Toepassing van art. 13 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 ten aanzien van holdingmaatschappijen

[Regeling vervallen per 08-03-2008 met terugwerkende kracht tot en met 01-01-2007.]
Geraadpleegd op 18-04-2024.
Geldend van 11-02-1974 t/m 31-12-2006

Toepassing van art. 13 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 ten aanzien van holdingmaatschappijen

Het lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, de heer W. Scholten heeft vragen gesteld betreffende de toepassing van de deelnemingsvrijstelling voor holdingmaatschappijen.

Deze vragen en het daarop gegeven antwoord breng ik hierbij te Uwer kennis.

Vragen

[Regeling vervallen per 08-03-2008 met terugwerkende kracht tot en met 01-01-2007]

  • 1. Kan de bewindsman bevestigen dat het arrest van de Hoge Raad van 7 november 1973, nr. 17182 (Vakstudie-Nieuws 8 december 1973, punt 15) – waarbij is beslist dat een pakket aandelen in een niet binnen het Rijk gevestigde vennootschap als belegging moet worden beschouwd (waardoor geen recht op de z.g. deelnemingsregeling bestaat), indien de belastingplichtige die deze aandelen bezit zelf geen bedrijf uitoefent – in brede kring verontrusting en onzekerheid heeft gewekt over de draagwijdte van de deelnemingsvrijstelling in de Wet op de vennootschapsbelasting 1969?

  • 2. Is de bewindsman zich ervan bewust, dat deze verontrusting en onzekerheid belangrijke schade kunnen toebrengen aan de positie van Nederland in het internationale financiële krachtenveld?

  • 3. Acht de bewindsman het arrest in overeenstemming met de door de Staten-Generaal niet weersproken opvattingen van de toenmalige bewindslieden van Financiën, weergegeven in de memorie van antwoord (1962–1963 – 6000, blz. 25, linker kolom)?

  • 4. Is de bewindsman bereid de onmiskenbaar door de wetgever gewekte verwachtingen (zie vraag 3) te honoreren òf door een bindende aanwijzing aan de belastingdienst het arrest bij de aanslagregeling niet tot richtsnoer te nemen òf door een voorstel tot wijziging van de wetstekst conform de bedoelingen van de wetgever aan te kondigen, gecombineerd met een dienstaanwijzing voor de tussenliggende jaren?

Toelichting bij vraag 3

Deze passage luidt als volgt: ‘Het staat vast dat er geen sprake is van belegging in de zin van artikel 12, vijfde lid, indien een Nederlandse NV optreedt als holding company van buitenlandse dochtermaatschappijen die zelf een bedrijf uitoefenen. Evenmin achten de ondergetekenden het bij de gekozen redactie dubieus dat de vrijstelling kan worden genoten door een Nederlandse dochter van een buitenlandse moedermaatschappij, indien de dochter optreedt als houdster van eveneens buitenlandse dochters wier activiteit ligt in de lijn van de bedrijfsuitoefening van de buitenlandse moeder. De beperking in de redactie van artikel 12, vijfde lid, waarop de hier aan het woord zijnde leden aandringen, achten de ondergetekenden dan ook niet nodig’.

Antwoord

Vragen 1 en 2

Deze vragen worden bevestigend beantwoord, al is het de ondergetekende niet geheel duidelijk waaruit de in de vragen bedoelde onrust en onzekerheid voortvloeien.

Vraag 3

Het arrest van de Hoge Raad van 7 november 1973, nr. 17.182, betreft een uitzonderlijk geval, waarin pakketten aandelen in onder meer twee Duitse lichamen, welke voorheen een belegging van de aandeelhouders – natuurlijke personen vormden, in 1965 werden verkocht aan een Nederlandse handel- en beleggingsmaatschappij. Hierbij werd het beleggingskarakter van de aandelenpakketten in feite gecontinueerd, waarbij in casu vooral van belang was de omstandigheid dat de maatschappij zich niet bezig hield met de bedrijfsleiding of de directievoering van de vennootschappen waarvan zij de aandelen had gekocht. De maatschappij was derhalve in feite geen houdstermaatschappij, maar een beleggingsmaatschappij.

In verband met de bijzondere feitelijke situatie welke in het berechte geval aan de orde was acht de ondergetekende het arrest niet in strijd met de door de Staten-Generaal niet weersproken opvattingen van de toenmalige bewindslieden van Financiën, welke zijn weergeven in de memorie van antwoord (zitting 1962–1963 – 6000, blz. 25, linker kolom).

Vraag 4

Uit het vorenstaande volgt dat er geen aanleiding is de belastingdienst op te dragen het arrest bij de aanslagregeling niet tot richtsnoer te nemen.

De ondergetekende wil er echter geen twijfel over laten bestaan dat het deelnemingsregime overeenkomstig de bedoelingen van de wetgever onverminderd van kracht zal blijven in de situaties genoemd in de passage van de memorie van antwoord, welke in de toelichting bij vraag 3 is aangehaald, alsmede in de situatie welke in de daaraan voorafgaande passage van de memorie van antwoord is genoemd en welke ook reeds op blz. 21 van de memorie van toelichting was geschetst.

Dit regime zou men naar het oordeel van de ondergetekende aldus kunnen samenvatten, dat met betrekking tot participaties in buitenlandse lichamen deelnemingsvrijstelling wordt toegekend aan binnen het Rijk gevestigde lichamen welke als houdster van aandelenpakketten een wezenlijke functie vervullen ten dienste van de bedrijfsuitoefening van het concern waarvan zij deel uitmaken, hetzij aan de top, hetzij als tussenschakel. De ondergetekende voegt hieraan toe dat een participatie in een buitenlands lichaam dat direct of indirect fungeert als beleggingsmaatschappij geen aanspraak geeft op deelnemingsvrijstelling.

De ondergetekende heeft het voornemen de thans gestelde vraag en het daarop gegeven antwoord in een besluit ter kennis van de belastingdienst te brengen.

Naar boven