In andere landen geheven belastingen naar de winst

[Regeling vervalt op nader te bepalen datum].
Geraadpleegd op 26-04-2024.
Geldend van 23-12-1991 t/m heden

In andere landen geheven belastingen naar de winst

Onder intrekking van de niet-gepubliceerde aanschrijving van 25 maart 1980, nr. 080-474 deel ik u het volgende mede.

Herhaaldelijk bereiken mij verzoeken een overzicht te doen verstrekken van in andere landen geheven belastingen naar de winst onder vermelding van de van kracht zijnde objectieve en subjectieve vrijstellingen met het oog op de toepassing van het Besluit voorkoming dubbele belasting 1989 en de zogenaamde deelnemingsvrijstelling. Mede gelet op de praktische betekenis en de noodzaak tot voortdurende aanpassing van een dergelijk overzicht, zou de samenstelling daarvan naar mijn mening evenwel te ver voeren.

Ik ben overigens van oordeel dat een redelijke verdeling van de bewijslast meebrengt dat een belastingplichtige die recht meent te hebben op een aftrek ter voorkoming van dubbele belasting of op een vrijstelling, aantoont of aanmerkelijk maakt dat aan de daarvoor geldende voorwaarden is voldaan.

Voorts wil ik erop wijzen, dat indien bij de Inspecteur, nadat deze zich zo volledig mogelijk heeft laten documenteren door de belanghebbende, twijfel blijft bestaat aangaande het karakter van de in het buitenland geheven belasting, terwijl de onderworpenheid in het desbetreffende geval aannemelijk is geworden, hij zich onder inzending van de verzamelde documentatie kan wenden tot de Directie Internationale Fiscale Zaken van dit ministerie.

Verder maak ik van deze gelegenheid gebruik u het volgende mede te delen.

Het feit dat een buitenlandse belasting wordt geheven ook in gevallen waarin een buitenlandse onderneming, anders dan met behulp van een vaste inrichting, in het andere land winst behaalt, is naar mijn mening op zich zelf geen reden om die belasting niet te beschouwen als een belasting naar het inkomen of de winst in de zin van artikel 13, lid 2, Wet Vpb’69 of van artikel 2, lid 2, jo. artikel 10 van het Besluit voorkoming dubbele belasting 1989.

Wat Nederlandse binnenlandse belastingplichtigen betreft ben ik voorts van oordeel, dat zij niet onderworpen zijn in de hiervoor bedoelde zin aan de in een aantal islamitische landen naar religieuze regels geheven ‘zakat’.

Afgezien van de vraag of deze belasting kan worden beschouwd als een belasting naar het inkomen of de winst, worden alleen islamitische gelovigen in de heffing van deze, als een godsdienstige verplichting beschouwde, belasting betrokken.

Overigens kan het object van de ‘zakat’ zich ook uitstrekken tot de vermogenspositie van een lichaam voor zover islamitische gelovigen daarin deelhebben.

Ten slotte breng ik in herinnering dat de onderworpenheidseis in dier voege soepel kan worden gehanteerd dat indien door een land gedurende een bepaalde periode ter stimulering van de economie een objectieve vrijstelling van winst wordt verleend in beginsel kan worden aangenomen dat aan die eis is voldaan. Aan die eis wordt evenzeer voldaan in gevallen waarin projecten in met name ontwikkelingslanden worden uitgevoerd onder de conditie dat het land waarin het project wordt uitgevoerd een vrijstelling verleent van belastingheffing over de daarmee behaalde winst.

Hierbij valt onder andere te denken aan projecten die geheel of gedeeltelijk door de Wereldbank worden gefinancierd.

Een dergelijke vrijstelling, waarvan moet blijken uit de aanbestedingsdocumenten en/of de aannemingsovereenkomst, kan behalve op deze overeenkomst zelf zijn gebaseerd op een algemene of speciaal daartoe uitgevaardigde wettelijke regeling.

Wellicht ten overvloede wijs ik erop dat toepassing van het Besluit voorkoming dubbele belasting 1989 c.q. van de zgn. deelnemingsvrijstelling ook in de hier bedoelde gevallen slechts aan de orde kan komen indien is voldaan aan de vereiste van het bestaan van een algemene belasting naar de winst in het desbetreffende land en van de aanwezigheid van een vaste inrichting of dochtermaatschappij aldaar.

Dit besluit dient ter vervanging van het besluit van 20 februari 1985, nr. 085-94.

Naar boven