Deelnemingsvrijstelling, belang in vereniging of onderlinge waarborgmaatschappij

[Regeling vervallen per 08-03-2008 met terugwerkende kracht tot en met 01-01-2007.]
Geraadpleegd op 24-04-2024.
Geldend van 07-07-1992 t/m 31-12-2006

Deelnemingsvrijstelling, belang in vereniging of onderlinge waarborgmaatschappij

Aan mij zijn vragen voorgelegd met betrekking tot de toepassing van de deelnemingsvrijstelling op belangen in een onderlinge waarborgmaatschappij en op belangen in een belastingplichtige vereniging. Deze vragen zijn beantwoord op basis van het volgende.

Uit de parlementaire behandeling van de Wet Vpb 1969 blijkt niet dat de wetgever bewust de deelnemingsvrijstelling niet heeft uitgebreid tot verenigingen en onderlinge waarborgmaatschappijen. Uit dien hoofde kan de vraag rijzen of zich te dezen een niet voorziene onbillijkheid van overwegende aard voordoet, zodat onder toepassing van de hardheidsclausule de deelnemingsvrijstelling alsnog toepassing kan vinden.

Onder omstandigheden kan er aanleiding zijn deze vraag bevestigend te beantwoorden. In een dergelijk geval zal ik de inspecteurs machtigen, onder het stellen van voorwaarden, goed te keuren dat een rechtstreeks belang in een vereniging of in een onderlinge waarborgmaatschappij wordt behandeld overeenkomstig een bezit aan aandelen in een vennootschap welker kapitaal geheel of ten dele in aandelen is verdeeld. Dat betekent in grote lijnen dat een belang van ten minste 5% is vereist, dan wel dat het aanhouden van het belang in de lijn ligt van de normale uitoefening van de door de belastingplichtige gedreven onderneming, om het belang aan te merken als een deelneming.

In dit verband merk ik met betrekking tot het belang in een onderlinge waarborgmaatschappij nog op dat ik geen aanleiding zie voor een behandeling overeenkomstig het lidmaatschap van een coöperatie. Immers, in de memorie van toelichting bij het ontwerp van de Wet op de vennootschapsbelasting is vermeld dat ‘het lidmaatschap van een coöperatie wel steeds in de lijn van haar bedrijfsuitoefening zal liggen’. Voor het lidmaatschap van een onderlinge waarborgmaatschappij, die zich met verzekeringsactiviteiten bezighoudt, zal dat naar mijn mening evenwel in het algemeen juist niet het geval zijn.

De omstandigheden waarin ik bereid ben tot toepassing van de hardheidsclausule op dit punt zijn de volgende:

  • externe factoren staan in de weg aan het bereiken van de (fiscaal) gewenste rechtsvorm en

  • het voordeel heeft het karakter van een incidentele bate, die niet om wille van zichzelf wordt nagestreefd.

Daarbij merk ik op dat aan de eerste voorwaarde in de regel zal zijn voldaan in het geval van een onderlinge waarborgmaatschappij. Het verzekeren op coöperatieve grondslag kan immers niet in de rechtsvorm van een coöperatie, maar slechts in die van onderlinge waarborgmaatschappij.

Aan een eventuele goedkeuring zal in ieder geval de voorwaarde worden verbonden, dat het lichaam dat de participatie houdt in de onderlinge waarborgmaatschappij schriftelijk jegens de Inspecteur verklaart in de toekomst geen andersluidend standpunt in te zullen nemen. De goedkeuring zal beperkt blijven tot die voordelen, waarover bij het lichaam waarin wordt deelgenomen reeds vennootschapsbelasting is geheven.

Naar boven