Wet op de architectentitel

Geraadpleegd op 04-05-2024.
Geldend van 01-01-1998 t/m 31-05-2002

Wet van 7 juli 1987, houdende regelen omtrent de bescherming van de titels architect, stedebouwkundige, tuin- en landschapsarchitect en interieurarchitect

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is bij de wet regelen te stellen omtrent de bescherming van de titels architect, stedebouwkundige, tuin- en landschapsarchitect en interieurarchitect, alsmede regelen te stellen ter uitvoering van de richtlijn van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 10 juni 1985 inzake de onderlinge erkenning van de diploma's, certificaten en andere titels op het gebied van de architectuur, tevens houdende maatregelen tot vergemakkelijking van de daadwerkelijke uitoefening van het recht van vestiging en vrij verrichten van diensten (PbEG 1985, L 223/15);

Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

Hoofdstuk I. Algemeen

Artikel 1

Voor de toepassing van het bij of krachtens deze wet bepaalde wordt verstaan onder:

Onze Minister: Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer;

Onze andere Ministers: Onze Ministers van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur, van Landbouw en Visserij, van Justitie en van Economische Zaken;

EEG-richtlijn: de richtlijn van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 10 juni 1985 inzake de onderlinge erkenning van de diploma's, certificaten en andere titels op het gebied van de architectuur, tevens houdende maatregelen tot vergemakkelijking van de daadwerkelijke uitoefening van het recht van vestiging en vrij verrichten van diensten (PbEG 1985, L 223/15).

Hoofdstuk II. Het architectenregister

Artikel 2

  • 1 Er is een architectenregister, in deze wet verder aan te duiden als het register.

  • 2 In het register wordt op verzoek ingeschreven als architect, als stedebouwkundige, als tuin- en landschapsarchitect of als interieurarchitect degene, die voldoet aan de bij of krachtens deze wet gestelde eisen.

  • 3 Onze Minister kan, in overeenstemming met Onze andere Ministers, voorschriften geven omtrent de inrichting van het register.

Hoofdstuk III. Het bureau architectenregister

Artikel 3

  • 2 Het bureau is belast met het beheer van het register en voorziet in de administratieve bijstand, die de in artikel 33, eerste lid, bedoelde commissies behoeven, zomede in de bijstand die bij de uitvoering van het bepaalde in hoofdstuk VI van het bureau wordt gevraagd.

  • 3 Het bureau is voorts belast met het op verzoek aan een belanghebbende verstrekken van informatie omtrent de bij of krachtens deze wet gegeven voorschriften. Het bureau brengt voor het verstrekken van die informatie een vergoeding in rekening, waarvan het bedrag ingevolge het bepaalde in artikel 7 is vastgesteld.

Artikel 4

  • 1 Onze Minister benoemt en ontslaat de voorzitter en de leden van het bestuur van het bureau, na overleg met Onze andere Ministers.

  • 2 Het bestuur bestaat in meerderheid uit personen die de beroepen van architect, stedebouwkundige, tuin- en landschapsarchitect of interieurarchitect uitoefenen dan wel hebben uitgeoefend.

Artikel 5

De benoeming en het ontslag van de directeur van het bureau behoeven de instemming van Onze Minister. De artikelen 10:28 tot en met 10:31 van de Algemene wet bestuursrecht zijn van overeenkomstige toepassing.

Artikel 7

Het bureau bepaalt het bedrag van de tarieven, bedoeld in de artikelen 3, derde lid, 13, eerste lid, 16, eerste lid, 22, eerste lid, 27 en 34, eerste lid. Een besluit als bedoeld in de eerste volzin, behoeft de goedkeuring van Onze Minister.

Artikel 8

  • 1 Jaarlijks vóór 1 mei wordt door het bureau aan Onze Minister ter goedkeuring een jaarverslag en een jaarrekening over het vorige kalenderjaar voorgelegd. De artikelen 10:28 tot en met 10:31 van de Algemene wet bestuursrecht zijn van overeenkomstige toepassing. Onze Minister kan een accountant als bedoeld in artikel 393, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek belasten met het uitvoeren van een controle op de jaarrekening. Aan deze accountant en aan de Algemene Rekenkamer wordt inzage gegeven van de boeken en bescheiden en worden alle inlichtingen verstrekt welke zij nodig achten om een juist inzicht te verkrijgen in het geldelijk beheer van het bureau.

  • 2 Onze Minister zendt na goedkeuring afschrift van het verslag en van de jaarrekening aan Onze andere Ministers en aan de Staten-Generaal.

Hoofdstuk IV. De inschrijving in het register

Artikel 9

  • 1 Inschrijving in het register als architect wordt verleend aan degene die voldoet aan een van de volgende eisen:

    • a. in het bezit van een getuigschrift van een opleiding bouwkunde op het gebied van de techniek aan een in de bijlage bij de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek genoemde universiteit;

    • b. in het bezit zijn van het op grond van artikel 29 van de Nijverheidsonderwijswet uitgereikte eindgetuigschrift Hoger Bouwkunst Onderricht;

    • c. in het bezit zijn van het op grond van artikel 29 van de Wet op het voortgezet onderwijs uitgereikte einddiploma van een Academie van Bouwkunst, het op grond van artikel 34, derde lid, van de Wet op het hoger beroepsonderwijs uitgereikte getuigschrift van een opleiding voor beroepen op het terrein van architectuur en stedebouw dan wel het getuigschrift van een met een goed gevolg afgelegd afsluitend examen van een voortgezette opleiding bouwkunst verbonden aan een in de bijlage van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek genoemde hogeschool;

    • d. in het bezit zijn van het op grond van artikel 29 van de Nijverheidsonderwijswet uitgereikte getuigschrift Voortgezet Bouwkunst Onderricht;

    • e. met goed gevolg een door de Architectenraad ingesteld architectenexamen hebben afgelegd vóór de datum waarop voor de eerste maal het examen, bedoeld in dit lid onder g, kan worden afgelegd;

    • f. in het bezit zijn van het diploma van de Stichting Instituut voor Architectuur I.V.A., afgegeven na een op ten minste vierjarige basis ingerichte opleiding van deze stichting waarmee uiterlijk op 5 augustus 1988 is begonnen, en van een attest, afgegeven door Onze Minister, waaruit blijkt dat de betrokkene een door of vanwege Onze Minister ingesteld onderzoek dat een beoordeling behelst van de plannen die de betrokkene tijdens een feitelijke praktijk van ten minste zes jaar op het gebied van de architectuur heeft gemaakt en uitgevoerd, met goed gevolg heeft doorstaan, dan wel in het bezit zijn van het diploma van genoemde Stichting, dat is behaald ter afsluiting van een opleiding waarmee na 5 augustus 1988 is begonnen, mits die opleiding naar het oordeel van Onze Minister voldoet aan de eisen van de artikelen 3 en 4 van de EEG-richtlijn;

    • g. met goed gevolg hebben afgelegd een overeenkomstig het bepaalde in hoofdstuk VI ingericht en afgenomen examen voor architecten of daarvan, wegens ten genoegen van Onze Minister aangetoonde uitzonderlijke bekwaamheid, van Onze Minister ontheffing hebben verkregen;

    • h. met goed gevolg hebben afgelegd het examen ter afsluiting van een door Onze Minister en na het horen van de representatief te achten beroepsorganisaties van architecten, aangewezen opleiding;

    • i. in het bezit zijn van een van de in de hoofdstukken II en III van de EEG-richtlijn bedoelde buitenlandse diploma's, certificaten en andere titels op het gebied van de architectuur;

    • j. in het bezit zijn van een der door Onze Minister al dan niet op verzoek van een belanghebbende aangewezen diploma's die door instellingen in het buitenland, waaronder niet zijn begrepen instellingen, gevestigd in de lid-staten van de Europese Unie of de andere staten die partij zijn bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, zijn of worden verstrekt.

  • 2 Onze Minister kan nadere regels geven over de inrichting welke degene die op grond van het voldoen aan een der eisen, bedoeld in het eerste lid, onder a en c, inschrijving in het register wenst te verkrijgen aan zijn opleiding moet hebben gegeven.

Artikel 10

  • 1 Inschrijving in het register als stedebouwkundige wordt verleend aan degene die voldoet aan een van de volgende eisen:

    • a. in het bezit van een getuigschrift van een opleiding bouwkunde op het gebied van de techniek aan een in de bijlage bij de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek genoemde universiteit;

    • b. in het bezit zijn van het op grond van artikel 29 van de Nijverheidsonderwijswet uitgereikte einddiploma Stedebouwkundig Hoger Onderricht;

    • c. in het bezit zijn van het op grond van artikel 29 van de Wet op het voortgezet onderwijs uitgereikte einddiploma Stedebouwkundig Hoger Onderricht;

    • d. in het bezit zijn van het op grond van artikel 29 van de Wet op het voortgezet onderwijs uitgereikte einddiploma van een Academie van Bouwkunst, het op grond van artikel 34, derde lid, van de Wet op het hoger beroepsonderwijs uitgereikte getuigschrift van een opleiding voor beroepen op het terrein van architectuur en stedebouw dan wel het getuigschrift van een met goed gevolg afgelegd afsluitend examen van een voortgezette opleiding bouwkunst verbonden aan een in de bijlage van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek genoemde hogeschool;

    • e. met goed gevolg hebben afgelegd een overeenkomstig het bepaalde in hoofdstuk VI ingericht en afgenomen examen voor stedebouwkundigen of daarvan, wegens ten genoegen van Onze Minister aangetoonde uitzonderlijke bekwaamheid, van Onze Minister ontheffing hebben verkregen;

    • f. met goed gevolg hebben afgelegd het examen ter afsluiting van een door Onze Minister en na het horen van de representatief te achten beroepsorganisaties van stedebouwkundigen, aangewezen opleiding;

    • g. in het bezit zijn van een ten aanzien van het beroep van stedebouwkundige afgegeven EG-verklaring als bedoeld in de Algemene wet erkenning EG-hoger-onderwijsdiploma's dan wel in de Algemene wet erkenning EG-beroepsopleidingen;

    • h. in het bezit zijn van een der door Onze Minister al dan niet op verzoek van een belanghebbende aangewezen diploma's die door instellingen in het buitenland, waaronder niet zijn begrepen instellingen, gevestigd in de lid-staten van de Europese Unie of de andere staten die partij zijn bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, zijn of worden verstrekt.

  • 2 Onze Minister kan nadere regels geven over de inrichting welke degene die op grond van het voldoen aan een der eisen bedoeld in het eerste lid, onder a tot en met d, inschrijving in het register wenst te verkrijgen aan zijn opleiding moet hebben gegeven.

Artikel 11

  • 1 Inschrijving in het register als tuin- en landschapsarchitect wordt verleend aan degene die voldoet aan een van de volgende eisen:

    • a. in het bezit zijn van een getuigschrift van een opleiding landschapsarchitectuur op het gebied van de landbouw en de natuurlijke omgeving aan een in de bijlage bij de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek genoemde universiteit;

    • b. in het bezit zijn van het op grond van artikel 29 van de Wet op het voortgezet onderwijs uitgereikte einddiploma van een Academie van Bouwkunst, waaraan een afdeling Landschapsarchitectuur is verbonden, het op grond van artikel 34, derde lid, van de Wet op het hoger beroepsonderwijs uitgereikte getuigschrift van een opleiding voor beroepen op het terrein van architectuur en stedebouw dan wel het getuigschrift van een voortgezette opleiding bouwkunst verbonden aan een in de bijlage van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek genoemde hogeschool;

    • c. vóór 1 september 1970 zijn afgestudeerd in de richting tuin- en landschapsarchitectuur aan de rijkslandbouwuniversiteit te Wageningen;

    • d. vóór 1 januari 1953 zijn erkend door de commissie ter erkenning van tuin- en landschapsarchitecten, ingesteld door de Bond van Nederlandse Tuin- en Landschapsarchitecten (BNT);

    • e. met goed gevolg vóór 1 februari 1968 een examen voor tuin- en landschapsarchitect hebben afgelegd voor een door Onze Minister van Landbouw en Visserij daartoe benoemde examencommissie;

    • f. in het bezit zijn van een in 1971 uitgereikt diploma van de Voortgezette Hogere Opleiding Tuin- en Landschapsarchitectuur (VHTL) van de Vereniging voor Tuin- en Landschapsarchitectuur;

    • g. met goed gevolg hebben afgelegd een overeenkomstig het bepaalde in hoofdstuk VI ingericht en afgenomen examen voor tuin- en landschapsarchitect of daarvan, wegens ten genoegen van Onze Minister van Landbouw en Visserij aangetoonde uitzonderlijke bekwaamheid, van genoemde minister ontheffing hebben verkregen;

    • h. met goed gevolg hebben afgelegd het examen ter afsluiting van een door Onze Minister van Landbouw en Visserij, na het horen van de representatief te achten beroepsorganisaties van tuin- en landschapsarchitecten, aangewezen opleiding;

    • i. in het bezit zijn van een ten aanzien van het beroep van tuin- en landschapsarchitect afgegeven EG-verklaring als bedoeld in de Algemene wet erkenning EG-hoger-onderwijsdiploma's dan wel in de Algemene wet erkenning EG-beroepsopleidingen;

    • j. in het bezit zijn van een der door Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij al dan niet op verzoek van een belanghebbende aangewezen diploma's die door instellingen in het buitenland, waaronder niet zijn begrepen instellingen, gevestigd in de lid-staten van de Europese Unie of de andere staten die partij zijn bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, zijn of worden verstrekt.

  • 2 Onze Minister van Landbouw en Visserij kan nadere regels geven over de inrichting welke degene die op grond van het voldoen aan een der eisen, bedoeld in het eerste lid, onder a en b, inschrijving in het register wenst te verkrijgen aan zijn opleiding moet hebben gegeven.

Artikel 12

  • 1 Inschrijving in het register als interieurarchitect wordt verleend aan degene die voldoet aan een van de volgende eisen:

    • a. in het bezit zijn van een getuigschrift van een opleiding bouwkunde op het gebied van de techniek aan een in de bijlage bij de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek genoemde universiteit;

    • b. in het bezit zijn van het op grond van artikel 29 van de Wet op het voortgezet onderwijs uitgereikte einddiploma van een Academie van Bouwkunst, het op grond van artikel 34, derde lid, van de Wet op het hoger beroepsonderwijs uitgereikte getuigschrift van een opleiding voor beroepen op het terrein van architectuur en stedebouw dan wel het getuigschrift van een voortgezette opleiding bouwkunst verbonden aan een in de bijlage van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek genoemde hogeschool;

    • c. in het bezit zijn van het op grond van artikel 29 van de Nijverheidsonderwijswet of op grond van artikel 29 van de Wet op het voortgezet onderwijs uitgereikte einddiploma van een Academie voor Beeldende Kunsten, afdeling architectonische vormgeving, dan wel het getuigschrift van een opleiding op het gebied van de architectonische vormgeving verbonden aan een in de bijlage bij de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek genoemde hogeschool;

    • d. met goed gevolg hebben afgelegd een overeenkomstig het bepaalde in hoofdstuk VI ingericht en afgenomen examen voor interieurarchitect of daarvan, wegens ten genoegen van Onze Minister van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur aangetoonde uitzonderlijke bekwaamheid, van genoemde minister ontheffing hebben verkregen;

    • e. met goed gevolg hebben afgelegd het examen ter afsluiting van een door Onze Minister van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur en na het horen van de representatief te achten beroepsorganisaties van interieurarchitecten, aangewezen opleiding;

    • f. in het bezit zijn van een ten aanzien van het beroep van interieurarchitect afgegeven EG-verklaring als bedoeld in de Algemene wet erkenning EG-hoger-onderwijsdiploma's dan wel in de Algemene wet erkenning EG-beroepsopleidingen;

    • g. in het bezit zijn van een der door Onze Minister van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur al dan niet op verzoek van een belanghebbende aangewezen diploma's die door instellingen in het buitenland, waaronder niet zijn begrepen instellingen, gevestigd in de lid-staten van de Europese Unie of de andere staten die partij zijn bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, zijn of worden verstrekt.

  • 2 Onze Minister van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur kan nadere regels geven over de inrichting welke degene die op grond van het voldoen aan een der eisen, bedoeld in het eerste lid, onder a tot en met c , inschrijving in het register wenst te verkrijgen aan zijn opleiding moet hebben gegeven.

Artikel 13

  • 1 Degene die van zijn ingevolge het bepaalde in de artikelen 9 tot en met 12 bestaande recht tot inschrijving in het register gebruik wenst te maken, dient bij het bureau een verzoek tot inschrijving in op een formulier waarvan het model door het bureau wordt vastgesteld. Het verzoek gaat vergezeld door stukken waaruit het bureau de opleiding van de verzoeker kan vaststellen. Een verzoek wordt geacht niet te zijn ingediend zolang niet een inschrijfgeld is betaald, indien en voorzover ingevolge het bepaalde in artikel 7 hiervoor een bedrag is vastgesteld.

  • 2 Het bureau hoort hen die het dienstig acht te horen en neemt binnen dertien weken na ontvangst van het verzoek een beslissing.

Artikel 14

  • 1 Het bureau draagt zorg dat na het nemen van een besluit tot inschrijving ten spoedigste inschrijving van de verzoeker in het register plaatsvindt.

  • 2 In het register worden opgenomen naam, voornamen, geboortedatum, adres en opleiding van de verzoeker, alsmede de titel waaronder de inschrijving is verkregen.

  • 3 Het bureau verstrekt de aanvrager onmiddellijk na de inschrijving in het register een bewijs van inschrijving.

Artikel 15

  • 1 Een besluit tot weigering van inschrijving in het register wordt niet genomen dan nadat de indiener van het verzoek tot inschrijving in de gelegenheid is gesteld aanvullende bewijsstukken ter ondersteuning van het verzoek over te leggen.

  • 2 Het bureau kan bepalen dat de indiener van het verzoek in persoon voor hem zal verschijnen. De oproeping maakt van een zodanig besluit melding.

Artikel 16

  • 1 Dadelijk na inschrijving in het register en voorts telkens na verloop van een jaar is de ingeschrevene een bijdrage verschuldigd, indien en voorzover ingevolge het bepaalde in artikel 7 hiervoor een bedrag is vastgesteld.

  • 2 Na ontvangst van de bijdrage zendt het bureau een bewijs van betaling aan de ingeschrevene.

Artikel 17

  • 1 Het bureau haalt een inschrijving in het register door:

    • a. indien de inschrijving, gelet op het bij of krachtens deze wet bepaalde, ten onrechte is geschied;

    • b. indien de ingeschrevene niet voldoet aan de verplichting tot het betalen van de in artikel 16, eerste lid, bedoelde bijdrage;

    • c. op verzoek van de ingeschrevene;

    • d. na het overlijden van de ingeschrevene.

  • 2 Een besluit tot doorhaling van de inschrijving op grond van het bepaalde in het eerste lid, onder a, wordt niet genomen dan nadat overeenkomstige toepassing is gegeven aan het bepaalde in artikel 15, eerste lid.

  • 3 Een besluit tot doorhaling van de inschrijving op grond van het bepaalde in het eerste lid, onder b, wordt niet genomen dan nadat vier weken zijn is verstreken na de dag, waarop de betrokkene op zijn verzuim en het in het eerste lid bedoelde gevolg daarvan is gewezen.

  • 4 Elke doorhaling van een inschrijving op een der gronden, bedoeld in het eerste lid, onder a-c, wordt onmiddellijk bekendgemaakt, onder vermelding van hetgeen in artikel 18 is bepaald.

  • 5 Het bureau houdt aantekening van de doorhalingen en van de data waarop deze zijn geschied.

Artikel 18

  • 1 Degene, van wie de inschrijving op een der in artikel 17, eerste lid onder b en c, bedoelde gronden is doorgehaald, kan het bureau verzoeken de doorhaling ongedaan te maken.

  • 2 Het in het eerste lid bedoelde verzoek wordt geacht niet te zijn ingediend zolang niet opnieuw het inschrijfgeld is betaald, bedoeld in artikel 13, eerste lid, en zolang niet de reeds vóór het tijdstip van doorhaling verschuldigde, maar nog niet betaalde bijdragen, bedoeld in artikel 16, eerste lid, zijn voldaan.

Artikel 19

  • 1 Het bureau maakt binnen vier weken na ontvangst van het verzoek, bedoeld in artikel 18, eerste lid, de doorhaling ongedaan.

Artikel 20

Voor de toepassing van het bepaalde in artikel 16, eerste lid, geldt het tijdstip waarop een doorhaling ongedaan is gemaakt als tijdstip van inschrijving in het register.

Artikel 21

  • 1 Tegen een op grond van deze wet genomen besluit kan een belanghebbende beroep instellen bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven.

Hoofdstuk V. Titelbescherming

Artikel 22

  • 1 Tegen betaling van een vergoeding, waarvan het bedrag ingevolge het bepaalde in artikel 7 is vastgesteld, doet het bureau aan iedere verzoeker schriftelijk opgave of een persoon in het register staat ingeschreven en onder welke titel.

  • 2 Na ontvangst van de opgave, bedoeld in het eerste lid, kan de verzoeker inzage verlangen in de stukken, die aan de inschrijving ten grondslag liggen. De inzage geschiedt, na de indiening bij het bureau van een daartoe strekkend schriftelijk verzoek, op een door het bureau te bepalen tijdstip ten kantore van het bureau.

Artikel 23

  • 1 Gerechtigd tot het voeren van een titel, als bedoeld in artikel 2, tweede lid, of een afkorting van die titel, hetzij zonder nadere aanduiding, hetzij in woordsamenstellingen waarin de titel of een afkorting daarvan voorkomt, is uitsluitend hij die onder deze titel in het register staat ingeschreven.

  • 2 Het bureau, rechtspersonen met volledige rechtsbevoegdheid die ten doel hebben of mede ten doel hebben de behartiging van belangen der ingeschrevenen in het register en rechtspersonen met volledige rechtsbevoegdheid die ten doel hebben of mede ten doel hebben de behartiging van belangen van de eindgebruikers van de goederen en diensten der ingeschrevenen in het register kunnen in rechte vorderen dat degene die zonder daartoe gerechtigd te zijn een titel voert als bedoeld in het eerste lid, wordt veroordeeld zich daarvan te onthouden.

  • 3 Deze rechtsvordering komt mede toe aan iedere gerechtigde, als bedoeld in het eerste lid, voorzover de titel wordt gevoerd waaronder de gerechtigde in het register staat ingeschreven.

  • 4 Van een rechtsvordering als bedoeld in het tweede en derde lid, neemt de kantonrechter kennis, behoudens hoger beroep.

  • 5 Het in het eerste tot en met vierde lid bepaalde is niet van toepassing met betrekking tot het voeren van de titel jachtarchitect of nautisch architect.

Artikel 24

  • 2 Onze Minister die het aangaat kan bepalen dat bij het voeren van een titel als bedoeld in het eerste lid, tevens de naam en de plaats van vestiging van de instelling of de examencommissie die deze titel heeft verleend, moet worden vermeld.

Hoofdstuk VI. Examens

Artikel 25

  • 2 De omvang en inrichting van de examens worden vastgesteld bij of krachtens algemene maatregel van bestuur. Daarbij worden tevens geregeld de eisen voor de toelating tot het afleggen van de examens, alsmede die voor het verkrijgen van vrijstelling voor bepaalde onderdelen daarvan.

  • 3 Een krachtens de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in het tweede lid, vastgesteld examenreglement, alsmede elke wijziging daarvan, behoeft de goedkeuring van Onze ingevolge het bepaalde in het eerste lid betrokken Minister.

  • 4 De voordracht tot de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in het tweede lid, wordt gedaan door Onze ingevolge het bepaalde in het eerste lid betrokken Minister.

Artikel 26

  • 1 Ten minste eenmaal per jaar stelt Onze Minister degene die voldoet aan artikel 9, eerste lid, onder c, en die is ingeschreven in het register, doch niet volledig voldoet aan artikel 4, tweede lid, van de EEG-richtlijn, in de gelegenheid tot het afleggen van een examen als bedoeld in dat artikellid van de richtlijn.

Artikel 27

Zij die zich aan een van de in artikel 25 bedoelde examens of bepaalde onderdelen daarvan dan wel aan het in artikel 26 bedoelde examen wensen te onderwerpen, worden hiertoe niet toegelaten dan na betaling van een examengeld, waarvan het bedrag ingevolge het bepaalde in artikel 7 is vastgesteld.

Hoofdstuk VII. Overgangsbepalingen

Hoofdstuk VIII. Slotbepalingen

Artikel 42

  • 1 Deze wet treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, met uitzondering van artikel 23 dat vijf jaar nadien in werking treedt.

  • 2 Deze wet kan worden aangehaald als Wet op de architectentitel.

Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

Gegeven te 's-Gravenhage, 7 juli 1987

Beatrix

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

E. H. T. M. Nijpels

De Minister van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur,

L. C. Brinkman

De Minister van Landbouw en Visserij,

G. J. M. Braks

De Minister van Onderwijs en Wetenschappen,

W. J. Deetman

De Minister van Justitie,

F. Korthals Altes

De Staatssecretaris van Economische Zaken,

A. J. Evenhuis

Uitgegeven de achtentwintigste juli 1987

De Minister van Justitie a.i.

C. P. van Dijk

Naar boven