacitus heeft niet alleen moralistische bedoelingen met zijn geschiedschrijving. Hij
wil ook inzicht bieden in de logische samenhang en de achterliggende factoren van
de beschreven gebeurtenissen, waarbij hij onderscheidt maakt tussen oorzaken (causae) en aanleidingen (initia).
Tacitus geeft geen antwoord op de vraag welke krachten achter de gebeurtenissen de
meeste invloed hebben. Soms spreekt hij van het toeval (fors), dan weer van de ira deum, weer elders van het fatum, dat de gebeurtenissen determineert, vooral door karakterologische factoren in de
mens; in de psychologische typering van personen toont Tacitus zich een meester.
Tacitus acht zich gebonden door de eis van veritas (de waarheidsgetrouwe weergave van feiten, uitspraken en motieven).
Daarbij toont hij oog te hebben voor de moeilijkheden die men bij het streven naar
een waarheidsgetrouwe geschiedschrijving ondervindt:
- -
Men kan de waarheid geweld aandoen door feiten te verzwijgen of onvolledig weer te
geven. Om dit te voorkomen geeft Tacitus zelfs overleveringen door met de toevoeging
dat hij ze onwaarschijnlijk acht.
- -
Het bestaan van meer dan één overlevering maakt het achterhalen van de waarheid moeilijk.
Met het oog daarop geeft Tacitus vaak verschillende lezingen over de gang van zaken.
Doorgaans is hij vaag over de bronnen die hij gebruikt (ferunt, tradunt). Zelden noemt hij ze bij de naam. De bronnen die Tacitus gebruikte waren behalve
de geschiedwerken van eerdere historici o.a. de keizerlijke archieven, de acta van de senaat en de acta diurna. Overigens was Tacitus niet voor alle feiten aangewezen op schriftelijke bronnen.
Een gedeelte van de door hem behandelde periode had hij zelf meegemaakt. Ook maakte
Tacitus gebruik van mondelinge informatie van ouderen.
- -
Een te weinig genuanceerde behandeling van de feiten, bijv. door een kritiekloze bewondering
van het Republikeinse verleden kan eveneens tot geschiedvervalsing leiden. Tacitus'
behoefte aan nuancering blijkt op het niveau van de stijl uit de veel voorkomende
constructies met an, sive, incertum an e.d. en bij de behandeling van de stof uit zijn streven de werkelijkheid achter de
uiterlijke schijn bloot te leggen.
- -
Het grootste gevaar voor de veritas is vooringenomenheid van de geschiedschrijver (ira, studium, odium, amor). Tacitus verklaart dat hij bij het schrijven van zijn werk niet geleid is door deze
motieven (sine ira et studio).
Ondanks zijn streven naar onpartijdigheid is Tacitus' voorstelling van de gebeurtenissen
onvermijdelijk beïnvloed door zijn persoonlijke ervaringen en opvattingen. Met name
zijn kijk op het principaat is door zijn ervaringen met de vorm die het onder Domitianus
had aangenomen sterk gekleurd. Tacitus spreekt met bitterheid over het verval van
de welsprekendheid, van de traditionele waarden en in het bijzonder van het politieke
zelfbewustzijn van de senaat. De ontwikkeling van de verhouding tussen senaat en keizer,
waarbij de libertas van de senatoren in toenemende mate tot servitus verwordt, is een centraal thema in zijn werk.
De libertas speelt in de geschiedschrijving niet alleen een rol in objectieve zin (als mogelijkheid
zich kritisch uit te spreken over verleden en heden), maar ook in subjectieve zin
(het zich vrij voelen te denken en te schrijven wat men als waar beschouwt).
Tacitus heeft deze problematiek gekend, omdat hij betrekkelijk recente gebeurtenissen
beschreef. Ook al laat hij zich opgelucht uit over de grotere vrijheid onder Trajanus
en Hadrianus, toch voelt hij zich soms in zijn vrijheid belemmerd omdat betrokken
personen of hun nabestaanden nog in leven zijn in de tijd waarin hij schrijft.
Ter illustratie van de opvattingen en de werkwijze van Tacitus dienen de volgende
teksten in vertaling:
- *
Ann. 1.1
- *
Hist. 1.1
- *
Ann. 3.65
- *
Ann. 4.11-laatste zin
- *
Ann. 4.32–33
- *
Ann. 6.22
3. Cultuurhistorische achtergronden in Rome in de eerste eeuw na christus
[Regeling vervallen per 31-12-2004]
De kandidaat kan naar aanleiding van een voorgelegde tekst vragen beantwoorden over
eventuele verwijzingen naar en verbanden met de bovengenoemde cultuurhistorische achtergronden
Politiek
De keizers en hun regeerperioden van Augustus t/m Traianus; de opvolging in het lulisch-Claudische
huis, tijdens het Driekeizerjaar, in het Flavische huis en bij de adoptiefkeizers.
De regering van Nero: de rol van Agrippina, Seneca, Burrus en enige vrijgelatenen.
Nero's persoonlijk gedrag, zijn philhellenisme, zijn despotisme, bouwactiviteiten.
De brand van Rome en de Christenvervolging. De opstanden in Oost en West en Nero's
val.
Herstelmaatregelen en financiële sanering onder Vespasianus; zijn op de volksgunst
gerichte bouwpolitiek in Rome.
Maatschappij
De opbouw van de standenmaatschappij: familia Caesaris, senatoren, ridders, soldaten, plebs urbana, vrijgelatenen en slaven. Onderscheid tussen status en reële macht. Toenemende invloed
van de keizerlijke bureaucratie en legerofficieren met als gevolg frustratie bij de
senatoriale aristocratie.
De relatie cliens – patronus.
Ontwikkelingen
Toenemende greep van de keizer en zijn ambtelijke apparaat op de senaat. Majesteitsprocessen
tijdens het tweede deel van Tiberius' regering tegen oppositioneel geachte senatoren.
Voortzetting daarvan onder Claudius, Nero en Domitianus. Verbeterde situatie onder
Nerva en Traianus.
Machtige positie van vrijgelatenen aan het keizerlijk hof. Groei van de invloed van
Italische adel en provinciale bestuurlijke elite.
Rechtspraak
Republikeinse vormen van rechtspraak door praetoren en quaestoren verliezen aan betekenis
door instelling van nieuwe rechtbanken met juridische specialisten. Invloed van de
keizer via commendatio van rechters, door instelling speciale keizerlijke rechtbanken, door zijn aanwezigheid
in de senaat met name bij majesteitsprocessen.
Literatuur
Nadruk op onderwijs in de letteren en de welsprekendheid. Deze laatste minder gericht
op het politieke debat. Nieuwe uitingsmogelijkheden: declamatio en lofrede. Politiek gevoelige onderwerpen worden vermeden. Tegen de Stoische oppositie
en tegen geschiedschrijvers met Republikeinse ideeën werd repressief opgetreden. Verbetering
onder Nerva en Traianus.
Militaire zaken
Consolidatie van de rijksgrenzen in de eerste eeuw. Dreiging van Germanen en Parthen.
Onder Domitianus zware druk aan Rijn- en Donaugrens; begin van grensversterking tussen
Rijn en Donau. In een poging een definitief eind te maken aan de dreigingen in het
Noorden en het Oosten worden er onder Traianus grote veroveringen gemaakt en bereikt
het Romeinse rijk zijn grootste omvang. Op gezette tijden leidde de bestuurlijke onzekerheid
tot opstanden van de legioenen aan Rijn en Donau. Op het einde van de regering van
Nero en tijdens het Driekeizerjaar manifesteren de legers zich als ‘keizermakers’.
4. Latijnse teksten, teksten in vertaling en secundaire literatuur
[Regeling vervallen per 31-12-2004]
De kandidaat kan vragen beantwoorden over de gelezen authentieke teksten, teksten
in vertaling en secundaire literatuur
Van de kandidaat wordt verwacht dat hij de in het pensum van authentieke teksten en
teksten in vertaling voorkomende namen, termen en begrippen kent. De voorgelegde teksten
worden op dit punt in principe niet geannoteerd
NB. Ook morfologische en syntactische verschijnselen in de gelezen authentieke teksten
zullen in principe niet worden geannoteerd.
Het pensum bestaat uit:
-
1. De onderstaande capita uit Tacitus Ann. 13–15. De met een asterisk gemarkeerde capita kunnen desgewenst in vertaling worden
gelezen:
Ann. 13.1–5, *13.6, *13.14, 13.15–20, *13.21. 14.1–12 t/m continuaverit, *14.14–16, *14.51–56. 15.38–40, 15.44, 15.60–65 t/m delecto.
-
2. Ter illustratie van het beeld van Nero bij Suetonius dient een vertaald fragment uit
deze auteur, waarin Nero's dood wordt beschreven: *Suet. Nero 46–49.
-
3. Voor een vergelijking tussen de versie van Tacitus en die in twee andere bronnen dienen
de onderstaande teksten in vertaling: *Cassius Dio Romeinse Geschiedenis 61.11 en *Suet. Nero 28 vanaf Nam matris concubitum.
Informatie over de bronnen met betrekking tot het principaat van Nero is te vinden
in B.H. Warmington, Nero. Reality and Legend, London, 1969, ch. 1 Sources for the history of Nero's principate, p. 1 t/m 8 fact.
5. Taal en stijl
[Regeling vervallen per 31-12-2004]
De kandidaat kan zijn kennis van morfologische en syntaktische verschijnselen demonstreren
door het vertalen van een ongeziene authentieke tekst, die qua aard en moeilijkheidsgraad
nauw aansluit bij de gelezen teksten, waarbij de betreffende verschijnselen in principe
niet worden geannoteerd.
De kandidaat kan in een voorgelegde gelezen dan wel ongelezen authentieke tekst stilistische
verschijnselen identificeren, benoemen en er de functie van aangeven.
De omschrijving door de CEVO van de minimumkennis op het gebied van morfologie en
syntaxis vormt uitgangspunt bij de annotatie van de in het centrale examen voor te
leggen ongelezen authentieke tekst.
Als aanvulling op deze minimumkennis worden de volgende verschijnselen bekend verondersteld:
- -
genitivus bij participia en adiectiva
- -
dativus van de handelende persoon
- -
dativus van doel
- -
accusativus van richting
- -
historische infinitivus
- -
historisch praesens
- -
perfectum actief uitgang -ere.
Verder de stijlkenmerken: brevitas, variatio, poëtismen, archaismen, neologismen,
en de volgende stijlmiddelen: metafoor, abstractum pro concreto, intensivum en frequentativum,
simplex pro composito, anafoor, anastrophe, chiasme, (woord)asyndeton en polysyndeton,
litotes,
antithese en parallellie, climax.
6. Algemene historiografische problemen en receptie
[Regeling vervallen per 31-12-2004]
De kandidaat kan naar aanleiding van een voorgelegde tekst vragen beantwoorden over
algemene historiografische problemen en over de receptie van Tacitus
Om de leerling bewust te maken van de problematiek van de geschiedschrijver en zijn
persoonlijke instelling tegenover het door hem beschreven verleden kan men raadplegen
G. Harmsen, Inleiding tot de geschiedenis, Baarn 1968, in het bijzonder hfdst. 2 ‘De bril van de historicus’, p. 32–62.
Om de leerling een indruk te geven van imitatie en aemulatie van Tacitus in de 17e
eeuwse Nederlandse letterkunde kunnen passages worden voorgelegd uit Hooft's vertaling
van de Annales en uit zijn Nederlandtsche Historiën.
Voor verdere informatie over de receptie van Tacitus kan worden verwezen naar:
E.L. Etter, Tacitus in der Geistesgeschichte des 16. und 17. Jahrhunderts, Basel-Stuttgart, 1966.
E. Haitsma Mulier, ‘Tacitus in de zestiende en zeventiende Eeuw’, Lampas 7, 1974, 407–417.
H. Lloyd-Jones, ‘Tacitus’ in Classical Survivals, The Classics in the Modern World, London 1988, 146–166.
Syllabus Grieks Tragedie Sophocles, Electra CE 1994
[Regeling vervallen per 31-12-2004]
1. Geschiedenis en kenmerken van de Griekse tragedie
[Regeling vervallen per 31-12-2004]
1.1. De tragedie als toneeltekst; stofkeuze
De kandidaat kan naar aanleiding van een voorgelegde passage uit de gelezen tragedie
vragen beantwoorden over de conflictsituatie die de schrijver heeft uitgebeeld, en
de oplossingen voor het conflict die de personages proberen te realiseren.
De kandidaat kan de belangrijkste personages uit de Trojaanse, de Myceense en de Thebaanse
sagenkring in hun context plaatsen en hun betekenis voor het verhaal toelichten.
Griekse tragedies zijn bestemd om – tijdens een feest ter ere van Dionysos – te worden
opgevoerd en te worden beluisterd en gezien door een publiek van tijdgenoten.
De dichters putten hun onderwerpen in het algemeen uit het bestand van (in hoofdzaak
als historisch beschouwde) mythen en sagen, zoals dat met name in de epische traditie
was vastgelegd. De mythen hadden voor het publiek betekenis als verbeeldingen van
problemen en conflicten die met het menselijk bestaan zijn verbonden. Omdat de verhalen
bij de meeste toeschouwers in grote lijnen bekend waren, gold de belangstelling van
het publiek vooral de vraag hoe de dichter het gebeurde en de bij het conflict betrokken
personen zou presenteren om zo uitdrukking te geven aan zijn visie op de diepere zin
van het dramatisch gegeven.
Ter concretisering van de veronderstelde kennis van de in de tragedies behandelde
stof dienen de volgende eigennamen:
- -
Trojaanse sagenkring: Paris/Alexandros, Helena, Hector, Andromache, Priamus, Hecuba,
Achilles, Menelaus, Agamemnon, Odysseus, Aiax.
- -
Myceense sagenkring: Agamemnon, Clytaemnestra, Aegisthus, Orestes, Electra, Iphigenia.
- -
Thebaanse sagenkring: Laius, locaste, Oedipus, Tiresias, Creon, Antigone, Ismene,
Eteocles, Polynices.
- -
De Olympische goden; Heracles.
1.2. De geschiedenis van de tragedie
De kandidaat kan vragen beantwoorden over het ontstaan en de geschiedenis van de tragedie.
Volgens een of meer antieke bronnen was de dichter Thespis de eerste, die tijdens
de Dionysia van het jaar 534 de eerste prijs won met een tragedie: hij zou een bok
(τρά γος) hebben gekregen.
Sommigen beschouwen hem als de ‘uitvinder’ van het genre, anderen nemen aan dat de
geschiedenis van het genre reeds daarvóór is begonnen. Men denkt dan aan satyrspelen
(waarin Satyrs in de gestalte van bokken optraden) en/of aan de dithyrambe, een in
strofen en antistrofen gecomponeerd danslied ter ere van Dionysos, dat onder begeleiding
van de αΰ λός door een koor werd gezongen. In de bewaarde stukken vinden we naast
gedeelten in dialoogvorm, die in het Attische dialect zijn geschreven, Dorisch gekleurde
koorliederen.
Na de beginperiode, waarin met één acteur (ΰποκριτής) werd volstaan, werd op instigatie
van Aeschylus een tweede acteur toegevoegd. Vermoedelijk rond 460 introduceerde Sophocles
een derde acteur.
Van de tegen de 900 in de loop van de vijfde eeuw tijdens de Dionysia uitgevoerde
tragedies zijn ons alleen volledige stukken bewaard van Aeschylus (ca. 525–456), Sophocles
(ca. 495–406) en Euripides (ca. 485–406).
1.3. Opvoeringspraktijk; onderdelen en opbouw van de tragedie
De kandidaat kan naar aanleiding van een gedeelte uit de gelezen tragedie vragen beantwoorden
over verbanden tussen de vormgeving en de opvoeringspraktijk.
De kandidaat kan een voorgelegde passage uit de gelezen tragedie aan de hand van voor
deze passage kenmerkende elementen plaatsen in het geheel van het stuk.
1.3.1. De condities van de opvoering:
- -
voorselectie van drie op drie opeenvolgende dagen uit te voeren tetralogieën;
- -
toekenning van prijzen door een jury;
- -
de dichter tevens componist en regisseur, en soms ook acteur;
- -
bekostiging van koorleden en hun kostuums als een vorm van belasting (λητουργíα) door
een χορηγíα;
- -
beroepsacteurs betaald uit de gemeenschapskas;
- -
toegankelijkheid van de voorstellingen.
1.3.2. De inrichting van het theater etc.:
- -
toneelgebouw (σκηνή), eisodoi, orchestra met altaar van Dionysos;
- -
‘ekkyklema’, μηχανή;
- -
maximaal drie (mannelijke) acteurs, dubbelrollen, figuranten;
- -
maskers, kleding, schoeisel.
1.3.3. Onderdelen van de tragedie:
- -
proloog, parodos, stasima, epeisodia, exodos;
- -
bodeverhaal, kommos, stichomythie.
1.3.4. Opbouw van de tragedie:
Van bijzondere betekenis is de analyse die Aristoteles in zijn Ars Poetica heeft gegeven
van de tragedie en van de verdiensten van de afzonderlijke stukken.
Als de belangrijkste drager van de werking van een tragedie beschouwde hij de handeling
(μΰθος, σύστασις πραγμά των: ‘plot’), die duidelijk te onderscheiden is van het ‘verhaal’
(de ‘story’) dat aan het stuk ten grondslag ligt. In een goede tragedie behoren in
zijn ogen de gebeurtenissen waaruit de handeling is opgebouwd onderling krachtens
waarschijnlijkheid (εìκός) of noodzaak (άνάγκη) samen te hangen. Tragedies waarin
slechts de lijdensweg of ondergang van een personage wordt verbeeld slaat hij lager
aan dan tragedies waarin een waarschijnlijke of noodzakelijke opeenvolging van gebeurtenissen
tot een omslag (περιπέτεια) in het leven van de ‘held’ leidt. Een dergelijke omslag
moet dan liefst samengaan met een ‘herkennen’ (άναγνώρισις) door de tragische held
van zijn werkelijke identiteit of positie. Als deze omslag zowel onontkoombaar is
als feitelijk onverwacht komt, is de emotionele werking van de tragedie volgens Aristoteles
het grootst. Een voorwaarde is dan wel dat de morele persoonlijkheid van de held (ήθος)
aan zodanige voorwaarden voldoet dat het de toeschouwer mogelijk is, met hem mee te
leven: mét hem te vrezen (φόßος) en verdriet (έλεος) te hebben om zijn lot. Omdat
de ondergang van een slecht mens geen ‘tragische’ emoties opwekt, moet de ondergang
van de held bij voorkeur te wijten zijn aan een vergeefbare fout (άμαρτíα).
1.4. Historische achtergronden
De kandidaat kan naar aanleiding van een daartoe geschikte ongelezen tekst vragen
beantwoorden over de historische context waarin de tragedie is ontstaan.
Rechtstreekse verwijzingen naar historische omstandigheden in de betrokken periode
zijn in de tragedie uiterst zeldzaam. Wel is het geregeld mogelijk, het begrip van
de stukken te vergroten door kennis van het intellectuele klimaat en begrip van de
vragen die actueel waren in de periode waarin de stukken werden geschreven en opgevoerd.
Om die reden is het nuttig, aandacht te geven aan:
- -
het verloop en betekenis van de Perzische oorlogen;
- -
de politieke en economische ontwikkeling van Athene in de ‘pentakontaëtie’ en de culturele
bloei die daarmee samenging;
- -
het verloop en de betekenis van de Peloponnesische oorlog;
- -
het optreden van Socrates, Protagoras, Gorgias;
- -
de ontwikkeling van de geschiedschrijving door Herodotus en Thucydides.
2. Sophocles, Electra: Griekse teksten, teksten in vertaling, secundaire literatuur
[Regeling vervallen per 31-12-2004]
De kandidaat kan vragen beantwoorden over de hieronder genoemde teksten.
Van de kandidaat wordt verwacht dat hij de in de genoemde teksten voorkomende namen,
termen en begrippen kent. De voorgelegde teksten worden op dit punt in beginsel niet
geannoteerd. Morfologische en syntaktische verschijnselen in de niet met een asterisk
gemarkeerde teksten worden in beginsel niet geannoteerd.
De in het Grieks te lezen teksten geven tezamen een beeld van de belangrijkste personages.
De overige (met een asterisk gemarkeerde) teksten (die desgewenst ook in vertaling
kunnen worden gelezen) completeren dit beeld, met de bedoeling, de kandidaat inzicht
te geven in de opbouw van het stuk en in de aard van de constituerende elementen.
|
1–85: proloog
|
dialoog van de paidagogos en Orestes
|
*
|
86–120:
|
klaagzang van Electra
|
*
|
121–150: parodos
|
kommos van Electra en het koor
|
*
|
251–327: 1e epeisodion
|
dialoog van Electra en de koorleidster
|
|
328–471:
|
eerste confrontatie van Electra met Chrysothemis
|
*
|
472–515: 1e stasimon
|
de voltrekking van de wraak zal spoedig komen. Het koor voorziet een nieuwe ramp voor
het huis van Pelops
|
|
516–659: 2e epeisodion
|
confrontatie van Electra met Clytaemnestra
|
*
|
660–882:
|
het ‘bodeverhaal’ over de dood van Orestes
|
*
|
823–870:
|
kommos van Electra en het koor
|
*
|
871–1057:
|
tweede confrontatie van Electra met Chrysothemis
|
*
|
1058–1097: 2e stasimon
|
het koor prijst Electra omdat zij de dood van haar vader wil wreken
|
|
1098–1231: 3e epeisodion
|
de herkenning
|
*
|
1232–1287:
|
‘duet’ van Electra en Orestes
|
*
|
1288–1383:
|
gesprek van Orestes, Electra en de paidagogos
|
*
|
1384–1396: 3e stasimon
|
het koor ziet de wraakgodinnen in het paleis; Hermes leidt Orestes
|
|
1397–1441: exodos
|
de kommos van Electra en het koor tijdens de moord op Clytaemnestra
|
|
1442–1510:
|
de confrontatie van Electra en Orestes met Aegisthus.
|
Verondersteld wordt voorts dat in vertaling zijn gelezen:
Homerus, Odyssee α 28–43; γ 247–275; λ 404–439 (de oudste dichterlijke bewerking van
het Electra-verhaal) en Euripides, Electra 998–1237 (een andere tragedie over hetzelfde
gegeven).
3. Taal, stijl en compositie
[Regeling vervallen per 31-12-2004]
De kandidaat kan zijn kennis van morfologie en syntaxis demonstreren door het vertalen
van een ongeziene authentieke tekst, die qua aard en moeilijkheidsgraad nauw aansluit
bij de gelezen teksten, waarbij de betreffende verschijnselen in beginsel niet zullen
worden geannoteerd.
De kandidaat kan in een voorgelegde gelezen of ongelezen authentieke tekst voorbeelden
van compositietechniek en stijlmiddelen identificeren en, zo dit duidelijk is vast
te stellen, het effect ervan beschrijven.
De omschrijving door de CEVO van de minimumkennis op het gebied van morfologie en
syntaxis vormt het uitgangspunt bij de annotatie van de bij het centrale examen voorgelegde
authentieke tekst.
Daarnaast worden de volgende typische taalkenmerken van de tragedie in afwijking van
het Attisch bekend verondersteld, voorzover niet gemakkelijk in het woordenboek te
vinden.
Klankregels en morfologie:
- -
crasis;
- -
2e persoon singularis medii op – π i.p.v. -ει;
- -
1ste persoon pluralis medii op – μεσθα i.p.v. -μεθα;
- -
dativus pluralis op -οισι(ν) en -αισι(ν) i.p.v. -οις en -αις.
Veelvoorkomende poëtismen als:
- -
het regelmatig ontbreken van een lidwoord;
- -
het gebruik van verba composita in plaats van het simplex en omgekeerd;
- -
het ontbreken van preposities;
- -
het gebruik van preposities in postpositie;
- -
έχω + part. aoristi ter omschrijving van een werkwoordsvorm.
Stijl en compositie:
- -
dichterlijk taalgebruik, vaak ontleend aan het epos;
- -
klankeffecten als alliteratie en assonantie;
- -
metafoor en vergelijking;
- -
dramatische ironie;
- -
uitgestelde inlossing en doorkruiste verwachting als manieren voor het wekken van
spanning.
Versvorm:
4. De receptie van het Griekse drama en van de Electramythe
[Regeling vervallen per 31-12-2004]
De kandidaat kan naar aanleiding van een voorgelegde passage uit een andere bewerking
van het Electra-gegeven vragen beantwoorden over verbanden tussen de voorgelegde tekst
en de tragedie van Sophocles.
Voorbeelden van bewerkingen van het Electra-gegeven in de moderne tijd zijn:
-
E. O'Neill, Mourning becomes Electra (1931);
-
J.-P. Sartre, Les Mouches (1943);
-
M. Yourcenar, Electre. La chûte des masques (1954. Nederlandse vertaling: Electra
of de val van de maskers, Amsterdam, 1986).
Voor deze en andere voorbeelden en voor verdere literatuur zie bv. J.M. Bremer, Electra.
Enige stations op het traject van Stesichorus tot Yourcenar (in: Propemptikon afscheidsbundel
W.J.H.F. Kegel, Amsterdam 1988, 1–8).
Syllabus Latijnse retorica Kernauteur Cicero CE 1994
[Regeling vervallen per 31-12-2004]
1. De ontwikkeling van de theorie en de praktijk van de antieke welsprekendheid
[Regeling vervallen per 31-12-2004]
De kandidaat kan naar aanleiding van een voorgelegde tekst vragen beantwoorden over
de ontwikkeling van de theorie en de praktijk van de antieke welsprekendheid.
Zowel in het democratische Athene als in het republikeinse Rome speelde de welsprekendheid
een grote rol. Belangrijke aangelegenheden als rechtspraak en politieke besluitvorming
vonden in de openbaarheid plaats.
In de Atheense democratie van de 5de en 4de eeuw v. Chr. was men zich terdege bewust
van de bijna magische kracht van het gesproken woord. Naar aanleiding van het optreden
van de sofisten, met hun eenzijdige gerichtheid op het overreden en overtuigen, rees
de vraag in hoeverre hun op de praktijk gerichte aanpak logisch en ethisch verantwoord
was. Plato en Socrates oordeelden negatief over de retoriek: deze hield zich bezig
met schijn, filosofie met de waarheid.
Aristoteles benaderde de welsprekendheid meer vanuit een empirisch wetenschappelijk
standpunt. Hij analyseerde het overredingsproces als een menselijke en maatschappelijke
realiteit.
Zelf gaf hij naast filosofische colleges ook les in retorica op grond van de overweging
dat het niet genoeg is gelijk te hebben, men moet het ook krijgen door het overtuigen
van het publiek. Dit kan volgens Aristoteles gebeuren door goede argumentatie, maar
ook door psychologische beïnvloeding en door doeltreffend en boeiend taalgebruik.
Voortbouwend op Aristoteles' inzichten werkte men de retorica uit tot een hecht systeem.
Tijdens de Hellenistische periode werd de theorie van de welsprekendheid verder ontwikkeld.
De retorenscholen functioneerden als hogere opleidingsinstituten, nog altijd in felle
concurrentie met de filosofenscholen.
In de tweede eeuw v. Chr. ontwikkelde de Romeinse republiek zich tot een geduchte
militaire en economische macht.
Argwaan tegenover de Griekse cultuur belette aanvankelijk de acceptatie van het Griekse
cultuurgoed. Omdat ook in Rome de welsprekendheid een grote rol speelde in het openbare
leven, zagen de Romeinen echter al vroeg het voordeel in van de bestudering van de
Hellenistische retorica; daarnaast werden grote redenaars uit de praktijk van de welsprekendheid
in de senaat en op het forum als voorbeeld genomen (imitatio en aemulatio).
Cicero, Rome's grootste redenaar, schetste in zijn belangrijkste theoretische geschrift
De oratore zijn beeld van de ideale redenaar: die moest retorisch geschoold, door de praktijk
gevormd en filosofisch onderlegd zijn. Daarbij erkende Cicero wel het belang van de
theoretische en technische aspekten (ars), maar sloeg deze toch lager aan dan natuurlijke aanleg (ingenium), oefening (exercitatio) en ervaring in de praktijk (usus). Bovendien hechtte hij groot belang aan culturele vorming van de redenaar op het
gebied van de filosofie, rechtskunde en geschiedenis. Maar Cicero's hooggestemde ideaal
heeft op de praktijk van de welsprekendheid weinig invloed uitgeoefend en in de retorenscholen
weinig navolging gevonden. Met de vestiging van de alleenheerschappij door Augustus
werd de politieke betekenis van de welsprekendheid veel kleiner. Toch leidde dat niet
tot de sluiting van de retorenscholen. Deze bleven fungeren als opleidingsinstituut
voor een selecte groep jonge mannen. In de loop van de eerste eeuw n. Chr. ontwikkelde
zich daar een merkwaardige cultuur: het spreken in de vorm van openbare voordrachten
(declamationes) over fictieve, vaak absurde thema's in steeds geraffineerdere stijlvormen. Met de
praktijk van de politieke en de procesredevoeringen had dit weinig meer te maken.
In het laatste kwart van de eerste eeuw trad er in de theorievorming over de retorica
een reaktie op door toedoen van Quintilianus, door Vespasianus aangesteld als professor eloquentiae. Deze greep terug op de ideeën van Cicero. Ter illustratie bij het voorgaande dienen
de volgende passages in vertaling:
- *
Cicero, De oratore 1.146–159 (usus en exercitatio)
- *
Quintilianus, Institutio oratoria prooemium 9–13 (orator perfectus)
- *
Petronius, Satyrica 1–4 non vult (declamationes).
2. De theorie van de klassieke retorica
[Regeling vervallen per 31-12-2004]
De kandidaat kan naar aanleiding van een voorgelegde tekst vragen beantwoorden over
de theorie van de klassieke retorica.
De kandidaat kan naar aanleiding van een voorgelegde tekst de hieronder genoemde begrippen
uit de theorie van de klassieke retorica hanteren.
2.1 Het onderwerp
De klassieke retorica heeft uitsluitend betrekking op de behandeling van onderwerpen
waarover men van mening kan verschillen. Dergelijke onderwerpen vormden een probleem
of vraagstuk: quaestio. Niet alle vraagstukken komen evenwel voor een retorische behandeling in aanmerking.
Volgens de toonaangevende Griekse retor Hermagoras heeft de retorica alleen betrekking
op maatschappelijke vraagstukken: quaestiones civiles. Hieronder verstond hij vraagstukken die de mens als burger van de polis aangingen,
zoals gerechtelijke en politieke vraagstukken.
In navolging van Aristoteles onderscheidde men drie soorten redevoeringen:
-
1. het gerechtelijke pleidooi met als belangrijkste vraagstelling: is de daad die ter
beoordeling staat wettig of onwettig dan wel rechtmatig of onrechtmatig?
-
2. de politieke redevoering met als hoofdvraag of het ter discussie staande beleid nuttig
of schadelijk is en of het moreel verantwoord is of niet.
-
3. de gelegenheidsrede, zowel lof- als lijkrede, met als vraagstelling: is de persoon
of zaak in kwestie goed of slecht dan wel mooi of lelijk?
2.2 De spreker
De belangrijkste indeling uit de retorische systematiek is opgesteld vanuit het gezichtspunt
van de spreker. Het gaat hier om de taken van de redenaar, de opeenvolgende bewerkingsfasen
vanaf de confrontatie met het onderwerp tot de confrontatie met het publiek. Meestal
werden er vijf onderscheiden:
-
1.
inventio, het analyseren van het voorgelegde vraagstuk, teneinde tot een centrale stelling
te komen, en het vinden van de argumenten voor het verdedigen van die stelling.
-
2.
dispositio, het ordenen van het gevondene, met name van de argumenten, tot een goed opgebouwd
betoog.
-
3.
elocutio, de adequate verwoording van het gevondene en geordende.
-
4.
memoria, het memoriseren van de tekst.
-
5.
actio/pronuntiatio, de voordracht.
De inventio en de elocutio zijn in de retorische handboeken het uitgebreidst behandeld: de klassieke retorica
is grotendeels een combinatie van argumentatie- (of, beter, overredings-)leer en stijlleer.
De overredingsleer wordt uitgewerkt in § 3 van de syllabus, de stijlleer in § 4.
Ter illustratie van de theorie met betrekking tot de actio dient (in vertaling) *Cicero Orator, 55–60.
2.3 De tekst
Wanneer het in retorische handboeken over de tekst gaat, staat niet het proces van
totstandkoming, maar het produkt centraal. In dat verband behandelt men de leer van
de delen van de redevoering:
-
1.
exordium, de inleiding
-
2.
narratio, de vertelling of uiteenzetting van de toedracht
-
3.
propositio, de stelling, en de indeling van de daarop volgende argumentatie
-
4.
argumentatio, de eigenlijke argumentatie pro en contra
-
5.
peroratio, de afsluiting van de redevoering.
Ter illustratie van de theorie met betrekking tot de narratio dient het onderstaande fragment (in vertaling):
*Cicero, De oratore 2.326–330.
2.4 De toehoorders
In de klassieke retorica worden de toehoorders als een passieve grootheid behandeld:
zij moeten overtuigd worden van de juistheid van de visie of de handelwijze van een
ander, en vaak ook overreed worden tot ander gedrag. Zo is de indeling in soorten
redevoeringen behalve op verschillen in onderwerpen ook gebaseerd op de verschillen
in publiek bij elk type: personen betrokken bij juridische procedures; personen betrokken
bij de politieke besluitvorming; toehoorders bij gelegenheids-redevoeringen.
3. De overredingsleer
[Regeling vervallen per 31-12-2004]
De kandidaat kan voorbeelden van ethische, pathetische en logische overredingsmiddelen
identificeren en benoemen en de functie ervan in het betoog aangeven
Hoewel in de loop der tijd het belang van de elocutio steeds meer nadruk kreeg in de theorievorming, is toch de inventio (met daaraan ondergeschikt de dispositio) het meest wezenlijke deel van de retorica gebleven
De inventio omvat meer dan het vinden van de logische argumenten. In de praktijk kan een redenaar
zich zelden beperken tot een zakelijke argumentatie. Een effectieve benadering van
zijn toehoorders vereist dat de spreker eerst hun welwillende aandacht probeert te
krijgen, vervolgens zo nodig achtergrond-informatie verstrekt en bij dit alles ook
inwerkt op het gemoed van de luisteraars.
Dit leidde tot de volgende indeling van de overredingsmiddelen, gekoppeld aan de delen
van de redevoering:
-
1. Ethische overredingsmiddelen, bij voorkeur toegepast in het exordium van de redevoering. Deze middelen berusten op het ethos van de redenaar, d.w.z. het
beeld (‘image’) dat hij van zichzelf schept. Het is de functie van het ethos sympathie
te wekken voor de redenaar en de indruk te geven dat hij geloofwaardig is. Wat dit
laatste aangaat, een positief ethos wordt aan de redenaar toegekend als hij de indruk
wekt de volgende eigenschappen te bezitten: oordeelkundigheid, deugdzaamheid en betrokkenheid
bij het belang van het publiek. Een positief ethos zal de toehoorders ertoe bewegen
ook de rest van de rede te geloven.
-
2. Pathetische overredingsmiddelen, bij voorkeur toegepast in de peroratio. Deze middelen berusten op het in een bepaalde gemoedsstemming brengen van de toehoorders.
De toepassing van de pathetische overredingsmiddelen is gebaseerd op de gedachte dat
iemand in zijn oordeelvorming beïnvloed wordt door een emotionele houding pro of contra
het besprokene.
-
3. Logische overredingsmiddelen, bij voorkeur toegepast in de narratio t/m de argumentatio. Deze middelen worden gebruikt bij het bewijzen of schijnbaar bewijzen van een stelling,
door het aanvoeren van argumenten die steekhoudend zijn of althans die indruk wekken.
De twee meest gebruikte logische overredingsmiddelen zijn het syllogisme en het enthymeem.
4. Taal en stijl
[Regeling vervallen per 31-12-2004]
De kandidaat kan zijn kennis van morfologische en syntaktische verschijnselen demonstreren
door het vertalen van een ongeziene authentieke tekst, die qua aard en moeilijkheidsgraad
nauw aansluit bij de gelezen teksten.
De kandidaat kan in een voorgelegde gelezen dan wel ongelezen authentieke tekst stilistische
verschijnselen identificeren, benoemen en er de functie van aangeven.
N.B. kennis van de leer van de clausulae wordt niet bekend verondersteld.
De omschrijving door de CEVO van de minimumkennis op het gebied van de morfologie
en syntaxis vormt het uitgangspunt bij de annotatie van de te vertalen tekst. Daarnaast
moet aandacht besteed worden aan de hieronder genoemde stilistische verschijnselen.
Termen die tussen haakjes staan, worden niet bekend verondersteld, het betreffende
verschijnsel wel. Het werd van groot belang geacht dat een redenaar in de keuze van
zijn woorden weloverwogen te werk ging. Hij moest passende woorden kiezen, die niet
alleen maar een begrip doeltreffend aanduidden, maar ook in overeenstemming waren
met zijn persoon of met het publiek waartoe hij zich richtte. Door ouderwetse woorden,
archaismen, of nieuwe woorden, neologismen, te gebruiken streefde hij welbewust bepaalde
effecten na. Daarnaast bestonden er tal van andere middelen tot verfraaiing, die men
ordende in een systeem dat in de loop der eeuwen steeds verder werd verfijnd.
-
1.
Tropen, vormen van overdrachtelijk taalgebruik, die een nuancering van de betekenis
impliceren:
- -
synoniem
- -
litotes
- -
hyperbool
- -
singularis pro plurale
- -
metonymie: pars pro toto, maker/materiaal i.p.v. het gemaakte
- -
metafoor
- -
allegorie
- -
vergelijking
- -
ironie, zelfspot en sarcasme.
-
2.
Stijlfiguren waarbij de woorden gemanipuleerd worden:
- -
antithese
- -
verdubbeling
- -
anafoor en epifoor
- -
(congeries) herhaling van eenzelfde begrip in de vorm van synoniemen
- -
(tricolon) reeks van drie woorden of woordgroepen, vaak zo geordend dat er een climax ontstaat.
- -
climax
- -
polysyndeton en asyndeton
- -
ellips
- -
zeugma
- -
(paronomasia) een woordspel met op elkaar gelijkende woorden
- -
alliteratie
- -
(homoioteleuton) gelijkheid van eindlettergrepen
- -
chiasme
-
3.
Stijlfiguren waarbij een gedachte op een ongewone manier wordt gepresenteerd:
- -
retorische vraag
- -
dubitatio
- -
exclamatio
- -
(aposiopese) verzwijgen, waarbij de spreker de zin onvoltooid laat
- -
(praeteritio) de aankondiging dat men iets kortheidshalve zal overslaan (waarmee het intussen wel
gezegd wordt)
- -
(apostrophe) het zich afwenden van het eigenlijke publiek en zich richten tot een andere, al dan
niet aanwezige, persoon
- -
(ethopoea) de imitatie van een bestaande persoon, die sprekend wordt opgevoerd
- -
(prosopopoea) personificatie, het sprekend opvoeren van fictieve personen of gepersonifieerde zaken.
-
4.
Zinsbouw:
Behalve aan de bovenstaande verschijnselen besteedde Cicero ook veel aandacht aan
de mogelijkheden om een volzin (een periode) harmonisch en ritmisch op te bouwen.
Dit deed hij o.a. door parallel lopende hoofd- en/of bijzinnen en door ritmische effecten
aan het einde van een zin (clausulae).
5. Cicero
[Regeling vervallen per 31-12-2004]
De kandidaat kan naar aanleiding van een voorgelegde tekst vragen beantwoorden over
het leven en de werken van Cicero.
5.1 Leven
Jaartallen, hoofdzaken van opleiding en carrière, waarbij de redevoeringen In Verrem, In Catilinam, Pro Milone en de Philippicae aan de orde komen.
5.2 Werk
Korte karakteristiek van De Oratore, De Republica, De Finibus Bonorum et Malorum, Academica, Tusculanae Disputationes,
De Officiis, De Natura Deorum.
6. Politieke, maatschappelijke en culturele factoren in Rome in de eerste eeuw v.
Chr.
[Regeling vervallen per 31-12-2004]
Politieke en sociale verhoudingen
De cursus honorum, de opbouw van de standenmaatschappij: nobiles, equites, proletariërs, slaven; de verhouding patronuscliens; de tegenstellingen tussen optimates en populares.
Culturele factoren
Scholing van de elite in retorica en filosofie; belangstelling voor literatuur, beeldende
kunst, wetenschap en filosofie onder Griekse invloed; imitatio en aemulatio.
Rechtspraak
De gang van zaken bij een proces.
7. Latijnse teksten, teksten in vertaling en achtergronden van het proces tegen Milo
[Regeling vervallen per 31-12-2004]
De kandidaat kan vragen beantwoorden over de gelezen authentieke teksten, teksten
in vertaling en over de achtergronden van het proces tegen Milo. Van de kandidaat
wordt verwacht dat hij de in het pensum van authentieke teksten en teksten in vertaling
voorkomende namen, termen en begrippen kent. De voorgelegde teksten worden op dit
punt in principe niet geannoteerd.
N.B. Ook morfologische en syntactische verschijnselen in de gelezen teksten zullen in
principe niet worden geannoteerd. De kandidaat kan naar aanleiding van een voorgelegde
tekst uit de Pro Milone verbanden leggen tussen de theorie en de praktijk van de klassieke
welsprekendheid.
Achtergronden: politieke omstandigheden in Rome; positie Pompeius; verhouding Cicero-Clodius;
totstandkoming jury; aanklacht en verdediging; verloop en afloop proces; gepubliceerde
redevoering bewerking van de werkelijk uitgesproken rede.
Het pensum bestaat uit:
-
1.
Pro Milone geheel. De volgende paragrafen kunnen in vertaling worden gelezen: 7–22, 36–43, 57–71,
82–91.
-
2. Ter illustratie van de versie die Asconius Pedianus geeft van de feitelijke toedracht
dienen twee vertaalde fragmenten uit Asconius Pedianus * § 1–7 en 27–31.
8. De actualiteit van de klassieke retorica
[Regeling vervallen per 31-12-2004]
De kandidaat kan in een voorgelegde gelezen dan wel ongelezen moderne tekst invloeden
van de klassieke retorica identificeren, benoemen en er de functie van aangeven.
Het belang en de actualiteit van de klassieke retorica wordt behandeld in een artikel
van F.H. van Eemeren en R. Grootendorst dat in de 25e jaargang van Lampas zal worden
gepubliceerd.
Specimina van moderne retorische teksten zijn te vinden in J.P. Guépin (red.), Schokkende Redevoeringen, Amsterdam 1990.