BTW-positie van werkgeversorganisaties

[Regeling vervallen per 07-12-2006 met terugwerkende kracht tot en met 27-11-2006.]
Geraadpleegd op 29-03-2024.
Geldend van 01-01-1987 t/m 26-11-2006

BTW-positie van werkgeversorganisaties

De Directeur-Generaal Belastingdienst heeft namens de Staatssecretaris van Financiën het volgende besloten.

1. Inleiding

[Regeling vervallen per 07-12-2006 met terugwerkende kracht tot en met 27-11-2006]

Bij de aanpassing met ingang van 1 januari 1979 van de Wet op de omzetbelasting 1968 aan de zesde BTW-richtlijn is ter uitvoering van artikel 13, A, lid 1, sub 1, van deze richtlijn in artikel 11, eerste lid, onderdeel t, van de wet onder meer een vrijstelling opgenomen voor bepaalde prestaties van werkgeversorganisaties aan hun leden.

In de aanschrijvingen van 16 januari 1979, nr. 078-2523 (BTW-5), en van 19 februari 1982, nr. 082-129 (BTW-69), is te kennen gegeven dat vorenbedoelde vrijstelling vooralsnog geen wijziging behoefde te brengen in de tot de aanpassing aan de zesde BTW-richtlijn bestaande praktijk, die voor werkgeversorganisaties een keuzerecht voor belastingheffing inhield.

Voortzetting van dit keuzerecht was tot 1 januari 1982 mogelijk op grond van bijlage G, punt 2, van de zesde BTW-richtlijn. Het keuzerecht is nadien gecontinueerd vanwege de onduidelijkheid over de reikwijdte van de vrijstelling als gevolg van de omstandigheid, dat de verschillende taalversies van de richtlijn op dit punt niet met elkaar in overeenstemming zijn. Hierdoor loopt de praktijk ten aanzien van deze organisaties in de verschillende Lid-Staten uiteen.

Naar aanleiding van opmerkingen van de Commissie van de EG dat het handhaven van het keuzerecht in strijd is met de zesde BTW-richtlijn en dat moet worden overgegaan tot het toepassen van de vrijstelling, heb ik besloten aan het keuzerecht voor werkgeversorganisaties een einde te maken.

2. Nieuwe regeling

[Regeling vervallen per 07-12-2006 met terugwerkende kracht tot en met 27-11-2006]

Het beëindigen van het keuzerecht brengt mee, dat de prestaties van de werkgeversorganisaties aan hun leden voortaan in beginsel zijn vrijgesteld van de heffing van omzetbelasting voor zover deze prestaties bestaan in diensten en daarmee nauw samenhangende leveringen tegen een statutair vastgestelde contributie, met die prestaties geen winst wordt beoogd, en deze prestaties worden verricht in het collectief belang van de leden (artikel 13, A, lid 1, sub 1, van de richtlijn). Voor hun overige prestaties zullen de werkgeversorganisaties op de normale wijze dienen te worden betrokken in de heffing.

Werkgeversorganisaties kunnen óók voor de hiervoor bedoelde, in beginsel vrijgestelde, prestaties in de heffing worden betrokken indien zij niet voldoen aan één van de volgende voorwaarden:

  • 1. beheer en bestuur van de organisaties geschieden in hoofdzaak op vrijwillige basis en zonder vergoeding door personen die noch zelf, noch via tussenpersonen, enig rechtstreeks of zijdelings belang hebben bij de resultaten van de werkzaamheden van de organisaties (artikel 13, A, lid 2, sub a, tweede streepje, van de richtlijn);

  • 2. de vrijstelling leidt niet tot concurrentievervalsing ten nadele van ondernemingen die wel aan de heffing van omzetbelasting zijn onderworpen (artikel 13, A, lid 2, sub a, vierde streepje, van de richtlijn).

Voorts wijs ik nog op een aantal bij de toepassing van de vorenstaande vrijstelling in acht te nemen uitgangspunten.

Als werkgeversorganisaties dienen die organisaties te worden aangemerkt die de belangen behartigen van hun leden die deze hebben als werkgever. Hierbij moet worden gedacht aan organisaties die overleg voeren met werknemersorganisaties en de overheid in het kader van CAO-onderhandelingen of in organen als de SER, de Stichting van de Arbeid, de Sociale Verzekeringsraad en bedrijfsverenigingen. Voor zover deze organisaties zich ook bezighouden met andere dan de hiervoor bedoelde activiteiten, komen de daarop betrekking hebbende prestaties niet in aanmerking voor vrijstelling op de voet van artikel 11, eerste lid, onderdeel t, van de wet.

Het feit dat een prestatie wordt bekostigd uit de contributie betekent nog niet dat daarbij sprake is van collectieve belangenbehartiging en – wat deze voorwaarde betreft – de vrijstelling toepassing kan vinden. Zo zullen juridische adviezen, secretariaatswerkzaamheden en andere werkzaamheden voor zover deze geschieden ten behoeve van individuele leden altijd belast zijn, ook al wordt daarvoor geen afzonderlijke vergoeding in rekening gebracht.

3. Datum van ingang

[Regeling vervallen per 07-12-2006 met terugwerkende kracht tot en met 27-11-2006]

Het vorenstaande treedt voor de werkgeversorganisaties in werking met ingang van hun eerstvolgende begrotingsjaar, doch niet later dan 1 januari 1987.

4. Vervallen aanschrijvingen

[Regeling vervallen per 07-12-2006 met terugwerkende kracht tot en met 27-11-2006]

De vorenvermelde aanschrijving BTW 5 en BTW 69 verliezen met ingang van 1 januari 1987 hun belang. De onderdelen 8, 9 en 10 van de aanschrijving van 16 april 1969, nr. D 69/3462 (OB-BTW 100), verliezen met ingang van genoemde datum eveneens hun belang.

Naar boven