Besluit inrichting en gebruik niet aangewezen luchtvaartterreinen

[Regeling vervallen per 01-11-2009.]
Geraadpleegd op 18-04-2024.
Geldend van 03-09-2004 t/m 31-10-2009

Besluit van 14 oktober 1988, houdende regeling inzake het met bepaalde luchtvaartuigen opstijgen van en landen op alsmede het inrichten, van niet als luchtvaartterreinen aangewezen terreinen

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Verkeer en Waterstaat, mede namens Onze Minister van Defensie van 1 juni 1988, nr. LV/L 22525, Rijksluchtvaartdienst;

Gelet op artikel 14, tweede lid onder a, jo. artikel 62, derde lid van de Luchtvaartwet;

De Raad van State gehoord (advies van 11 juli 1988, nr. W09.88.0293.);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Verkeer en Waterstaat, mede namens Onze Minister van Defensie van 10 oktober 1988, nr. LV/L 25007, Rijksluchtvaartdienst;

Hebben goedgevonden en verstaan:

Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen

[Regeling vervallen per 01-11-2009]

Artikel 1

[Regeling vervallen per 01-11-2009]

Voor het bij deze regeling bepaalde zijn de volgende begripsbepalingen van toepassing:

  • 1.

    • a. [Red: Vervallen;]

    • b. Plaatselijke verkeersleidingsdienst: een verkeersleiding belast met het geven van verkeersleiding aan luchtvaartterreinverkeer;

    • c. Plaatselijk verkeersleidingsgebied: een verkeersleidingsgebied, dat zich verticaal uitstrekt vanaf het aardoppervlak tot aan een vastgestelde bovengrens.

    Voorts wordt in deze regeling verstaan onder:

  • 2.

    • a. Beheerder:

      • - voor wat betreft een helihaven: de natuurlijke persoon of rechtspersoon die een helihaven in stand houdt;

      • - voor wat betreft een zweefvliegterrein: de natuurlijke persoon of rechtspersoon die een zweefvliegterrein in stand houdt;

      • voor wat betreft een terrein voor ultra lichte vliegtuigen: de natuurlijke persoon of rechtspersoon die een terrein voor ultra lichte vliegtuigen in stand houdt.

    • b. In- en uitvliegsector:

      • - voor wat betreft hefschroefvliegtuigen en landbouwhefschroefvliegtuigen: een ten behoeve van de eindnadering tot standvlucht dan wel de start van een hefschroefvliegtuig bepaald gebied.

      • - voor wat betreft landbouwvleugelvliegtuigen: een ten behoeve van de eindnadering, dan wel de start van een landbouwvleugelvliegtuig bepaald gebied.

      • - voor wat betreft motorzweefvliegtuigen: een ten behoeve van de eindnadering dan wel de start van een motorzweefvliegtuig bepaald gebied;

      • voor wat betreft ultra lichte vliegtuigen: een ten behoeve van de eindnadering dan wel de start van een ultra licht vliegtuig bepaald gebied.

  • 3. Met betrekking tot hefschroefvliegtuigen:

    • a. Een heliterrein: een terrein dat geschikt is om, tijdelijk en uitzonderlijk, te worden gebruikt door hefschroefvliegtuigen.

    • b. Een helihaven: een terrein dat permanent is ingericht en uitgerust en geschikt is om te worden gebruikt door hefschroefvliegtuigen, dan wel een platform, dat is aangelegd op een bouwwerk, constructie of vaartuig en dat permanent is ingericht en uitgerust om te worden gebruikt door hefschroefvliegtuigen.

    • c. Gebruik van hefschroefvliegtuigen: het van een helihaven of heliterrein opstijgen of daarop landen van hefschroefvliegtuigen, alsmede alle andere bewegingen van zodanig vliegtuig en handelingen op de helihaven of het heliterrein die daarmee direct verband houden.

    • d. Een landingsplaats: een gedeelte van een helihaven of een heliterrein, dat bestemd is voor het opstijgen en landen van hefschroefvliegtuigen.

    • e. Lengte over alles (LOA): de totale lengte van een hefschroefvliegtuig inclusief de rotorvelden.

  • 4. Met betrekking tot ballonnen:

    • a. Een vrije ballon: een ballon, waar zich één of meer personen aan boord bevindt.

    • b. Een kabelballon: een ballon die tijdens het in de lucht houden permanent is bevestigd aan het aardoppervlak.

    • c. Een ballonterrein: het voor een ballonopstijging geschikt terrein.

  • 5. Met betrekking tot landbouwluchtvaart:

    • a. Een landbouwvliegtuig: een ingevolge de Luchtvaartwet voor het uitvoeren van landbouwwerkzaamheden geschikt vleugelvliegtuig dan wel hefschroefvliegtuig.

    • b. Exploitant: de natuurlijke persoon of rechtspersoon die een landbouwvliegtuig gebruikt.

  • 6. Met betrekking tot zweefvliegtuigen en motorzweefvliegtuigen:

    • a. Een zweefvliegterrein: een terrein dat ingericht, uitgerust en geschikt is om te worden gebruikt door zweefvliegtuigen en/of motorzweefvliegtuigen.

    • b. Gebruik van zweefvliegtuigen en motorzweefvliegtuigen: het van een zweefvliegterrein opstijgen of daarop landen van zweefvliegtuigen en/of motorzweefvliegtuigen, alsmede alle andere bewegingen van zodanige vliegtuigen en handelingen op het zweefvliegterrein die daarmee direct verband houden.

    • c. Een startterrein: een gedeelte van een zweefvliegterrein bestemd voor het opstijgen van zweefvliegtuigen door middel van een lier.

    • d. Een lierbaan: een gedeelte van een zweefvliegterrein bestemd voor het uitleggen van de lierkabel.

    • e. Een landingsterrein: een gedeelte van het zweefvliegterrein bestemd voor het landen van zweefvliegtuigen en/of motorzweefvliegtuigen.

    • f. Invliegsector: een ten behoeve van de eindnadering van een zweefvliegtuig bepaald gebied.

    • g. Een strook: een gedeelte van het landingsterrein, waarin een baan voor motorzweefvliegtuigen is gelegen.

    • h. Een baan: een gedeelte van het landingsterrein bestemd voor het opstijgen en/of landen van motorzweefvliegtuigen.

  • 7.Met betrekking tot ultra lichte vliegtuigen:

    • a. een ultra licht vliegtuig of ulv: een vleugelvliegtuig:

      • met een toegelaten totaalmassa van ten hoogste 390 kg;

      • met een vleugelbelasting van ten hoogste 25 kg per vierkante meter bij een toegelaten totaalmassa van ten hoogste 390 kg;

      • met een brandstofcapaciteit van ten hoogste 50 liter;

      • ontworpen voor niet meer dan twee inzittenden.

    • b. een ulv-terrein: een terrein bestemd voor het opstijgen en landen van ulv's.

    • c. het circuitgebied: het gebied rond een ulv-terrein waarin een luchtverkeerscircuit is gelegen.

    • d. het luchtverkeerscircuit: de voorgeschreven vliegbaan voor ulv's, die moet worden gevolgd in de nabijheid van een ulv-terrein.

    • e. een strook: een gedeelte van het ulv-terrein waarin een baan voor ulv's is gelegen.

    • f. een baan: een gedeelte van het ulv-terrein bestemd voor het opstijgen en landen van ulv's.

Artikel 1a

[Regeling vervallen per 01-11-2009]

De verbodsbepalingen bedoeld in artikel 14, eerste lid, onder a en b, van de Luchtvaartwet zijn niet van toepassing ten aanzien van:

  • a. modelvliegtuigen, waarvan de totale massa ten hoogste 25 kilogram bedraagt,

  • b. ballonnen, die op zeeniveau in de internationale standaard atmosfeer in geheel gevulde toestand een diameter van ten hoogste 2.00 meter of een inhoud van ten hoogste 4.00 kubieke meter hebben, alsmede aan elkaar gekoppelde ballonnen waarvan de gezamenlijke diameter en inhoud deze waarden niet te boven gaan,

  • c. toestellen, zwaarder dan lucht en niet voorzien van een voortstuwingsinrichting, die door middel van een ankerkabel of lijn zijn verbonden met het aardoppervlak (kabelvlieger),

  • d. luchtschepen, die op zeeniveau in de internationale standaard atmosfeer in geheel gevulde toestand een grootste afmeting hebben van maximaal 5.00 meter of een inhoud van ten hoogste 4.00 kubieke meter,

  • e. toestellen, zwaarder dan lucht in de vorm van een scherm met harnas, die met een lijn of lijnen zijn bevestigd aan een voertuig of vaartuig, waardoor ze in de lucht kunnen worden gehouden (valschermzweeftoestel),

  • f. ballonnen, die tijdens het in de lucht houden permanent zijn bevestigd aan het aardoppervlak (kabelballon),

  • g. valschermen als bedoeld in artikel 1, onderdeel b, van de Regeling valschermspringen,

  • h. zeilvliegtuigen, en

  • i. schermzweeftoestellen.

Hoofdstuk II. Hefschroefvliegtuigen

[Regeling vervallen per 01-11-2009]

Artikel 2

[Regeling vervallen per 01-11-2009]

  • 1 De verbodsbepalingen bedoeld in artikel 14, eerste lid onder a en b van de Luchtvaartwet zijn niet van toepassing in geval van het opstijgen of doen opstijgen van en het landen of doen landen op niet als luchtvaartterrein aangewezen terreinen, met militaire hefschroefvliegtuigen, in gebruik bij de Nederlandse dan wel bondgenootschappelijke krijgsmacht, en met hefschroefvliegtuigen in gebruik bij het Korps landelijke politiediensten, alsmede hefschroefvliegtuigen welke worden gebruikt ten behoeve van spoedeisende hulpverlening.

  • 2 De verbodsbepalingen bedoeld in artikel 14, eerste lid onder a en b van de Luchtvaartwet zijn niet van toepassing in geval van het opstijgen of doen opstijgen van en het landen of doen landen op een helihaven of een heliterrein, met in het Nederlands Luchtvaartuigregister ingeschreven burgerhefschroefvliegtuigen, indien aan de in dit hoofdstuk gegeven voorschriften wordt voldaan.

  • 3 De verbodsbepalingen in artikel 14, eerste lid, onder a en b, van de Luchtvaartwet zijn niet van toepassing op het landen of opstijgen van een helihaven, geplaatst op een mijnbouwinstallatie als bedoeld in artikel 1, onderdeel o, van de Mijnbouwwet voor zover hiervoor bij of krachtens die wet regels zijn gesteld.

Artikel 3. Algemene voorschriften voor het gebruik van een heliterrein

[Regeling vervallen per 01-11-2009]

  • 1 Een heliterrein moet zijn gelegen buiten een luchtvaartterreinverkeersgebied (ATZ).

  • 3 Een heliterrein moet verder zijn gelegen dan 50 meter van een openbare weg, tenzij deze weg door de bevoegde autoriteiten is afgezet.

  • 4 Een heliterrein moet zodanig zijn gelegen dat het landen en opstijgen kan geschieden, zonder dat daarbij behoeft te worden gevlogen boven gebieden met aaneengesloten bebouwing of kunstwerken, met inbegrip van industrie- en havengebieden, tenzij gebruik wordt gemaakt van een meermotorig hefschroefvliegtuig indien kan worden voldaan aan het gestelde in artikel 4, tweede lid, ten aanzien van de gewicht/vermogensverhouding.

  • 5 Het heliterrein moet vrij zijn van hindernissen en zodanig afgezet dat het bij gebruik vrij van publiek is.

  • 6 Het innemen van brandstof op het heliterrein is slechts toegestaan met stilstaande rotor en zonder dat zich passagiers aan boord bevinden. Tijdens het tanken moeten in de nabijheid van het hefschroefvliegtuig blusmiddelen aanwezig zijn, bestaande uit ten minste een draagbaar blustoestel met een vulling van 9 kg bluspoeder.

  • 7 Indien met draaiende rotor passagiers in- en uit moeten stappen moeten deze onder geleide van daartoe getraind personeel naar en van het hefschroefvliegtuig worden geleid.

  • 8 Indien een heliterrein is gelegen binnen 4 kilometer van een ingevolge de Luchtvaartwet aangewezen niet gecontroleerde luchtvaartterrein, moet het gebruik van dat heliterrein vooraf worden gecoördineerd met de havenmeester van het betreffende luchtvaartterrein.

  • 9 Indien een heliterrein is gelegen binnen een plaatselijk verkeersleidingsgebied moet voor het gebruik van dat heliterrein vooraf toestemming zijn verkregen van de plaatselijke verkeersleidingsdienst.

Artikel 4. Bijzondere voorschriften voor het gebruik van een heliterrein

[Regeling vervallen per 01-11-2009]

  • 1 Indien meer dan twee maal per dag op hetzelfde heliterrein wordt geland en daarvan wordt opgestegen, zijn de volgende eisen ten aanzien van het heliterrein van toepassing.

    • a. De afmetingen van het heliterrein moeten ten minste als volgt zijn:

      • 1°. lengte: 3 maal de lengte over alles van het te gebruiken hefschroefvliegtuig;

      • 2°. breedte: 2 maal de lengte over alles van het te gebruiken hefschroefvliegtuig.

    • b. De lange zijde van het terrein dient bij voorkeur parallel te liggen aan de hartlijn van de in- en uitvliegsector en bij voorkeur zijn gelegen in de overheersende windrichting.

    • c. In de in- en uitvliegsectoren van het heliterrein mogen geen hindernissen (inclusief publiek) steken door een denkbeeldig vlak, dat met de korte zijde van dit terrein als basis, oploopt onder een hoek van 1:8 (hoogte:afstand), tot een afstand van 300 meter, gemeten vanaf de landingsplaats.

    • d. Ter weerszijden van de lange zijde van het heliterrein en van de in- en uitvliegsectoren mogen geen hindernissen steken door een denkbeeldig vlak dat vanaf de lange zijden van dit terrein oploopt onder een hoek van 1:2 (hoogte:afstand), tot een afstand van 75 meter.

    • e. De snijlijnen van de onder c en d genoemde vlakken bepalen de divergentie van het vlak onder c.

    • f. Bij het gebruik van een heliterrein moet in de nabijheid ervan de windrichting worden aangegeven door middel van een windzak, een vlag of een ander gelijkwaardig middel. Het heliterrein moet worden gemarkeerd door middel van een hoofdletter H, in de kleur wit met de afmetingen circa 3 meter hoog, circa 1,80 meter breed en een lijndikte van circa 0,40 meter en waarvan de dwarsbalk loodrecht op de preferentie in- en uitvliegsectoren is gelegen.

    • g. Voordat van het heliterrein gebruik mag worden gemaakt is de eigenaar of houder van het hefschroefvliegtuig, dat wordt gebruikt verplicht zich ervan te vergewissen, dat het betrokken terrein ten minste voldoet aan het gestelde in dit lid onder a t/m e. Hij dient er tevens voor zorg te dragen dat de gezagvoerder van het hefschroefvliegtuig wordt ingelicht over de terreinomstandigheden en de hindernissituatie in de directe omgeving van het heliterrein.

  • 2 Het gestelde in het eerste lid onder c, d en e geldt niet ten aanzien van het gebruik van een meermotorig hefschroefvliegtuig, mits een zodanige gewicht/vermogensverhouding wordt gekozen, dat onder de heersende weersomstandigheden bij uitval van een motor, een veilige noodlanding kan worden uitgevoerd op het heliterrein, dan wel de vlucht op een veilige hoogte kan worden voortgezet.

  • 3

    • a. Voor het uitvoeren van niet meer dan twee landingen en opstijgingen per dag op en van hetzelfde heliterrein moet dit heliterrein ten minste zodanige afmetingen hebben, dat daarin een denkbeeldige cirkel kan worden beschreven met een diameter van anderhalf maal de lengte over alles van het betrokken hefschroefvliegtuig, terwijl de hindernissituatie in de directe omgeving van het heliterrein zodanig moet zijn, dat een veilige landing en opstijging kan worden uitgevoerd.

    • b. In de onmiddellijke omgeving van het heliterrein moeten in dat geval voldoende geschikte terreinen aanwezig zijn voor het uitvoeren van een nood- of voorzorgslanding bij een plotseling optredende storing van een motor.

    • c. Alvorens op een zodanig heliterrein te landen moet de gezagvoerder de omgeving van het heliterrein hebben verkend en zich op de hoogte hebben gesteld van de terreinomstandigheden en de hindernissituatie.

Artikel 5

[Regeling vervallen per 01-11-2009]

  • 1 Het gebruik van een hefschroefvliegtuig moet zodanig geschieden, dat te allen tijde een veilige nood- of voorzorgslanding kan worden uitgevoerd, zonder dat daarbij personen of zaken op de grond of op het water in gevaar worden gebracht.

  • 2 De eigenaar of houder van het hefschroefvliegtuig, is verplicht ten minste 24 uur voor de dag dat het heliterrein zal worden gebruikt dit voornemen schriftelijk aan Onze Minister en de korpschef van het Korps landelijke politiediensten, kenbaar te maken.

  • 3 In de in het tweede lid bedoelde brief moet ten minste worden vermeld:

    • a. fabrikaat en type van het te gebruiken hefschroefvliegtuig;

    • b. datum/data en het vermoedelijke tijdstip waarop het heliterrein zal worden gebruikt;

    • c. de reden/redenen waarom het heliterrein zal worden gebruikt;

    • d. de gemeente waarin het betrokken heliterrein is gelegen, alsmede door middel van een kaart of een plattegrond, de geografische ligging van het terrein in die gemeente.

  • 4 Bij dringende noodzaak, zulks ter beoordeling van Onze Minister kan van de in het tweede lid bedoelde termijn worden afgeweken. In dat geval dient de melding per telexbericht te worden gedaan, met dien verstande, dat in plaats van de in het derde lid onder d bedoelde kaart of platte grond, de lokatie van het terrein in geografische coördinaten in het telexbericht kan worden aangegeven.

  • 5 Van de eigenaar of zakelijk gerechtigde van het terrein moet voor het gebruik van dat terrein als heliterrein, toestemming zijn verkregen.

  • 6 Door de burgemeester van de gemeente waarin het terrein is gelegen moet, voordat het terrein als heliterrein wordt gebruikt, in verband met de openbare orde en veiligheid een verklaring van geen bezwaar zijn verleend.

  • 7 Vóór aanvang van de vlucht naar het heliterrein moet de gezagvoerder zich ervan vergewissen dat een verklaring van geen bezwaar van de burgemeester van de gemeente waarin het terrein is gelegen en van de eigenaar of zakelijk gerechtigde van het terrein, alsmede een afschrift van de in het tweede of vierde lid bedoelde brief of melding ter inzage aanwezig is.

Artikel 6. Het inrichten van een helihaven

[Regeling vervallen per 01-11-2009]

  • 1 De verbodsbepaling, bedoeld in artikel 14, eerste lid, onder c, van de Luchtvaartwet is niet van toepassing in geval een helihaven wordt of is ingericht op een mijnbouwinstallatie als bedoeld in artikel 1, onderdeel o, van de Mijnbouwwet voor zover hiervoor bij of krachtens die wet regels zijn gesteld.

  • 2 Met inachtneming van het gestelde in artikel 7 en 8, is de verbodsbepaling bedoeld in artikel 14, eerste lid onder c van de Luchtvaartwet niet van toepassing in geval een terrein of een platform als helihaven wordt ingericht:

    • a. bestemd ten behoeve van medische doeleinden bij of op een ziekenhuis;

    • b. installaties of bouwwerken, hecht verbonden met of verankerd op de zeebodem welke zijn gelegen binnen de territoriale wateren;

    • c. bij of op gebouwen op een terrein, dat niet toegankelijk is voor publiek en de helihaven bestemd is voor vervoer ten eigen behoeve of ten behoeve van eigen bedrijf.

Artikel 7

[Regeling vervallen per 01-11-2009]

  • 1 De aanleg, inrichting en uitrusting van een helihaven moet, ter beoordeling door Onze Minister zodanig zijn dat hefschroefvliegtuigen daarvan een veilig gebruik kunnen maken. Hiertoe dienen desgevraagd gegevens te worden overgelegd.

  • 2 Er moeten ten genoegen van Onze Minister voorzieningen worden getroffen dat de in- en uitvliegsectoren zodanig zullen zijn dat hefschroefvliegtuigen veilig kunnen landen op en opstijgen van de helihaven.

  • 3 Voor de beoordeling als bedoeld in het eerste lid moeten in ieder geval de volgende gegevens worden overgelegd:

    • a. de lengte over alles van het grootste hefschroefvliegtuig dat van de helihaven gebruik gaat maken;

    • b. de reden/redenen waarom de helihaven nodig wordt geacht en het beoogde gebruik dat ervan zal worden gemaakt;

    • c. de gemeente waarin de helihaven is gelegen;

    • d. de afmetingen van het terrein of van het platform dat als helihaven zal worden aangelegd;

    • e. een duidelijke kaart waaruit de geografische ligging en de aard inclusief hoogtegegevens van de omgeving van het betrokken terrein of platform duidelijk blijft;

    • f. een verklaring van geen bezwaar van de eigenaar of zakelijk gerechtigde van het betrokken terrein of platform;

    • g. een verklaring van geen bezwaar van de burgemeester van de gemeente waarin het betrokken terrein of het platform is gelegen.

  • 4 Het gestelde in het derde lid onder c en g is niet van toepassing op een helihaven op installaties en bouwwerken als bedoeld in artikel 6, tweede lid, onder b.

Artikel 8. Algemene voorschriften voor het gebruik van een helihaven

[Regeling vervallen per 01-11-2009]

  • 2 Artikel 3, zesde en zevende lid is van overeenkomstige toepassing op installaties of bouwwerken, hecht verbonden met of verankerd op de zeebodem, welke zijn gelegen binnen de territoriale wateren.

  • 3 De beheerder van een helihaven moet zorg dragen dat:

    • a. van de helihaven een veilig gebruik kan worden gemaakt;

    • b. maatregelen worden genomen voor een behoorlijk toezicht op de veiligheid en goede orde op de helihaven tijdens het gebruik van hefschroefvliegtuigen;

    • c. het gebruik van hefschroefvliegtuigen op de helihaven, met uitzondering van een zich op een mijnbouwinstallatie als bedoeld in artikel 1, onderdeel o, van de Mijnbouwwet bevindende helihaven, in een register wordt vastgelegd. In dit register moeten ten minste de navolgende gegevens worden vermeld:

      • - het nationaliteits- en inschrijvingskenmerk alsmede het type hefschroefvliegtuig;

      • - datum en tijdstip van aankomst;

      • - luchtvaartterrein, helihaven of heliterrein waarvan het hefschroefvliegtuig het laatst is vertrokken;

      • - datum en tijdstip van vertrek;

      • - het luchtvaarterrein, helihaven of heliterrein van bestemming.

      Elk kwartaal dient een kopie hiervan, onder vermelding van eventuele bijzonderheden te worden gezonden aan Onze Minister;

    • d. passagiers onder geleide van daartoe bevoegd personeel naar en van het hefschroefvliegtuig worden geleid;

    • e. de ten behoeve van het gebruik van hefschroefvliegtuigen op de helihaven voorgeschreven uitrusting in bedrijfszekere toestand verkeert en het in te zetten personeel op die helihaven voor haar taak berekend is.

  • 4 Op of in de onmiddellijke nabijheid van een helihaven op een platform moeten voldoende en deugdelijke reddings- en brandblusmiddelen aanwezig zijn voor het redden van mensenlevens en de bestrijding van vliegtuigbranden alsmede voldoende en ter zake kundig personeel voor de bediening van deze middelen, zulks ter beoordeling van Onze Minister.

  • 5 Alvorens een helihaven door een hefschroefvliegtuig mag worden gebruikt, moet toestemming zijn verkregen van de beheerder van de helihaven.

Hoofdstuk III. Ballonnen

[Regeling vervallen per 01-11-2009]

Titel 1. Kabelballonnen

[Regeling vervallen per 01-11-2009]

Artikel 9

[Regeling vervallen per 01-11-2009]

De verbodsbepalingen van artikel 14, eerste lid, onder a en b van de Luchtvaartwet, zijn niet van toepassing in geval van het doen opstijgen en het doen landen van een niet als luchtvaartterrein aangewezen terrein, met kabelballonnen indien aan de in dit artikel gestelde voorschriften wordt voldaan:

  • 1. van de eigenaar of zakelijk gerechtigde van het ballonterrein moet toestemming zijn verkregen.

  • 2. door de burgemeester van de gemeente waarin het ballonterrein is gelegen, moet in verband met de openbare orde en veiligheid, een verklaring van geen bezwaar zijn verleend.

  • 3. een ballonterrein moet verder zijn gelegen dan 4 kilometer van de grens van een ingevolge de Luchtvaartwet aangewezen niet gecontroleerd luchtvaartterrein.

  • 4. een ballonterrein moet zijn gelegen buiten een luchtvaartterreinverkeersgebied (ATZ).

  • 5. indien het ballonterrein is gelegen binnen een plaatselijk verkeersleidingsgebied moet vooraf toestemming zijn verkregen van de plaatselijke verkeersleidingsdienst van het betrokken luchtvaartterrein en het ballonterrein verder zijn gelegen dan 5 kilometer van de grens van het betrokken luchtvaartterrein. De kabelballon mag daarbij niet hoger stijgen dan 50 m boven de grond of het water;

    indien het oplaten zal plaats vinden op een zaterdag, zondag of erkende feestdag, moet deze toestemming voor wat een plaatselijk verkeersleidingsgebied rond een militair luchtvaartterrein betreft, op de daaraan voorafgaande werkdag vóór 16.45 uur zijn verkregen.

  • 6. voor een ballon gevuld met een onbrandbaar gas, moet het ballonterrein over een gebied met een middellijn gelijk aan ten minste tweemaal de grootste lengte van de ballon met de grondverankering als middelpunt vrij zijn van publiek en hindernissen.

  • 7. voor een ballon gevuld met een brandbaar gas, moet het ballonterrein, als bedoeld in het zesde lid zodanig zijn afgescheiden, dat het publiek de ballon en de eventueel benodigde gasvulapparatuur nergens dichter dan tot op 40 meter kan benaderen; op het ballonterrein moeten voldoende en deugdelijke brandblusmiddelen (doch ten minste één of twee verrijdbare blustoestellen met een vulling van 50 respectievelijk 25 kg bluspoeder) alsmede voldoende en deskundig personeel voor de bediening van deze blusmiddelen, aanwezig zijn.

  • 8. tijdens het opstijgen en landen van de kabelballon mogen, met inachtneming van het gestelde in het zesde lid, binnen een gebied met de grondverankering als middelpunt en een middellijn gelijk aan tenminste driemaal de grootste lengte van de ballon geen hindernissen aanwezig zijn met een grotere hoogte dan 4 meter boven het aardoppervlak.

  • 9. tijdens het in de lucht houden van de kabelballon mogen geen hindernissen steken door een denkbeeldig vlak dat vanaf het gebied bedoeld in het achtste lid en aanvangend op een hoogte van 4 meter, oploopt met een helling van 1:1 (hoogte:afstand), tot een afstand van 100 meter.

  • 10. het doen opstijgen en in de lucht houden mag slechts geschieden bij een horizontaal zicht van ten minste 1,5 kilometer en een verticale afstand van de ballon tot het wolkendek van ten minste 150 meter, terwijl de windsterkte niet meer mag bedragen dan 10 meter per seconde.

  • 11. aan boord van de kabelballon mogen zich geen personen bevinden.

  • 12. de kabelballon mag niet hoger stijgen dan 100 meter boven de grond, behoudens het gestelde in het vijfde lid.

  • 13. op het ballonterrein, als bedoeld in het zesde of het zevende lid mag slechts één kabelballon tegelijkertijd worden opgelaten.

  • 14. de kabelballon moet op deugdelijke wijze zijn verankerd en zijn voorzien van een inrichting om het gas bij onverhoopt losraken van de kabelballon van de grondverankering op snelle wijze te kunnen laten ontsnappen.

  • 15. gedurende de tijd dat de kabelballon op of boven het ballonterrein aanwezig is, moet de eigenaar of houder van de kabelballon zorg dragen voor een permanente bewaking van de kabelballon en bijbehorende gasvulapparatuur, door ten minste één deskundig persoon.

Titel 2. Vrije ballonnen

[Regeling vervallen per 01-11-2009]

Artikel 10

[Regeling vervallen per 01-11-2009]

De verbodsbepaling van artikel 14, eerste lid onder a van de Luchtvaartwet is niet van toepassing in geval van het opstijgen of doen opstijgen van een niet als luchtvaartterrein aangewezen terrein, met een vrije ballon, indien aan de in dit artikel gestelde voorschriften wordt voldaan:

  • 1. van de eigenaar of zakelijk gerechtigde van het ballonterrein moet toestemming zijn verkregen.

  • 2. door de burgemeester van de gemeente waarin het ballonterrein is gelegen moet in verband met de openbare orde en veiligheid, een verklaring van geen bezwaar zijn verleend.

  • 3. het ballonterrein moet zijn gelegen buiten een luchtvaartterreinverkeersgebied (ATZ).

  • 4. indien het ballonterrein is gelegen binnen 4 kilometer van de grens van een ingevolge de Luchtvaartwet aangewezen niet gecontroleerd luchtvaartterrein, moet de opstijging vooraf worden gecoördineerd met de havenmeester van het betrokken luchtvaartterrein.

  • 5. indien het ballonterrein is gelegen binnen een plaatselijk verkeersleidingsgebied, moet vooraf toestemming zijn verkregen van de plaatselijke verkeersleidingsdienst; indien de opstijging zal plaats vinden op een zaterdag, zondag of erkende feestdag, moet deze toestemming voor wat betreft een plaatselijk verkeersleidingsgebied, rond een militair luchtvaartterrein op een daaraan voorafgaande werkdag vóór 16.45 uur zijn verkregen.

  • 6. de hindernissituatie rond het ballonterrein moet zodanig zijn, dat in de richting van de opstijging eventuele hindernissen door de vrije ballon met een hoogteverschil van ten minste 15 meter kunnen worden overvaren.

  • 7. het ballonterrein moet, met inachtneming van het gestelde in het tiende lid zodanig zijn afgescheiden, dat toeschouwers een heteluchtballon(nen) nergens dichter kunnen naderen, dat tot op ten minste 10 meter van de mand en de uitgelegde ballon en tot op ten minste 40 meter van een gasballon en de benodigde gasvulapparatuur, indien de vulling uit een brandbaar gas bestaat.

  • 8. binnen de afscheiding, als bedoeld in het zevende lid mogen geen andere personen verblijven dan de opvarenden en de personen die werkzaamheden hebben te verrichten die aan de opstijging zijn verbonden, zij moeten als zodanig duidelijk herkenbaar zijn.

  • 9. ingeval van een opstijging van een vrije ballon met een vulling bestaande uit brandbaar gas mag op het ballonterrein niet worden gerookt noch mogen daar vuurverwekkende voorwerpen of middelen aanwezig zijn;

    ten behoeve van de personen als bedoeld in het achtste lid moeten in dit geval borden zijn geplaatst met het duidelijk leesbare opschrift: "Open Vuur en Roken Verboden", tevens moeten dan op het ballonterrein voldoende en deugdelijke brandblusmiddelen, doch ten minste één of twee verrijdbare blustoestellen met een vulling van 50 respectievelijk 25 kg bluspoeder, alsmede voldoende en deskundig personeel voor de bediening van deze blusmiddelen aanwezig zijn.

  • 10. de plaats van opstijging op het ballonterrein, moet, met inachtneming van het gestelde in het zevende lid zodanig worden gekozen, dat zich over de eerste 50 meter van de projectie van de vermoedelijke richting van de opstijging en in een strook met een breedte van 10 meter ter weerszijden van deze projectie, geen publiek bevindt.

  • 11. een opstijging van een vrije ballon die door middel van een kabel tijdelijk is bevestigd aan het aardoppervlak mag alleen worden uitgevoerd bij windsnelheden van minder dan 3 meter/seconden, de vrije ballon mag daarbij niet hoger stijgen dan 50 meter boven het aardoppervlak.

  • 12. indien het ballonterrein door meer dan vijf vrije ballonnen zal worden gebruikt, dient dit voornemen schriftelijk te worden gemeld aan Onze Minister.

Artikel 11

[Regeling vervallen per 01-11-2009]

  • 1 De verbodsbepaling van artikel 14, eerste lid onder b van de Luchtvaartwet is niet van toepassing in geval van het landen of doen landen op een niet als luchtvaartterrein aangewezen terrein met een vrije ballon, met dien verstande dat de landing niet mag geschieden binnen aaneengesloten bebouwing met inbegrip van industrie- en havengebieden en/of op een weg.

  • 2 Het landen moet zodanig geschieden dat daarbij geen personen, dieren of zaken op de grond in gevaar worden gebracht.

Hoofdstuk IV. Landbouwvliegtuigen

[Regeling vervallen per 01-11-2009]

Artikel 12

[Regeling vervallen per 01-11-2009]

De verbodsbepalingen bedoeld in artikel 14, eerste lid van de Luchtvaartwet zijn niet van toepassing in geval van het opstijgen en doen opstijgen van en het landen en doen landen op niet als luchtvaartterrein aangewezen terreinen met landbouwvliegtuigen met een maximaal toegestane startmassa van 6000 kg of minder en het inrichten van dergelijke terreinen, indien aan de in dit hoofdstuk gegeven voorschriften wordt voldaan.

Titel 1. Landbouwvleugelvliegtuigen

[Regeling vervallen per 01-11-2009]

Artikel 13

[Regeling vervallen per 01-11-2009]

  • 1 Van de eigenaar of zakelijk gerechtigde van het terrein, dat door landbouwvleugelvliegtuigen zal worden gebruikt, moet toestemming zijn verkregen.

  • 2 Door de burgemeester van de gemeente waarin het terrein is gelegen, moet in verband met de openbare orde en veiligheid, een verklaring van geen bezwaar zijn verleend.

  • 3 Het terrein moet zijn gelegen buiten een luchtvaartterreinverkeersgebied (ATZ).

  • 4 Ten behoeve van het landen en opstijgen met landbouwvleugelvliegtuigen op het terrein moet een strook beschikbaar zijn met een lengte ten minste gelijk aan de startlengte als vermeld in het Aanhangsel voor bijzondere doeleinden landbouwwerkzaamheden, behorende bij het vlieghandboek van het betreffende luchtvaartuig.

  • 5 De breedte van de strook moet ten minste tweemaal de spanwijdte bedragen van het landbouwvleugelvliegtuig dat gebruik maakt van de strook, doch niet minder dan 30 meter.

  • 6 In de strook moet de bodemgesteldheid, voor wat betreft de vlakheid en de draagkracht, dusdanig zijn dat een landbouwvleugelvliegtuig, op een veilige wijze kan starten en landen binnen de in het bij dat luchtvaartuig behorende vlieghandboek gestelde gebruiksbeperkingen.

  • 7 In het midden, binnen de grenzen van de strook moet een baan aanwezig zijn met een lengte gelijk aan die van de strook en een breedte van ten minste twee maal de spoorbreedte van het te gebruiken landbouwvleugelvliegtuig. Op deze baan mogen geen hindernissen aanwezig zijn en mag de gewashoogte niet meer dan 15 centimeter bedragen.

  • 8 In de strook mogen geen hindernissen aanwezig zijn. De gewashoogte in de strook mag hoger zijn dan 15 centimeter, voorzover deze geen gevaar oplevert voor een veilige vluchtuitvoering en de vleugels van het landbouwvleugelvliegtuig of de daaraan bevestigde voorzieningen ruim vrij blijven van die gewassen.

  • 9 In de in- en uitvliegsectoren van de strook mogen geen hindernissen steken door een denkbeeldig vlak, dat met de korte zijde van de strook als basis, oploopt onder een hoek van 1:20 (hoogte:afstand) over een afstand gelijk aan de startlengte als genoemd in het vierde lid.

  • 10 Ter weerszijden van de strook en de in- en uitvliegsectoren mogen geen hindernissen steken door een denkbeeldig vlak dat met de lange zijde van de strook als basis oploopt onder een hoek van 1:5 (hoogte:afstand) tot een afstand van 75 meter uit de hartlijn van de strook.

  • 11 De snijlijnen van de in het negende en tiende lid genoemde vlakken bepalen de divergentie van het vlak, genoemd in het negende lid.

  • 12 In het geval er zich in de in het negende en tiende lid genoemde vlakken een weg of een spoorweg bevindt moet met een hindernishoogte van 4,5 meter en respectievelijk 5,5 meter boven die weg of spoorweg rekening worden gehouden.

  • 13 De exploitant moet zodanig maatregelen nemen, dat tijdens het gebruik van het terrein zich geen personen of dieren op het terrein kunnen bevinden.

  • 14 Tijdens het innemen van brandstof moeten in de directe nabijheid van het luchtvaartuig brandblusmiddelen aanwezig zijn, bestaande uit ten minste één draagbaar blustoestel met een vulling van tenminste 9 kg bluspoeder.

  • 15 Bij het gebruik van het terrein moet nabij de strook de windrichting zijn aangegeven door middel van een windzak, een vlag of een ander gelijkwaardig middel.

  • 16 De exploitant is verplicht ten minste éénmaal per kalenderjaar het voornemen dat een terrein met één of meer landbouwvleugelvliegtuigen zal worden gebruikt, schriftelijk te melden aan Onze Minister en de korpschef van het Korps landelijke politiediensten, met dien verstande dat deze melding in ieder geval 24 uur voor de dag dat dit terrein voor de eerste maal zal worden gebruikt, moet zijn gedaan.

  • 17 Bij dringende noodzaak kan Onze Minister de termijn van 24 uur als bedoeld in het vorige lid verkorten.

  • 18 In de in het zestiende lid bedoelde brief moet ten minste worden vermeld, dan wel in afschrift worden bijgevoegd:

    • a. fabrikaat en type van het (de) te gebruiken landbouwvleugelvliegtuig(en) en een afschrift van het bij het vlieghandboek behorende aanhangsel voor bijzondere doeleinden landbouwwerkzaamheden;

    • b. de tijdvakken waarin het terrein zal worden gebruikt;

    • c. afmetingen van de strook en de hierin gelegen baan;

    • d. de verklaring van geen bezwaar van de gemeente waarin het betrokken terrein is gelegen alsmede door middel van een kaart of plattegrond de geografische ligging van het terrein in die gemeente;

    • e. de verklaring van geen bezwaar van de eigenaar of zakelijk gerechtigde van het betrokken terrein.

  • 19 Voordat van het terrein gebruik mag worden gemaakt is de exploitant verplicht zich ervan te vergewissen, dat het betrokken terrein tenminste voldoet aan de in deze titel gestelde voorschriften. Hij dient er tevens voor zorg te dragen dat de gezagvoerder(s) van het (de) landbouwvleugelvliegtuig(en) wordt (worden) ingelicht over de terreinomstandigheden en de hindernissituatie in de directe omgeving van het terrein.

  • 20 Ten tijde van het daadwerkelijke gebruik van het terrein moet de exploitant er voor zorg dragen, dat de verklaringen van geen bezwaar als bedoeld in het achttiende lid, alsmede het bewijs dat de in het zestiende lid bedoelde brief is verzonden, bij het terrein ter inzage aanwezig zijn.

Titel 2. Landbouwhefschroefvliegtuigen

[Regeling vervallen per 01-11-2009]

Artikel 14

[Regeling vervallen per 01-11-2009]

  • 2 Ten behoeve van het landen en opstijgen met een landbouwhefschroefvliegtuig moet het terrein over een oppervlakte van ten minste 25 * 35 meter vrij zijn van hindernissen en mogen zich bij het gebruik op het terrein geen personen of dieren bevinden.

  • 3 In de in- en uitvliegsectoren van het terrein mogen geen hindernissen steken door een denkbeeldig vlak dat met de korte zijde van het terrein als basis oploopt onder een hoek van 1:8 (hoogte:afstand) tot een afstand van 300 meter.

  • 4 Ter weerszijden van de lange zijden van het terrein en van de in- en uitvliegsectoren mogen geen hindernissen steken door een denkbeeldig vlak dat vanaf de lange zijden van het terrein oploopt onder een hoek van 1:2 (hoogte:afstand) tot een afstand van 75 meter.

  • 5 De snijlijnen van de in het vierde en vijfde lid genoemde vlakken bepalen de divergentie van het vlak, genoemd in het vierde lid.

Hoofdstuk V. Zweefvliegterreinen

[Regeling vervallen per 01-11-2009]

Titel 1. Het inrichten van Zweefvliegterreinen

[Regeling vervallen per 01-11-2009]

Artikel 15

[Regeling vervallen per 01-11-2009]

De verbodsbepaling bedoeld in artikel 14, eerste lid onder c van de Luchtvaartwet is niet van toepassing in geval een terrein als zweefvliegterrein wordt ingericht, indien aan alle in deze titel gegeven voorschriften wordt voldaan.

Artikel 16

[Regeling vervallen per 01-11-2009]

  • 1 Voor het verkrijgen van toestemming voor de aanleg, inrichting en uitrusting van een zweefvliegterrein, moet een daartoe strekkend verzoek worden ingediend bij Onze Minister. Hierbij moeten tenminste de volgende gegevens worden overgelegd;

    • a. een overzichtstekening schaal 1:2500 waarop is aangegeven:

      • 1°. de grens van het zweefvliegterrein;

      • 2°. de lierbanen, opstelplaats(en) van de lier, startterrein(en), opstelplaats(en) en landingsterrein(en) van de zweefvliegtuigen, baan/banen voor motorzweefvliegtuig(en), alsmede het voor het publiek toegankelijk gedeelte van het zweefvliegterrein;

      • 3°. de hindernishoogten rond het zweefvliegterrein in gebieden zoals aangegeven in het tweede lid onder h, i, j, k, l, o, p, en q;

      • 4°. de plaats en afmetingen van opstallen in gebruik door de beheerder;

      • 5°. de in- en uitvliegsectoren van de motorzweefvliegtuig(en);

    • b. het type te gebruiken motorzweefvliegtuig(en);

    • c. een verklaring van geen bezwaar van de eigenaar of zakelijk gerechtigde van het zweefvliegterrein;

    • d. een verklaring van geen bezwaar van de burgemeester van de gemeente waarin het betrokken zweefvliegterrein is gelegen.

  • 2 Het zweefvliegterrein moet in ieder geval aan de volgende voorschriften voldoen:

    • a. voor het opstijgen van zweefvliegtuigen moet een terrein beschikbaar zijn met een lengte ten minste gelijk aan de lengte van de lierkabel en een breedte van ten minste 150 meter, vrij van hindernissen en oneffenheden welke gevaar kunnen opleveren bij een afgebroken start of noodlanding;

    • b. de opstelplaats van de lier moet op een afstand van ten minste 25 meter van de grens van het zweefvliegterrein zijn gelegen;

    • c. de lierkabel moet op de lierbaan in een rechte lijn kunnen worden uitgereden;

    • d. het startterrein moet een lengte van ten minste 150 meter en een breedte van ten minste 50 meter hebben;

    • e. een opstelplaats voor zweefvliegtuigen moet terzijde van het startterrein zijn gelegen;

    • f. het landingsterrein moet een lengte van ten minste 75 meter en indien gelijktijdig met meerdere zweefvliegtuigen moet kunnen worden geland, per zweefvliegtuig een breedte van ten minste 30 meter hebben en welke niet zijn gesitueerd ter plaatse van lierbaan, startterrein en opstelplaatsen. Het landingsterrein moet zijn gemarkeerd met voor dit doel geschikte markeringen;

    • g. de terreingedeelten als genoemd onder d en f moeten voldoende vlak zijn om beschadigingen aan de zweefvliegtuigen te voorkomen, terwijl de gewashoogte maximaal 15 centimeter mag bedragen;

    • h. in de invliegsector van het landingsterrein mogen geen hindernissen steken door een denkbeeldig vlak dat met de breedte van het landingsterrein als basis, oploopt met een helling van 1:20 (hoogte:afstand), en aansluit op het horizontale vlak als bedoeld onder k;

    • i. ter weerszijden van het landingsterrein mogen geen hindernissen steken door een denkbeeldig vlak dat met de lengte van het landingsterrein als basis, oploopt met een helling van 1:2 (hoogte:afstand) en aansluit op het horizontale vlak als bedoeld onder k;

    • j. de snijlijnen van de in h en i genoemde vlakken bepalen de divergentie van het vlak genoemd onder h;

    • k. binnen een gebied met een straal van 1200 meter vanuit de vastgestelde geografische positie van het zweefvliegterrein mogen behoudens toestemming van Onze Minister, geen hindernissen steken door een denkbeeldig horizontaal vlak op een hoogte van 30 meter boven het hoogst gelegen grondvlak binnen het zweefvliegterrein;

    • l. in het geval een openbare weg of spoorweg in de nabijheid van de invliegsector(en) van het zweefvliegterrein aanwezig is, dan moet ter bepaling van de ligging van het landingsterrein met een hindernishoogte van 4,5 meter respectievelijk 5,5 meter boven die weg of spoorweg, rekening worden gehouden;

    • m. de windrichting moet op een van alle zijden zichtbare plaats zijn aangegeven door middel van een windzak of een vlag;

    • n. voor het landen en opstijgen van motorzweefvliegtuigen moet een baan beschikbaar zijn met een lengte van 300 meter en een breedte van 50 meter en voorzien van een voor dit doel geschikte markering welke afwijkt van die als genoemd in f. Deze baan moet zijn gelegen in een strook van 600 meter lengte en 60 meter breedte waarbij de korte zijde van de baan op een afstand van tenminste 30 meter van het begin van de strook moet zijn gesitueerd;

    • o. in de in- en uitvliegsectoren van het landingsterrein dat wordt gebruikt door motorzweefvliegtuigen, mogen geen hindernissen steken door een denkbeeldig vlak dat met de korte zijde van de onder n genoemde strook als basis, oploopt met een helling van 1:20 (hoogte:afstand) tot een afstand van 600 meter;

    • p. ter weerszijden van de strook en de in- en uitvliegsectoren mogen geen hindernissen steken door een denkbeeldig vlak dat vanaf de lange zijde van de strook oploopt met een helling van 1:5 (hoogte:afstand) tot een afstand van 150 meter;

    • q. de snijlijnen van de onder o en p genoemde vlakken, bepalen de divergentie van het vlak onder o.

Artikel 17

[Regeling vervallen per 01-11-2009]

  • 1 De beheerder moet zorgdragen dat:

    • a. van het zweefvliegterrein een veilig gebruik kan worden gemaakt;

    • b. maatregelen worden getroffen voor een behoorlijk toezicht op de veiligheid en goede orde op het zweefvliegterrein.

  • 2 De beheerder is verplicht Onze Minister in te lichten omtrent onregelmatigheden in het gebruik van het terrein.

  • 3 De beheerder draagt zorg dat starts en landingen van motorzweefvliegtuigen in een register worden bijgehouden. Elk kwartaal dient een kopie hiervan, onder vermelding van eventuele bijzonderheden, te worden gezonden aan Onze Minister.

Titel 2. Gebruik van zweefvliegterreinen

[Regeling vervallen per 01-11-2009]

Artikel 18

[Regeling vervallen per 01-11-2009]

De verbodsbepalingen bedoeld in artikel 14, eerste lid onder a en b van de Luchtvaartwet zijn niet van toepassing in geval van het opstijgen en doen opstijgen en het landen en doen landen van, respectievelijk op een zweefvliegterrein met zweefvliegtuigen en motorzweefvliegtuigen indien aan de in dit hoofdstuk gegeven voorschriften wordt voldaan.

Artikel 19

[Regeling vervallen per 01-11-2009]

  • 2 Het opstijgen en doen opstijgen van zweefvliegtuigen door middel van een lier mag slechts geschieden indien de vallende lierkabel niet buiten de begrenzing van het zweefvliegterrein kan vallen en geen letsel zal kunnen veroorzaken aan personen;

  • 3 Gelijktijdig opstijgen of doen opstijgen van meerdere zweefvliegtuigen en/of motorzweefvliegtuigen is niet toegestaan;

  • 5 Tijdens het gebruik van motorzweefvliegtuigen moeten op of nabij de baan voor motorzweefvliegtuigen brandblusmiddelen, bestaande uit ten minste een draagbaar blustoestel met een vulling van tenminste 9 kg bluspoeder aanwezig zijn;

  • 6 Indien een zweefvliegterrein is gelegen binnen een plaatselijk verkeersleidingsgebied moet voor het gebruik van dat zweefvliegterrein vooraf toestemming zijn verkregen van de plaatselijke verkeersleidingsdienst.

Artikel 20

[Regeling vervallen per 01-11-2009]

De verbodsbepaling bedoeld in artikel 14, eerste lid onder b van de Luchtvaartwet is niet van toepassing in geval van het landen van een zweefvliegtuig op een niet als luchtvaartterrein aangewezen terrein, met dien verstande dat de landing niet mag geschieden binnen aaneengesloten bebouwing met inbegrip van industrie- en havengebieden en/of op een weg.

HOOFDSTUK VA. Terreinen voor ultra lichte vliegtuigen

[Regeling vervallen per 01-11-2009]

Artikel 20a

[Regeling vervallen per 01-11-2009]

  • 2 Onze Minister houdt bij de beoordeling van de vergunningaanvraag rekening met vliegveiligheid, mogelijke geluidhinder, natuurwaarden, en recreatieve en economische aspecten.

  • 3 Onze Minister kan aan de vergunning voorschriften en beperkingen verbinden.

Artikel 20b

[Regeling vervallen per 01-11-2009]

  • 1 Voor het verkrijgen van vergunning als bedoeld in artikel 20a wordt een daartoe strekkende aanvraag ingediend bij Onze Minister.

  • 2 De aanvrager verschaft in ieder geval de volgende gegevens en bescheiden:

    • a. een overzichtstekening schaal 1:2000 dan wel 1:2500, voorzien van een coördinatenstelsel volgens de Rijksdriehoeksmeting, waarop is aangegeven:

      • de grens van het ulv-terrein en de kadastrale aanduiding daarvan;

      • de ligging en afmetingen van de baan en hindernisvrije strook;

      • de hindernishoogten rond het ulv-terrein;

      • de plaats en afmetingen van opstallen in gebruik door de beheerder;

      • de in- en uitvliegsectoren van ulv's;

    • b. een plan op hoofdlijnen voor de aanleg en het gebruik van het ulv-terrein, waarin tenminste wordt beschreven:

      • het maximum aantal te gebruiken ulv's, uitgesplitst in éénzitters en tweezitters;

      • het maximum aantal vliegbewegingen met ulv's dat jaarlijks te verwachten is, uitgesplitst in:

        • vliegbewegingen met éénzitters en tweezitters;

        • werkdagen en weekend- en feestdagen;

      • het procentuele aandeel van circuitvluchten op het totaal aantal vliegbewegingen met ulv's;

      • een beschrijving van de ontwikkeling op lange termijn van het aantal te gebruiken ulv's, het aantal vliegbewegingen en het aantal circuitvluchten;

    • c. ontwerp-maatregelen van orde en veiligheid waarin in ieder geval wordt beschreven:

      • de openingstijden op werkdagen, weekenddagen en feestdagen en eventuele andere maatregelen ter beperking van geluidhinder voor omwonenden van het ulv-terrein en circuitgebied;

      • de disciplinaire maatregelen die genomen kunnen worden indien de andere maatregelen, bedoeld onder 1°, worden overtreden;

    • d. indien van toepassing de statuten van de rechtspersoon, waarin gebruikers zich verenigen.

  • 3 Alvorens te beslissen op de aanvraag, stelt Onze Minister

    • a. het college van burgemeester en wethouders van de gemeente, waarin het terrein is gelegen, alsmede

    • b. het college van burgemeester en wethouders van de gemeenten, waarboven in- en uitvliegsectoren zijn gelegen, in de gelegenheid binnen een door hem te bepalen termijn hun zienswijze naar voren te brengen, tenzij deze reeds blijkt uit de gegevens en bescheiden, die bij de aanvraag zijn overgelegd.

Artikel 20c

[Regeling vervallen per 01-11-2009]

Het ulv-terrein voldoet in ieder geval aan de volgende voorschriften:

  • a. voor het landen en opstijgen is een baan beschikbaar met een lengte van tenminste 200 meter en een breedte van tenminste 30 meter;

  • b. de baan ligt in een hindernisvrije strook van tenminste 300 bij 30 meter, waarbij de korte zijde van de baan op een afstand van 50 meter van het begin van de strook is gesitueerd, terwijl de breedte van het terrein zodanig is, dat buiten de hindernisvrije strook met ulv's kan worden getaxied en dat deze kunnen worden geparkeerd, gemonteerd en gedemonteerd;

  • c. de gewaslengte op de baan is ten hoogste 15 centimeter;

  • d. in de in- en uitvliegsectoren van het ulv-terrein steken geen hindernissen door een denkbeeldig vlak, dat met de korte zijde van de hindernisvrije strook als basis oploopt met een helling van 1 : 20 (hoogte : afstand) en een divergentie van 10% tot op een afstand van 600 meter;

  • e. ter weerszijden van het ulv-terrein steken geen hindernissen door een denkbeeldig vlak dat met de lange zijden van de hindernisvrije strook als basis oploopt met een helling van 1 : 5 (hoogte : afstand) tot een afstand van 150 meter;

  • f. de vlakken gelegen ter weerszijden van de in- en uitvliegsectoren genoemd onder d, sluiten aan op de overeenkomstige hoogten van deze in- en uitvliegsectoren en de vlakken genoemd onder e;

  • g. de markering van de baan en de uitvoering en de plaatsing van de seinen ter aanduiding van de landingsrichting en van de ligging van het circuitgebied alsmede de windzak zijn geplaatst overeenkomstig het bij of krachtens artikel 123 van de Regeling Toezicht Luchtvaart bepaalde.

Artikel 20d

[Regeling vervallen per 01-11-2009]

  • 1 In het circuitgebied is de som van de lengte van het startbeen en de lengte van het daaropvolgende dwarswindbeen tenminste 1500 meter, waarbij de lengte van het startbeen niet korter dan 800 meter is en die van het daaropvolgende dwarswindbeen niet korter dan 500 meter.

  • 2 Een circuitgebied is niet gelegen:

    • a. binnen de plaatselijke luchtverkeersleidingsgebieden Schiphol, Rotterdam, Eelde en Maastricht, tenzij daarvoor vergunning is gegeven door de instantie die verantwoordelijk is voor de luchtverkeersbeveiliging;

    • b. binnen de plaatselijke luchtverkeersleidingsgebieden De Kooy en Valkenburg, tenzij daarvoor vergunning is gegeven door de Bevelhebber der Zeestrijdkrachten;

    • c. binnen de plaatselijke luchtverkeersleidingsgebieden Deelen, Eindhoven, Gilzsse-Rijen, Leeuwarden, De Peel, Soesterberg, Twenthe, Volkel en Woensdrecht, tenzij daarvoor vergunning is gegeven door de Bevelhebber der Luchtstrijdkrachten;

    • d. binnen een afstand van vier kilometer van het luchtvaartterrein-referentiepunt van een luchtvaartterrein waar geen plaatselijke verkeersleidingsdienst is, tenzij van dat luchtvaartterrein wordt opgestegen of daarop wordt geland met ulv's en de ulv-baan op dit luchtvaartterrein is gelegen;

    • e. binnen een afstand van drie kilometer van een helihaven, tenzij daarvoor vergunning is gegeven door Onze Minister en het gebruik tevoren is gecoördineerd met de beheerder van de helihaven;

    • f. binnen een afstand van drie kilometer van een zweefvliegterrein, tenzij daarvoor vergunning is gegeven door Onze Minister, gehoord de beheerder van het zweefvliegterrein;

    • g. binnen een afstand van vijf kilometer van een militaire laagvliegroute, tenzij daarvoor vergunning is gegeven door de daartoe bevoegde autoriteit;

    • h. binnen een burger- of militair laagvlieggebied zoals aangegeven in de luchtvaartgids, tenzij daarvoor vergunning is gegeven door de daartoe bevoegde autoriteit;

    • i. in een der vogelconcentratiegebieden zoals aangegeven in de luchtvaartgids.

Artikel 20e

[Regeling vervallen per 01-11-2009]

  • 1 Een circuitgebied mag niet zijn gelegen:

    a. binnen een afstand van 100 meter van een woning of een ander geluidsgevoelig gebouw;

    b. binnen een afstand van 500 meter van aaneengesloten woningen of andere geluidsgevoelige objecten, een kampeerterrein, een bungalowpark of een doorgaans drukbezocht recreatiegebied; en

    c. binnen 1500 meter van de grens van een gebied, bedoeld in artikel 1.2, tweede lid, onderdeel b, van de Wet milieubeheer.

  • 2 Binnen een circuitgebied mogen slechts bij wijze van uitzondering een beperkt aantal woningen en andere geluidsgevoelige objecten gelegen zijn op een afstand van ten hoogste 200 meter van de grens van het circuitgebied.

Artikel 20f

[Regeling vervallen per 01-11-2009]

  • 1 De beheerder zorgt dat:

    • a. van het ulv-terrein een veilig gebruik kan worden gemaakt;

    • b. maatregelen worden getroffen voor een behoorlijk toezicht op de veiligheid en goede orde op het ulv-terrein, waaronder het vaststellen van het aantal ulv's dat tegelijkertijd van het circuitgebied gebruik mag maken.

  • 2 De beheerder is verplicht terstond Onze Minister in te lichten omtrent onregelmatigheden in het gebruik van het ulv-terrein.

  • 3 De beheerder zorgt dat het gebruik van ulv's in een register wordt bijgehouden. In dit register worden de navolgende gegevens vermeld:

    • het inschrijvingskenmerk alsmede het type ulv;

    • datum en tijdstip van aankomst en vertrek;

    • ulv-terrein van bestemming en vertrek.

    Elk kwartaal wordt een afschrift hiervan, onder vermelding van eventuele bijzonderheden, gezonden aan het college van burgemeester en wethouders van de gemeente, waarin het terrein is gelegen, en aan Onze Minister.

Artikel 20g

[Regeling vervallen per 01-11-2009]

  • 1 Klachten met betrekking tot het gebruik van het ulv-terrein kunnen worden ingediend bij Onze Minister.

  • 2 Onze Minister geeft nadere regels voor de klachtprocedure.

  • 3 Onze Minister kan, indien de inhoud van klachten daartoe aanleiding geeft, de beheerder gehoord, de aan de vergunning voor het betrokken ulv-terrein verbonden voorschriften of beperkingen wijzigen.

Artikel 20h

[Regeling vervallen per 01-11-2009]

Onze Minister kan de vergunning schorsen of intrekken, indien het desbetreffende ulv-terrein wordt gebruikt in strijd met de aan de vergunning verbonden voorschriften of beperkingen dan wel indien het ulv-terrein niet of niet meer voldoet aan de bepalingen van dit besluit.

Artikel 20i

[Regeling vervallen per 01-11-2009]

Artikel 14, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Luchtvaartwet, zijn ten aanzien van ulv's niet van toepassing in geval van opstijgen van of landen op een ulv-terrein, indien aan de bij of krachtens dit hoofdstuk gegeven voorschriften wordt voldaan.

Hoofdstuk VI. Slotbepalingen

[Regeling vervallen per 01-11-2009]

Artikel 21

[Regeling vervallen per 01-11-2009]

Ons besluit van 14 december 1976 Staatsblad 1976, 716 houdende regelen inzake het met luchvaartuigen opstijgen en landen op niet als luchtvaartterrein aangewezen terreinen, wordt ingetrokken.

Artikel 22

[Regeling vervallen per 01-11-2009]

Dit besluit treedt in werking twee maanden na het verschijnen van het Staatsblad waarin het is opgenomen.

Artikel 23

[Regeling vervallen per 01-11-2009]

Dit besluit kan worden aangehaald als "Besluit inrichting en gebruik niet aangewezen luchtvaartterreinen".

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat daarvan afschrift zal worden gezonden aan de Raad van State.

's-Gravenhage , 14 oktober 1988

Beatrix

De Minister van Verkeer en Waterstaat,

N. Smit-Kroes

De Minister van Defensie,

F. Bolkestein

Uitgegeven de tweeëntwintigste november 1988

De Minister van Justitie,

F. Korthals Altes

Naar boven