Toepassing van artikel 8, lid 4, van de wet op de omzetbelasting 1968

[Regeling vervallen per 10-07-2018.]
Geraadpleegd op 26-04-2024.
Geldend van 01-01-1979 t/m 09-07-2018

Toepassing van artikel 8, lid 4, van de wet op de omzetbelasting 1968

De Directeur-Generaal Belastingdienst heeft namens de Staatssecretaris van Financiën het volgende besloten.
  • 1. Het beschikken over goederen voor andere dan bedrijfsdoeleinden, ten gevolge waarvan die goederen het bedrijfsvermogen verlaten, vormt een levering van goederen krachtens artikel 3, lid 1, letter g, van de Wet. In gevallen waarin, indien goederen van een andere ondernemer zouden zijn betrokken, de ter zake in rekening gebrachte belasting niet geheel voor aftrek in aanmerking zou komen, wordt ingevolge artikel 3, lid 1, letter h, van de wet als levering aangemerkt het beschikken voor bedrijfsdoeleinden over zodanige in het eigen bedrijf vervaardigde goederen. Met in eigen bedrijf vervaardigde goederen zijn in dit verband gelijkgesteld goederen die in opdracht worden vervaardigd, onder terbeschikkingstelling van stoffen, grond daaronder begrepen. Ter zake van de hiervoor bedoelde leveringen wordt omzetbelasting geheven over het bedrag, de omzetbelasting daaronder niet begrepen, dat voor de goederen zou moeten worden betaald, indien deze op het tijdstip van de levering zouden worden aangeschaft of voortgebracht in de toestand waarin zij zich op dat tijdstip bevinden. Met betrekking tot de vaststelling van deze actuele aanschaffings- of voortbrengingskosten merk ik het volgende op.

  • 2. In gevallen waarin de goederen die in vorenbedoelde zin worden geleverd zijn aangeschaft, dient voor de heffing van omzetbelasting te worden uitgegaan van de prijs exclusief omzetbelasting, die op het tijdstip van levering zou moeten worden betaald voor een vergelijkbaar goed, waaronder wordt verstaan een soortgelijk goed dat zich in dezelfde staat bevindt als het geleverde goed. Indien het goed nog niet eerder in de onderneming van de betrokken ondernemer is gebruikt, kan in gevallen waarin het beschikken plaatsvindt binnen een jaar nadat het goed is aangeschaft, worden uitgegaan van de historische aanschaffingskosten exclusief omzetbelasting.

    Indien het geleverde goed reeds in de onderneming van de betrokken ondernemer is gebruikt, kan in gevallen waarin geen vergelijkbare goederen worden verhandeld en het geleverde goed door het gebruik in waarde is gedaald, worden uitgegaan van de historische aanschaffingskosten, verminderd met een redelijk te achten afschrijvingspercentage. Bij de bepaling van het afschrijvingspercentage kan aansluiting worden gezocht bij de door de inspecteur der directe belastingen c.q. der vennootschapsbelasting aanvaarde gedragslijn ter zake, waarbij op dit gebied – zoals bijvoorbeeld de vervroegde afschrijving – buiten aanmerking blijven.

  • 3. In gevallen waarin de goederen die in meerbedoelde zin worden geleverd door de ondernemer zelf zijn vervaardigd of in diens opdracht zijn vervaardigd onder terbeschikkingstelling van stoffen moet de omzetbelasting worden berekend over de voortbrengingskosten exclusief omzetbelasting van een vergelijkbaar goed als onder 2 bedoeld.

    Indien een vergelijkbaar goed niet meer pleegt te worden voortgebracht maar nog wel wordt verhandeld, dienen de voortbrengingskosten ervan te worden benaderd. Daarbij geldt als uitgangspunt de prijs exclusief omzetbelasting van een dergelijk goed, verminderd met een – benaderde – winstopslag en met de kostenposten, welke op grond van het gestelde in punt 7 niet tot de voortbrengingskosten behoeven te worden gerekend.

    Indien in vergelijkbare goederen ook niet meer wordt gehandeld, kan voor zover het betreft goederen die door gebruik in waarde verminderen, als uitgangspunt worden genomen de historische voortbrengingskosten, rekening houdend met een redelijk te achten afschrijvingspercentage. Ook in deze gevallen kan daarbij aansluiting gezocht worden bij de door de inspecteur der directe belastingen c.q. der vennootschapsbelasting aanvaarde gedragslijn.

  • 4. Gelet op het onder 3 bepaalde ontmoet het bij mij geen bezwaar dat in gevallen waarin het goed vóór het beschikken daarover nog niet in de onderneming van de betrokken ondernemer is gebruikt, wordt uitgegaan van de historische voortbrengingskosten, indien het beschikken plaatsvindt binnen een jaar nadat het goed is vervaardigd c.q. is opgeleverd en de gebezigde stoffen c.q. de terbeschikkinggestelde stoffen uiterlijk zes maanden vóór de aanvang van de vervaardiging c.q. de terbeschikkingstelling zijn aangeschaft.

    In gevallen waarin grond en/of bouwstoffen voor de vervaardiging van een onroerend goed worden gebezigd dan wel terbeschikking gesteld en de ondernemer die grond c.q. bouwstoffen op het tijdstip van de aanvang van de bouw c.q. van de terbeschikkingstelling reeds langer dan zes maanden in eigendom had, kan het vorenstaande op overeenkomstige wijze worden toegepast, indien de grond c.q. bouwstoffen in de maatstaf van heffing worden begrepen voor de waarde exclusief omzetbelasting daarvan op het tijdstip van de aanvang van de bouw c.q. van de terbeschikkingstelling. Deze laatste gedragslijn kan ook worden toegepast door ondernemers die grond, waarvan zij niet de eigendom hebben, ter beschikking stellen.

  • 5. Indien een onroerend goed, dat bij de ondernemer in gebruik is, zodanig wordt verbouwd dat naar maatschappelijke opvattingen een nieuw goed ontstaat, kan het beschikken over het verbouwde onroerend goed door de ondernemer een levering in meerbedoelde zin vormen. Ik keur goed dat in deze gevallen gehandeld wordt alsof op het moment van beschikken over het verbouwde onroerend goed een belaste levering van het oorspronkelijke onroerend goed plaatsvindt. Op de voet van artikel 13a van de uitvoeringsbeschikking kan alsdan de nog niet in aftrek gebrachte omzetbelasting, welke betrekking heeft op de resterende herzieningsperiode van het oorspronkelijke onroerend goed, in aftrek worden gebracht.

    In deze gevallen kunnen de voortbrengingskosten van het verbouwde onroerend goed worden gesteld op de waarde van het oorspronkelijke onroerend goed op het tijdstip van de aanvang van de verbouwing c.q. van de terbeschikkingstelling van dat goed, vermeerderd met de op de verbouwing betrekking hebbende kosten, welke kunnen worden bepaald met inachtneming van het bepaalde in punt 4.

  • 6. Bij het bepalen van de voortbrengingskosten dienen o.m. in aanmerking te worden genomen:

    • de aanschaffingskosten exclusief omzetbelasting van de verbruikte materialen;

    • de afschrijvingen welke aan het vervaardigde goed kunnen worden toegerekend;

    • de aan het goed toe te rekenen personeelskosten.

    In geval van vervaardiging van een onroerend goed voorts:

    • lonen, honoraria, enz. voor het ontwerpen van het goed en voor het toezicht houden op de vervaardiging;

    • leges inzake de voor de vervaardiging benodigde vergunningen;

    • vergoeding van voor de vervaardiging noodzakelijke beschadiging aan bezittingen van derden;

    • de kosten van de bouwverzekering;

    • kosten van aansluiting op het gas-, elektriciteit- of waterleidingnet;

    • kosten van de aanleg van telefoonkabels.

  • 7. Tot de voortbrengingskosten behoeft niet te worden gerekend het deel van de constante algemene kosten, dat op de vervaardiging van het goed betrekking heeft.

    Goedgekeurd wordt dat ook de niet tot de constante algemene kosten te rekenen rente niet in de voortbrengingskosten wordt begrepen, zodat in die laatste kosten in het geheel geen bedragen aan rente behoeven te worden opgenomen. Uiteraard betekent dat niet, dat wordt ingestemd met het verwijderen van elk rente-element uit het te belasten bedrag. Zo is het niet de bedoeling dat heffing van omzetbelasting achterwege blijft over het rente-element dat – veelal onzichtbaar – is begrepen in de prijzen van goederen en diensten welke voor de vervaardiging zijn betrokken.

    Tot de voortbrengingskosten behoren evenmin te worden gerekend de van overheidswege geheven investeringsheffingen. Anderzijds komen ter zake van het betreffende goed verleende subsidies, premies ingevolge de Wet op de investeringsrekening of andere bijdragen van derden niet in mindering op die kosten.

  • 8. Met het vorenstaande dient rekening te worden gehouden van 1 januari 1979 af. Gelet op het vorenstaande hebben de aanschrijving van 15 december 1971, nr. B71/13509 (OB-BTW 344) en Vraag en Antwoord 92, alsmede het bepaalde in paragraaf 5, punt 5, van het onderdeel ‘Overgangsregeling voor bedrijfsmiddelen’ van de meergenoemde toelichting, met ingang van die datum hun belang verloren.

Naar boven