Mijnreglement continentaal plat

[Regeling vervallen per 01-01-2003.]
Geraadpleegd op 19-03-2024.
Geldend van 01-07-2002 t/m 31-12-2002

Besluit van 13 maart 1967, tot uitvoering van artikel 26 van de Mijnwet continentaal plat

Wij JULIANA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Economische Zaken van 18 november 1966, no. 666/833 W.J.A./E.M.C., gedaan in overeenstemming met Onze Ministers van Onderwijs en Wetenschappen, van Defensie, van Verkeer en Waterstaat, van Landbouw en Visserij en van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk;

Gelet op artikel 26 van de Mijnwet continentaal plat (Stb. 1965, 428);

De Raad van State gehoord (advies van 14 december 1966, no. 38);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Economische Zaken van 10 maart 1967, no. 667/212 W.J.A./E.M.C., uitgebracht in overeenstemming met Onze andere voornoemde Ministers;

Hebben goedgevonden en verstaan:

Hoofdstuk I. Algemene bepalingen

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

Artikel 1

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 Voor de toepassing van het bij of krachtens dit besluit bepaalde wordt verstaan onder:

    mijnbouwkundig werk: een verkennings- of opsporingsonderzoek dan wel het winnen van delfstoffen;

    mijnonderneming: een onderneming of instelling, waarin - of waarvoor door anderen - mijnbouwkundig werk wordt verricht krachtens een aan de eigenaar van die onderneming of instelling verleende vergunning of ontheffing;

    mijnbouwinstallatie:

    • a. een op of boven het continentaal plat geplaatste inrichting voor het instellen van een opsporingsonderzoek of het winnen van delfstoffen;

    • b. een samenstel van inrichtingen, waarvan er tenminste één aan de onder a gegeven omschrijving voldoet;

    bemande mijnbouwinstallatie: een mijnbouwinstallatie, waarop een of meer personen aanwezig plegen te zijn voor het verrichten van uitsluitend of in hoofdzaak andere werkzaamheden dan het verrichten van incidentele onderhoudswerkzaamheden of bewakingsdiensten;

    arbeidsplaats: elke plaats die bestemd is als lokatie voor werkplekken, voor activiteiten en installaties die rechtstreeks of indirect verband houden met winningsindustrieën die delfstoffen winnen met behulp van boringen, met inbegrip van eventuele verblijfsaccommodatie waartoe arbeiders in het kader van hun werk toegang hebben;

    drinkwater: water dat bestemd is of mede bestemd is voor menselijke consumptie.

Artikel 2

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

Indien een voorschrift in dit besluit een der termen: 'veilig', 'doelmatig' en 'voldoende' inhoudt, kan Onze Minister, in voorkomend geval in overeenstemming met Onze Minister, wie het mede aangaat, terzake nadere regelen stellen.

Artikel 4

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 Ontheffingen worden uitsluitend verleend op een daartoe strekkende aanvraag.

  • 2 Aanvragen om ontheffing of vergunning worden tot Onze Minister gericht. Zodanige aanvragen worden bij hem ingediend in geval hij blijkens een desbetreffend voorschrift dient te handelen in overeenstemming met Onze Minister, wie het mede aangaat, en overigens bij de Inspecteur-Generaal der Mijnen.

  • 3 Ontheffingen en vergunningen kunnen onder beperkingen worden verleend. Aan ontheffingen en vergunningen kunnen voorschriften worden verbonden.

  • 4 De houder van een vergunning of een ontheffing is verplicht aan Onze Minister kennis te geven van een na het verlenen van de vergunning of de ontheffing opgetreden wijziging in de gegevens, vermeld bij de aanvraag om de vergunning of de ontheffing.

  • 5 Een ontheffing of vergunning kan worden gewijzigd of ingetrokken, indien:

    • a. de te harer verkrijging verstrekte gegevens of bescheiden zodanig onjuist of onvolledig blijken te zijn, dat op de aanvraag een andere beslissing zou zijn genomen, als bij de beoordeling daarvan de juiste omstandigheden volledig bekend waren geweest;

    • b. de omstandigheden, op grond waarvan zij werd verleend, zich zodanig hebben gewijzigd dat de ontheffing of de vergunning niet, of niet in de bestaande vorm, zou zijn verleend, als op het tijdstip van de beslissing de gewijzigde omstandigheden aanwezig waren geweest;

    • c. zij met het oog op gevaar voor lichamelijke schade niet gehandhaafd kan blijven;

    • d. blijkt, dat aan een of meer aan de ontheffing of vergunning verbonden voorschriften niet wordt voldaan.

Artikel 5

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

Artikel 4, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing op andere in dit besluit voorziene beschikkingen.

Artikel 6

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

Beschikkingen, waarbij ter uitvoering van het bij of krachtens dit besluit bepaalde aanwijzingen worden gegeven voor bijzondere gevallen, bepalen, indien nodig, de termijn, waarbinnen de uitvoering moet zijn aangevangen, alsmede de termijn, waarbinnen zij moet worden voltooid.

Artikel 6a

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

Ter bescherming van de veiligheid en de gezondheid van de arbeiders tijdens alle werkzaamheden dient elke bemande arbeidsplaats te allen tijde onder toezicht te staan van een verantwoordelijke persoon die voldoende hoedanigheden en bekwaamheden bezit om deze functie te vervullen.

Artikel 7

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 Voor zover in dit besluit niet anders is bepaald, zijn de bestuurders van een mijnonderneming verplicht zorg te dragen voor de naleving in hun onderneming van de bij en krachtens dit besluit gegeven voorschriften en regelen. Zij dienen op gezette tijden de maatregelen die zijn genomen inzake de veiligheid en de gezondheid van de arbeiders, met inbegrip van het in artikel 13g bedoelde veiligheids- en gezondheidszorgsysteem, te onderzoeken om ervoor te zorgen dat de daarop betrekking hebbende bepalingen van dit besluit worden nageleefd.

  • 2 Gelijke verplichting rust op personen in dienst bij de onderneming, voor zover zij door de bestuurders zijn belast met de zorg voor de naleving van die voorschriften en regelen.

  • 3 De bestuurders en de in het tweede lid bedoelde toezichthoudende personen worden geacht aan hun in het eerste onderscheidenlijk tweede lid bedoelde verplichting te hebben voldaan, wanneer zij de nodige instructies hebben gegeven, de nodige middelen hebben verschaft en het redelijkerwijs te vorderen toezicht hebben gehouden om de naleving van de voorschriften en regelen te verzekeren. De instructies moeten voor de betrokken arbeiders begrijpelijk zijn.

  • 4 Voor elke arbeidsplaats moeten schriftelijke instructies worden opgesteld ter bepaling van de in acht te nemen regels ter garantie van de veiligheid en de gezondheid van de arbeiders en het veilig gebruik van materieel. Deze instructies moeten aanwijzingen bevatten betreffende het gebruik van noodapparatuur en de wijze waarop moet worden opgetreden ingeval zich op of nabij de arbeidsplaats een noodsituatie voordoet. Een ieder is verplicht hem gegeven instructies als in dit en het derde lid bedoeld op te volgen.

  • 5 Ter bescherming van de veiligheid en de gezondheid van de arbeiders moeten doelmatige voorzieningen in verband met voorlichting, opleiding, scholing en herscholing worden getroffen.

  • 6 Onverminderd de verplichting tot naleving van de bij en krachtens dit besluit gegeven voorschriften en regelen, die zich rechtstreeks tot hem richten, is een ieder verplicht tot elk handelen en elk nalaten, waardoor de naleving van de overige bij en krachtens dit besluit gegeven voorschriften en regelen kan worden verzekerd, voor zover dat handelen of nalaten redelijkerwijs van hem kan worden verwacht.

Artikel 7a

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

De kosten die zijn verbonden aan de naleving van de regels die bij of krachtens de bepalingen van dit besluit inzake de veiligheid, de hygiëne en de gezondheid op het werk zijn gesteld worden niet ten laste gebracht van door de mijnonderneming of de in artikel 11, eerste lid, bedoelde andere onderneming tewerkgestelde personen.

Artikel 8a

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 Arbeidsplaatsen moeten zodanig zijn ontworpen, gebouwd, ingericht, bediend, gecontroleerd en onderhouden dat zij aan de te verwachten omgevingskrachten weerstand kunnen bieden. Zij dienen een constructie en een stevigheid te hebben die zijn afgestemd op het gebruik dat ervan wordt gemaakt.

  • 2 Arbeidsplaatsen moeten volgens ergonomische beginselen worden ontworpen en gebouwd, waarbij ermee rekening wordt gehouden dat de arbeiders de werkzaamheden op hun werkplek kunnen volgen.

  • 3 Arbeidsplaatsen moeten zodanig zijn ingericht, dat zij een afdoende bescherming tegen risico’s bieden. Zij moeten schoon worden gehouden en alle gevaarlijke stoffen moeten op zodanige wijze worden verwijderd of beveiligd dat zij de veiligheid en de gezondheid van de arbeiders niet in gevaar kunnen brengen.

  • 4 Bij de inrichting van de arbeidsplaatsen moet in voorkomend geval met gehandicapte arbeiders rekening worden gehouden. Dit geldt met name voor deuren, verbindingswegen, trappen, doucheruimten, wasruimten, toiletten en werkplekken die rechtstreeks door gehandicapte arbeiders worden gebruikt.

Artikel 8b

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 De arbeiders of hun vertegenwoordigers worden voorgelicht over alle maatregelen die met betrekking tot de veiligheid en de gezondheid op de arbeidsplaatsen moeten worden getroffen. De informatie moet voor de betrokken arbeiders begrijpelijk zijn.

  • 2 Onverminderd het bepaalde in het eerste lid moeten passende maatregelen worden genomen om ervoor te zorgen dat de arbeiders of hun vertegenwoordigers toegang hebben tot alle nodige informatie betreffende:

    • a. de risico’s voor de veiligheid en de gezondheid alsmede de beschermings- en preventiemaatregelen en -activiteiten, zowel voor de mijnbouwonderneming in het algemeen als voor elk type werkplek en elke functie afzonderlijk;

    • b. de maatregelen die krachtens de artikelen 133, 134, 187 en 191 zijn genomen.

Artikel 8c

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 De bestuurders van een mijnonderneming of in artikel 11, eerste lid, bedoelde andere onderneming wijzen een of meer arbeiders aan die zich met de activiteiten op het gebied van de bescherming tegen en de preventie van beroepsrisico’s in de onderneming of op mijnbouwinstallaties zullen bezighouden, behoudens het bepaalde in het derde lid.

  • 2 De aangewezen arbeiders mogen geen nadeel ondervinden van hun activiteiten op het gebied van de bescherming tegen en de preventie van beroepsrisico's. Zij moeten, ten einde de uit dit reglement voortvloeiende verplichtingen te kunnen nakomen, over voldoende tijd beschikken.

  • 3 Indien de mogelijkheden op de mijnbouwinstallatie onvoldoende zijn om deze beschermings- en preventieactiviteiten te organiseren, moet een beroep gedaan worden op deskundige personen of diensten van buiten de onderneming.

  • 4 Indien een beroep gedaan wordt op deskundigen als bedoeld in het derde lid, moeten de betrokken personen of diensten worden geïnformeerd over de factoren, waarvan bekend is of vermoed wordt dat zij van invloed zijn op de veiligheid en de gezondheid van de arbeiders, en toegang hebben tot alle in artikel 11, tweede lid, bedoelde informatie.

  • 5 In alle gevallen moeten:

    • a. de aangewezen arbeiders over de benodigde capaciteiten en middelen beschikken,

    • b. de in het derde lid bedoelde personen of diensten de nodige bekwaamheden hebben en over de nodige personele en professionele middelen beschikken en

    • c. de aangewezen arbeiders en de geraadpleegde personen of diensten voldoende in aantal zijn om de beschermings- en preventieactiviteiten op zich te nemen, afhankelijk van de grootte van de mijnbouwinstallatie en de risico’s waaraan de arbeiders zijn blootgesteld, alsmede de verdeling ervan over de gehele mijnbouwinstallatie.

  • 6 De in dit artikel bedoelde bescherming tegen en preventie van risico’s voor de veiligheid en de gezondheid kan worden opgedragen aan de veiligheidsdienst, bedoeld in artikel 96, en de bedrijfsgeneeskundige dienst, bedoeld in artikel 146. De diensten moeten voor zover nodig samenwerken.

  • 7 Onze Minister kan nadere regelen stellen ter zake van het in het eerste en vijfde lid bepaalde.

Artikel 9

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 De bestuurders van een mijnonderneming zijn verplicht aan de Inspecteur-Generaal der Mijnen onverwijld schriftelijk opgave te doen van de naam en de functie van de personen, die zij hebben belast met de zorg voor de naleving van de bij en krachtens dit besluit gegeven voorschriften en regelen.

  • 2 De bestuurders dienen voorts jaarlijks in de maand januari aan de Inspecteur-Generaal der Mijnen schriftelijk opgave te doen van de naam en de functie van de personen, die op 1 januari van het desbetreffende jaar een leidinggevende of toezichthoudende functie vervulden op bij die onderneming voor mijnbouwkundig werk in gebruik zijnde vaartuigen, luchtvaartuigen of mijnbouwinstallaties.

  • 3 De bestuurders zijn verplicht aan de Inspecteur-Generaal der Mijnen onverwijld een exemplaar toe te zenden van de algemene schriftelijke instructies, die zij aan het personeel hunner onderneming hebben gegeven ter verzekering van de naleving van de bij en krachtens dit besluit gegeven voorschriften en regelen.

  • 4 De Inspecteur-Generaal der Mijnen draagt zorg, dat van de in het eerste en het tweede lid bedoelde opgaven, zomede van de in het derde lid bedoelde instructies onverwijld een afschrift wordt verstrekt aan de inspectie-ambtenaren, voor zover die opgaven en instructies voor het vervullen van hun taak van belang kunnen zijn.

Artikel 10

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 Bij elke bemande arbeidsplaats moet een voldoende aantal arbeiders beschikbaar zijn die de voor de uitvoering van de hun opgedragen taken vereiste bekwaamheden, ervaring en opleiding dienen te bezitten. Onze Minister kan nadere regelen stellen ter zake van het in de eerste volzin bepaalde.

  • 2 Werkzaamheden, van welker goede uitvoering de veiligheid of de gezondheid van de bij mijnbouwkundig werk tewerkgestelde personen in belangrijke mate afhankelijk is, mogen slechts worden opgedragen aan daarvoor bekwame en lichamelijk en geestelijk geschikte, zomede betrouwbare personen.

  • 3 Blijkt een persoon, aan wie werkzaamheden als in het eerste lid bedoeld zijn opgedragen, aan een der aldaar genoemde eisen niet of niet langer te voldoen, dan moet hij onverwijld van die werkzaaheden worden ontheven.

Artikel 10a

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 De arbeiders moeten worden getraind in het uitvoeren van de handelingen die in noodgevallen moeten worden verricht.

  • 2 Onverminderd het bepaalde in het eerste lid moeten arbeiders ook worden getraind in het uitvoeren van de handelingen die op een specifieke arbeidsplaats moeten worden verricht. De in de eerste volzin bedoelde handelingen moeten voor de desbetreffende arbeidsplaats nader worden omschreven in het in artikel 13f bedoelde veiligheids- en gezondheidsdocument.

  • 3 De arbeiders moeten worden getraind in de toepassing van overlevingstechnieken.

Artikel 11

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 De bestuurders van een mijnonderneming zijn verplicht aan de Inspecteur-Generaal der Mijnen onverwijld opgave te doen van andere ondernemingen, die in opdracht van die mijnonderneming mijnbouwkundig werk uitvoeren of bij mijnbouwkundig werk, door of in opdracht van die mijnonderneming uitgevoerd, werkzaamheden verrichten en van de aard van dat werk of die werkzaamheden. Artikel 9, vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.

  • 2 De bestuurders zijn verplicht vóór de aanvang van werkzaamheden als in het eerste lid bedoeld de bestuurders van de andere ondernemingen in kennis te stellen van:

    • a. de bij en krachtens dit besluit gegeven voorschriften en regelen, die met het oog op de te verrichten werkzaamheden van belang kunnen zijn;

    • b. alle bijzonderheden, die in verband met de uitvoering van de te verrichten werkzaamheden van belang zijn:

      • 1°. uit een oogpunt van veiligheid en gezondheid van de bij het mijnbouwkundig werk werkzame personen;

      • 2°. ter voorkoming van verontreiniging van de zee, ter bescherming van de scheepvaart en de visserij en van onderzeese kabels en pijpleidingen, alsmede voor het instandhouden van de levende rijkdommen van de zee.

  • 3 De in artikel 7, eerste en tweede lid, bedoelde verplichting geldt niet ten opzichte van personen, die als bestuurders van of in dienst bij een andere onderneming als bedoeld in het eerste lid van het onderhavige artikel in het bedrijf van die andere onderneming werkzaam zijn.

  • 4 In de gevallen, waarin het derde lid geldt, zijn het eerste onderscheidenlijk tweede lid, zomede het derde lid van artikel 7 van overeenkomstige toepassing op de bestuurders van de betrokken andere onderneming en op personen in dienst bij die onderneming, voor zover zij door die bestuurders zijn belast met de zorg voor de naleving van de bij en krachtens dit besluit gegeven voorschriften en regelen.

Artikel 12

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

Werkzaamheden bij mijnbouwkundig werk mogen, in geval zij aan een andere onderneming worden opgedragen, uitsluitend opgedragen worden aan ondernemingen, waarvan redelijkerwijs mag worden verwacht, dat zij de opgedragen arbeid naar behoren zullen verrichten.

Artikel 13

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 Bij een mijnonderneming moeten op doelmatige plaatsen de volgende bescheiden aanwezig zijn:

    • a. een inspectie-register, waarin de inspectie-ambtenaren aantekening houden van hun bezoeken, alsmede van de opmerkingen, waartoe het bij die bezoeken geconstateerde aanleiding heeft gegeven;

    • b. een personenregister, waarin omtrent degenen, die bij een mijnbouwkundig werk te werk zijn gesteld, worden vermeld:

      • 1°. naam, voorletters, nationaliteit, nummer van een document als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht en geboortedatum;

      • 2°. functie, datum van aankomst op en datum van vertrek van het mijnbouwkundig werk;

      • 3°. bezit van bewijs van geneeskundig onderzoek alsmede de vervaldatum hiervan;

      • 4°. bezit van bij of krachtens dit reglement gevorderde opleidings- en trainingsbewijzen alsmede de vervaldata hiervan;

      • 5°. datum en tijdstip van de laatste wijziging van het register.

    • c. bescheiden, waarin omtrent de onder b bedoelde personen is vermeld of zij bij een verkenningsonderzoek dan wel bij een opsporingsonderzoek of het winnen van delfstoffen zijn tewerkgesteld, zomede welke werkzaamheden zij verrichten, tenzij een en ander reeds blijkt uit de omschrijving van de ingevolge b, onder 2°, vermelde functie.

  • 2 Onze Minister kan met betrekking tot door hem aangewezen personen of groepen van personen, die bij mijnbouwkundig werk zijn tewerkgesteld, doch niet in dienst van de betrokken mijnonderneming zijn, van het eerste lid, onder b en c, ontheffing verlenen.

Artikel 13a

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

De bestuurders van een mijnonderneming of in artikel 11, eerste lid, bedoelde andere onderneming zijn verplicht te zorgen voor de veiligheid en de gezondheid van de arbeiders inzake alle met het werk verbonden aspecten.

Artikel 13b

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 De nodige maatregelen dienen te worden getroffen voor de bescherming van de veiligheid en de gezondheid van de arbeiders, met inbegrip van de maatregelen ter preventie van beroepsrisico's, voor informatie en opleiding alsmede voor de organisatie en de benodigde middelen. Deze maatregelen moeten worden aangepast, ten einde rekening te houden met gewijzigde omstandigheden en streven naar verbetering van bestaande situaties.

  • 2 Rekening houdend met de betrokken werkzaamheden:

    • a. dienen de risico’s voor de veiligheid en de gezondheid van de arbeiders geëvalueerd te worden met inbegrip van de keuze van de werkuitrusting, de chemische stoffen of preparaten en de inrichting van de arbeidsplaatsen; op grond van deze evaluatie en voor zover nodig moeten de preventieactiviteiten en de gebruikte werk- en produktiemethoden:

      • 1°. een betere bescherming van de veiligheid en de gezondheid van de arbeiders verzekeren;

      • 2°. geïntegreerd worden in het geheel van activiteiten van de mijnonderneming en betrekking hebben op alle niveaus;

    • b. dient, wanneer een arbeider met de uitvoering van een taak belast wordt, de bekwaamheid van de betrokken arbeider op het gebied van veiligheid en gezondheidsbescherming in aanmerking genomen te worden;

    • c. dient ervoor gezorgd te worden dat over de planning en invoering van nieuwe technologieën overleg wordt gepleegd met de arbeiders of hun vertegenwoordigers, wat betreft de gevolgen voor de veiligheid en de gezondheid van de arbeiders van de keuze inzake uitrusting, de arbeidsomstandigheden en de invloed van de omgevingsfactoren op het werk;

    • d. dienen de nodige maatregelen genomen te worden opdat alleen arbeiders die passende instructies hebben gekregen tot de zones met ernstige en specifieke gevaren toegang hebben.

Artikel 13c

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

Bij de tenuitvoerlegging van de in artikel 13b, eerste lid, genoemde maatregelen worden de volgende algemene preventieprincipes in acht genomen:

  • a. het voorkomen van risico's;

  • b. het evalueren van risico’s die niet kunnen worden voorkomen;

  • c. de bestrijding van de risico’s bij de bron;

  • d. de aanpassing van het werk aan de mens, met name wat betreft de inrichting van de arbeidsplaats en de keuze van werkuitrusting en werk- en produktiemethoden, met name om monotone arbeid en tempogebonden arbeid draaglijker te maken en de nadelige gevolgen daarvan voor de gezondheid te beperken;

  • e. het rekening houden met de ontwikkeling van de techniek;

  • f. de vervanging van wat gevaarlijk is door dat wat niet gevaarlijk of minder gevaarlijk is;

  • g. de planning van de preventie met het oog op een samenhangend geheel dat de volgende aspecten in de preventie integreert: techniek, organisatie van het werk, arbeidsomstandigheden, sociale betrekkingen en invloed van de omgevingsfactoren op het werk;

  • h. het geven van voorrang aan maatregelen inzake collectieve bescherming boven maatregelen inzake individuele bescherming;

  • i. het verstrekken van passende instructies aan de arbeiders.

Artikel 13d

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

Ter verzekering van de veiligheid en de gezondheid van de arbeiders worden de nodige maatregelen getroffen om ervoor te zorgen dat:

  • a. de arbeidsplaatsen zodanig worden ontworpen, gebouwd, uitgerust, in bedrijf gesteld, gebruikt en onderhouden dat arbeiders hun werk kunnen verrichten zonder gevaar voor hun veiligheid of gezondheid of de veiligheid of gezondheid van andere arbeiders;

  • b. wanneer bemande arbeidsplaatsen in gebruik zijn, toezicht wordt uitgeoefend door een verantwoordelijke persoon;

  • c. werkzaamheden waaraan een bijzonder risico is verbonden uitsluitend aan vakbekwaam personeel worden opgedragen en overeenkomstig de verstrekte instructies worden uitgevoerd;

  • d. alle veiligheidsinstructies voor alle betrokken arbeiders begrijpelijk zijn;

  • e. passende eerste-hulpvoorzieningen ter beschikking worden gesteld;

  • f. met regelmatige tussenpozen de nodige veiligheidsoefeningen worden gehouden.

Artikel 13e

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

De bestuurders van een mijnonderneming of in artikel 11, eerste lid, bedoelde andere onderneming moeten:

  • a. beschikken over een evaluatie van de risico’s voor de veiligheid en de gezondheid op het werk met inbegrip van de risico’s voor de groepen arbeiders met bijzondere risico's;

  • b. de te nemen beschermende maatregelen en, indien nodig, de te gebruiken beschermingsmiddelen vaststellen en dit schriftelijk vastleggen;

  • c. een lijst bijhouden van arbeidsongevallen die voor een arbeider hebben geleid tot een arbeidsongeschiktheid van meer dan één werkdag.

Artikel 13f

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 De bestuurders van een mijnonderneming of in artikel 11, eerste lid, bedoelde andere onderneming dienen voor de bij ministeriële regeling te omschrijven mijnbouwinstallaties en werkzaamheden een veiligheids- en gezondheidsdocument op te stellen en bij te houden, dat de materie, geregeld bij of krachtens de artikelen 8b, 13b, 13c en 13e, bestrijkt.

  • 2 Uit een veiligheids- en gezondheidsdocument moet met name blijken dat:

    • a. de risico’s voor de arbeiders op de arbeidsplaats zijn bepaald en geëvalueerd;

    • b. afdoende maatregelen zullen worden genomen om te voldoen aan het bij en krachtens de in het eerste lid van dit artikel genoemde artikelen bepaalde;

    • c. het ontwerp, gebruik en onderhoud, de bouw en verwijdering van de arbeidsplaats en de uitrusting veilig zijn.

  • 3 Een veiligheids- en gezondheidsdocument moet vóór de aanvang van het werk worden opgesteld en worden herzien wanneer de arbeidsplaats belangrijke wijzigingen, uitbreidingen of verbouwingen heeft ondergaan.

  • 4 Een veiligheids- en gezondheidsdocument wordt zonodig bijgewerkt door vermelding van de maatregelen die zijn getroffen om herhaling te voorkomen van ernstige bedrijfsongevallen of bedrijfsongevallen met dodelijke afloop, dan wel van situaties die een ernstig gevaar vormen.

Artikel 13g

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

De bestuurders van een mijnonderneming of in artikel 11, eerste lid, bedoelde andere onderneming moeten een veiligheids- en gezondheidszorgsysteem opstellen. Dit systeem omvat het geheel van beleid, organisatie, planning, uitvoering, monitoring, evaluatie, doorlichting en verbetering dat wordt gehanteerd voor de beheersing van de veiligheid en de gezondheid.

Artikel 13h

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 Onverminderd het bepaalde in artikel 13f dient uit een veiligheids- en gezondheidsdocument te blijken dat alle nodige maatregelen zijn genomen om de veiligheid en gezondheid van de arbeiders zowel in normale situaties als in noodsituaties te beschermen.

  • 2 Hiertoe moet het document het volgende bevatten:

    • a. een opgave van de aan de arbeidsplaats verbonden specifieke risicobronnen, met inbegrip van elke activiteit op die plaats, die ongevallen kunnen teweegbrengen met ernstige gevolgen voor de veiligheid en de gezondheid van de betrokken arbeiders;

    • b. een evaluatie van de risico’s van de onder a bedoelde specifieke bronnen;

    • c. het bewijs dat afdoende voorzorgsmaatregelen zijn genomen om onder a bedoelde ongevallen te vermijden, de uitbreiding van ongevallen te beperken en de arbeidsplaats in noodsituaties op een doelmatige en beheerste wijze te kunnen evacueren;

    • d. het bewijs dat er een veiligheids- en gezondheidszorgsysteem als bedoeld in artikel 13g gehanteerd wordt dat adequaat is om de voorschriften die betrekking hebben op de veiligheid en de bescherming van de gezondheid van de arbeiders, bij of krachtens dit reglement bepaald, zowel in gewone situaties als in noodsituaties na te leven.

  • 3 Bij de planning en de tenuitvoerlegging van alle in artikel 13d, onder a, bedoelde fasen dienen de in het desbetreffende veiligheids- en gezondheidsdocument vermelde procedures en uitvoeringsbepalingen in acht te worden genomen.

  • 4 De verschillende ondernemingen die verantwoordelijk zijn voor de verschillende arbeidsplaatsen werken in voorkomend geval samen bij het opstellen van de veiligheids- en gezondheidsdocumenten als bedoeld in artikel 13f en het voorbereiden van de maatregelen die nodig zijn om de veiligheid en de gezondheid van de arbeiders te garanderen.

Artikel 13i

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 Wanneer er arbeiders van verschillende ondernemingen op een zelfde arbeidsplaats aanwezig zijn, moeten de bestuurders van die ondernemingen, onverminderd de andere bepalingen van dit reglement, samenwerken bij de uitvoering van de maatregelen inzake veiligheid, hygiëne en gezondheid en elkaar wederzijds alsmede hun arbeiders of hun vertegenwoordigers van de beroepsrisico’s op de hoogte stellen.

  • 2 De bestuurders van de betrokken mijnonderneming moeten de uitvoering van alle maatregelen inzake veiligheid en gezondheid van de arbeiders coördineren. Zij preciseren in het in artikel 13f bedoelde veiligheids- en gezondheidsdocument het doel, de maatregelen en de wijze van uitvoering van deze coördinatie.

Artikel 13j

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 De bestuurders van een mijnonderneming of in artikel 11, eerste lid, bedoelde andere onderneming moeten:

    • a. alle arbeiders die blootgesteld zijn of kunnen worden aan een ernstig of onmiddellijk gevaar zo spoedig mogelijk in kennis stellen van dat gevaar en van de getroffen of te treffen beschermingsmaatregelen;

    • b. maatregelen nemen en de arbeiders instructies geven ten einde hun toe te staan, in geval van een niet te vermijden, ernstig en onmiddellijk gevaar, hun activiteit stop te zetten of zich in veiligheid te stellen door de arbeidsplaats onmiddellijk te verlaten;

    • c. zich er, behalve in uitzonderlijke, naar behoren gemotiveerde gevallen van onthouden de arbeiders te verzoeken hun werk te hervatten in een werksituatie waarin nog een ernstig en onmiddellijk gevaar bestaat.

  • 2 De arbeider die, in geval van een niet te vermijden, ernstig en onmiddellijk gevaar zijn werkplek of een gevaarlijke zone verlaat, mag daar geen nadeel van ondervinden en moet worden beschermd tegen alle ongerechtvaardigde nadelige gevolgen daarvan.

  • 3 De in het eerste lid bedoelde bestuurders zorgen ervoor dat elke arbeider, wanneer een ernstig en onmiddellijk gevaar voor zijn eigen veiligheid of die van anderen dreigt en het onmogelijk is contact op te nemen met de bevoegde hiërarchieke chef, rekening houdend met zijn technische kennis en middelen, de nodige doeltreffende maatregelen kan nemen om de gevolgen van een dergelijk gevaar te voorkomen. Hun optreden mag dan voor hem geen enkel nadeel met zich brengen, tenzij hij ondoordacht heeft gehandeld of zich schuldig heeft gemaakt aan grove nalatigheid.

Artikel 13k

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

Onze Minister kan nadere regelen stellen ter zake van het in de artikelen 13a tot en met 13j bepaalde.

Artikel 14

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

De bescheiden, voorzien in het bij of krachtens dit besluit bepaalde, moeten op voldoend duidelijke wijze worden opgesteld, doelmatig worden ingericht en doelmatig worden bijgehouden. Zij moeten, voor zover bij of krachtens dit besluit niet anders is bepaald, gedurende tenminste een jaar ter beschikking blijven.

Artikel 15

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 Degenen, die bij mijnbouwkundig werk een leidinggevende of toezichthoudende functie vervullen, moeten kunnen beschikken over een exemplaar van dit besluit en van de ter uitvoering daarvan gegeven nadere regelen.

  • 2 Een uittreksel uit dit besluit en de ter uitvoering daarvan gegeven nadere regelen, waarin zijn opgenomen de voorschriften en regelen, welke naar het oordeel van Onze Minister, in voorkomend geval in overeenstemming met Onze Minister, wie het mede aangaat, voor bepaalde bij mijnbouwkundig werk tewerkgestelde personen of groepen van personen in het bijzonder van belang zijn, moet bij indiensttreding, tewerkstelling of indeling bij een dergelijke groep aan die personen worden uitgereikt, tenzij blijkt dat zij reeds in het bezit van zodanig uittreksel zijn.

  • 3 Indien personen als in het eerste en tweede lid bedoeld de Nederlandse taal niet beheersen, dienen de in die leden bedoelde bescheiden in een voor hen begrijpelijke taal te zijn gesteld.

Artikel 15a

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

Bij een mijnonderneming dienen ten aanzien van elk der mijnbouwinstallaties, in gebruik voor het in die onderneming - of voor die onderneming door anderen - instellen van een opsporingsonderzoek, dan wel het winnen van delfstoffen, voldoende maatregelen te worden getroffen om op elk gewenst moment onmiddellijk te kunnen vaststellen welke personen op de betrokken mijnbouwinstallatie aanwezig zijn.

Artikel 16

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 Het is aan personen, die daartoe niet gerechtigd zijn, verboden zich op een mijnbouwinstallatie te bevinden.

  • 2 Ten aanzien van door Onze Minister aangewezen mijnbouwinstallaties dienen voldoende maatregelen te worden getroffen, die de mogelijkheid tot het betreden daarvan door personen, die daartoe niet gerechtigd zijn, zoveel mogelijk beperken.

  • 3 Personen, die niet voldoende bekend zijn met een mijnbouwinstallatie of de daarop aanwezige inrichtingen, mogen slechts op die mijnbouwinstallatie worden toegelaten, indien zij zich gedurende hun aanwezigheid daarop onder bevoegd geleide bevinden.

Artikel 17

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 Onze Minister kan in gevallen, waarin ernstige aantasting van de in artikel 26, eerste lid, van de Mijnwet continentaal plat (Stb. 1965, 428) bedoelde belangen ontstaat of dreigt te ontstaan:

    • a. maatregelen voorschrijven ten aanzien van mijnbouwkundig werk;

    • b. bestuursdwang toe te passen ter handhaving van de onder a bedoelde maatregelen.

  • 2 Onze Minister geeft aan het eerste lid geen toepassing dan in voorkomend geval in overeenstemming met Onze Minister, wie het mede aangaat, behoudens in geval de aantasting als in dat lid bedoeld onmiddellijk dreigt te ontstaan en een onverwijlde toepassing daarvan naar zijn oordeel is vereist.

Artikel 17a

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 Wanneer de veiligheid en de gezondheid van de arbeiders dat vereisen, is toestemming vereist voor de uitvoering van gevaarlijke werkzaamheden en voor de uitvoering van gewoonlijk ongevaarlijke werkzaamheden die in combinatie met andere activiteiten ernstige risico’s met zich mee kunnen brengen.

  • 2 De toestemming moet door de bestuurders van de betrokken mijnonderneming of in artikel 11, eerste lid, bedoelde andere onderneming worden gegeven voor de aanvang van de werkzaamheden en daarbij dient te worden aangegeven aan welke voorwaarden moet worden voldaan en welke voorzorgsmaatregelen moeten worden genomen voor, tijdens en na de werkzaamheden.

  • 3 Onze Minister kan regelen stellen ter zake van het in het eerste en tweede lid bepaalde.

Hoofdstuk IA. Raadpleging van en deelneming door de arbeiders

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

Artikel 17b

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

De bestuurders van de betrokken mijnonderneming of in artikel 11, eerste lid, bedoelde andere onderneming raadplegen over vraagstukken die betrekking hebben op de veiligheid en de gezondheid op het werk de betrokken arbeiders of hun vertegenwoordigers en geven hun het recht tot evenwichtige deelneming aan de behandeling daarvan en tot het doen van voorstellen daaromtrent.

Artikel 17c

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

De arbeiders, of hun vertegenwoordigers, met een specifieke taak op het gebied van de bescherming van de veiligheid en de gezondheid van de arbeiders hebben toegang tot alle nodige informatie betreffende, en worden vooraf tijdig geraadpleegd over:

  • a. alle maatregelen die van wezenlijke invloed kunnen zijn op de veiligheid en de gezondheid;

  • b. de aanwijzing van personen als bedoeld in de artikelen 8c, eerste lid, 135, vierde lid, 187, eerste lid, en 191, derde lid, en van activiteiten als bedoeld in artikel 8c, eerste lid;

  • c. de toepassing van de artikelen 8b, tweede lid, 11, tweede lid, 13e en 185;

  • d. het aantal en de opleiding van de onder b bedoelde personen en het materiaal waarover zij kunnen beschikken;

  • e. de van de beschermings- en preventieactiviteiten van de Inspecteur-Generaal der Mijnen afkomstige informatie;

  • f. het eventuele beroep dat overeenkomstig artikel 8c, derde lid, wordt gedaan op deskundige personen of diensten van buiten de onderneming;

  • g. de opzet en organisatie van de in artikel 7, vijfde lid, bedoelde voorzieningen.

Artikel 17d

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

De in artikel 17c, aanhef, bedoelde arbeidersvertegenwoordigers hebben het recht de in artikel 17b bedoelde bestuurders te verzoeken passende maatregelen te nemen en hun in die zin voorstellen te doen, om alle risico’s voor de arbeiders te ondervangen of de bronnen van gevaar uit te schakelen.

Artikel 17e

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

De in artikel 17c, aanhef, bedoelde arbeiders en vertegenwoordigers mogen geen nadeel ondervinden van hun in de artikelen 17c en 17 d bedoelde activiteiten.

Artikel 17f

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

De in artikel 17b bedoelde bestuurders dienen de arbeidersvertegenwoordigers met een specifieke taak op het gebied van de bescherming van de veiligheid en de gezondheid van de arbeiders gedurende voldoende tijd met behoud van loon vrij te stellen van werk en de nodige middelen ter beschikking te stellen om het deze vertegenwoordigers mogelijk te maken de uit dit reglement voortvloeiende rechten en taken uit te oefenen respectievelijk te vervullen.

Artikel 17g

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 De arbeiders of hun vertegenwoordigers hebben het recht om zich tot de Inspecteur-Generaal der Mijnen te wenden, indien zij menen dat de door de in artikel 17b bedoelde bestuurders genomen maatregelen en ingezette middelen niet toereikend zijn om de veiligheid en de gezondheid op het werk te verzekeren.

  • 2 Tijdens bezoeken en inspecties door toezichthoudende ambtenaren van het Staatstoezicht op de Mijnen moeten de arbeidersvertegenwoordigers in de gelegenheid worden gesteld hun opmerkingen aan hen voor te leggen.

Hoofdstuk II. Verkenningsonderzoek

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

Artikel 18

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 Tenminste twee weken voordat met een verkenningsonderzoek wordt aangevangen, moet aan de Inspecteur-Generaal der Mijnen schriftelijk mededeling worden gedaan van de volgende gegevens:

    • a. het doel en de wijze van het verkenningsonderzoek;

    • b. indien het verkenningsonderzoek met gebruikmaking van vaartuigen zal worden verricht, de namen, nationaliteit en registratiekenmerken van die vaartuigen;

    • c. indien het verkenningsonderzoek met gebruikmaking van luchtvaartuigen zal worden verricht, de aard en de nationaliteits- en registratiekenmerken van die luchtvaartuigen, zomede de plaatsen, waar zij zullen worden gestationeerd en vanwaar de vluchten zullen worden ondernomen;

    • d. het gebied, waarin en de lijnen, waarlangs de waarnemingen zullen worden verricht;

    • e. de data, waarop het verkenningsonderzoek zal worden verricht;

    • f. naam, voornamen, beroep en woon- en verblijfplaats van de leider der werkzaamheden en, indien ontplofbare stoffen zullen worden gebruikt, van de verantwoordelijke schietmeester.

  • 2 Gelijktijdig met de in het eerste lid bedoelde mededeling moet eveneens:

    • a. een schriftelijke mededeling van de in dat lid onder a-e bedoelde gegevens worden gedaan aan de Chef van de Marinestaf, de Commandant der Zeemacht in Nederland en het Hoofd van de Afdeling Hydrografie van het Ministerie van Defensie;

    • b. indien het verkenningsonderzoek met gebruikmaking van luchtvaartuigen zal worden verricht, een schriftelijke mededeling van de in dat lid onder a, c, d en e bedoelde gegevens worden gedaan aan de directeur-hoofdinspecteur van de divisie Luchtvaart van de Inspectie Verkeer en Waterstaat en de Chef van de Luchtmachtstaf;

    • c. indien bij het verkenningsonderzoek ontplofbare stoffen in, op of boven het continentaal plat tot ontploffing zullen worden gebracht, een schriftelijke mededeling van de in dat lid onder a-e bedoelde gegevens worden gedaan aan de houder van de concessie bedoeld in artikel 3 van de Wet op de telecommunicatievoorzieningen (Stb. 1988, 520) en de Directeur-Generaal voor de Landinrichting, Grond- en Bosbeheer.

  • 3 De in het eerste en tweede lid bedoelde mededelingen moeten vergezeld gaan van een kaart of schetstekening, waarop het in het eerste lid onder d bedoelde gebied, zomede de daar bedoelde lijnen zijn aangegeven.

  • 4 Indien bij een verkenningsonderzoek met gebruikmaking van vaartuigen een kabel van een grotere lengte dan 1½ zeemijl door het water zal worden gesleept, moet hiervan gelijktijdig met de in het eerste lid bedoelde mededeling opgave worden gedaan aan het Hoofd van de Afdeling Hydrografie van het Ministerie van Defensie.

  • 5 Van wijzigingen in de in het eerste lid bedoelde gegevens moet onverwijld schriftelijk mededeling worden gedaan aan de Inspecteur-Generaal der Mijnen. Het tweede lid is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 19

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 Bij een verkenningsonderzoek gebruikte werktuigen, werktuigdelen, gereedschappen en kabels moeten voldoen aan de eis van goed en veilig werk en in goede staat van onderhoud verkeren.

  • 2 Bij een verkenningsonderzoek gebruikte werktuigen moeten zodanig zijn ingericht, opgesteld en beschut en zodanig worden gebruikt, dat het gevaar, hetwelk zij voor de veiligheid van de bij een zodanig onderzoek werkzame personen kunnen opleveren, zoveel mogelijk wordt voorkomen.

Artikel 20

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 Bij een verkenningsonderzoek betrokken vaartuigen en luchtvaartuigen moeten zijn voorzien van doelmatige communicatiemiddelen, waarmede onder alle omstandigheden verbinding tussen die vaartuigen en luchtvaartuigen onderling mogelijk is, zomede met vissende vaartuigen door middel van de geëigende visserij-golflengten.

  • 2 Aan boord van elk der bij een verkenningsonderzoek betrokken vaartuigen of luchtvaartuigen dienen de in het eerste lid bedoelde communicatiemiddelen zodanig te zijn ingericht of zodanig te worden gebruikt, dat de andere bij dat onderzoek betrokken vaartuigen of luchtvaartuigen, zomede vissende vaartuigen tijdens de duur van de werkzaamheden onverwijld een verbinding met dat vaartuig of luchtvaartuig tot stand kunnen brengen.

Artikel 21

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

Bij een verkenningsonderzoek door middel van het in, op of boven het continentaal plat tot ontploffing brengen van ontplofbare stoffen betrokken vaartuigen moeten tijdens de werkzaamheden de seinen voeren, zoals vermeld in het algemeen bericht aan zeevarenden omtrent seismisch onderzoek, opgenomen in het Bericht aan Zeevarenden van de Afdeling Hydrografie van het Ministerie van Defensie.

Artikel 22

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 Het is verboden een verkenningsonderzoek door middel van het in, op of boven het continentaal plat tot ontploffing brengen van ontplofbare stoffen te verrichten tussen zonsondergang en zonsopkomst.

  • 2 Het is voorts verboden zodanig verkenningsonderzoek te verrichten, indien en zolang:

    • a. door hoge zeegang of anderszins bij de werkzaamheden gevaar voor de veiligheid van de bij het onderzoek werkzame personen kan ontstaan;

    • b. door mist of anderszins het zicht minder is dan de lengte van de bij de werkzaamheden te gebruiken kabel.

  • 3 Onze Minister kan, in overeenstemming met Onze Ministers van Verkeer en Waterstaat en van Landbouw en Visserij, van het eerste lid ontheffing verlenen.

Artikel 23

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 Verkenningsonderzoek door middel van het in, op of boven het continentaal plat tot ontploffing brengen van ontplofbare stoffen moet zodanig geschieden, dat tengevolge daarvan geen onderzeese kabels of pijpleidingen kunnen worden beschadigd.

  • 2 Onze Minister kan, in overeenstemming met Onze Minister van Verkeer en Waterstaat, ter bevordering van een goede uitvoering van het eerste lid nadere regelen stellen.

Artikel 24

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 Het is verboden bij een verkenningsonderzoek binnen een door Onze Minister, in overeenstemming met Onze Minister van Landbouw en Visserij, te bepalen afstand van vissende vaartuigen of van uitstaand vistuig, dan wel in de nabijheid van een visschool ontplofbare stoffen in, op of boven het continentaal plat tot ontploffing te brengen.

  • 2 Bij een verkenningsonderzoek door middel van het in, op of boven het continentaal plat tot ontploffing brengen van ontplofbare stoffen in gebruik zijnde vaartuigen of luchtvaartuigen moeten op tenminste een afstand als krachtens het eerste lid vastgesteld blijven van vissende vaartuigen en van uitstaand vistuig.

Artikel 25

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 Bij een verkenningsonderzoek moeten:

    • a. de daarbij betrokken vaartuigen zijn uitgerust met een doelmatige apparatuur voor plaatsbepaling, zomede voor het opsporen van visscholen;

    • b. de daarbij betrokken luchtvaartuigen zijn uitgerust met een doelmatige apparatuur voor plaatsbepaling, zomede, indien bij het onderzoek ontplofbare stoffen worden gebruikt en Onze Minister, in overeenstemming met Onze Minister van Landbouw en Visserij, zulks verlangt, voor het opsporen van visscholen.

  • 2 Tijdens de werkzaamheden moeten, met gebruikmaking van de in het eerste lid bedoelde apparatuur, door terzake deskundige personen regelmatig met voldoende nauwkeurigheid de nodige waarnemingen worden verricht.

Artikel 26

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 Aan boord van vaartuigen en luchtvaartuigen, in gebruik bij een verkenningsonderzoek door middel van het in, op of boven het continentaal plat tot ontploffing brengen van ontplofbare stoffen, moeten voldoende personen aanwezig zijn, die in staat zijn vissende vaartuigen, drijvende netten, sleepnetten en vaste vistuigen waar te nemen en te onderkennen.

  • 2 Indien Onze Minister, in overeenstemming met Onze Minister van Landbouw en Visserij, zulks verlangt, moet een door hen aangewezen visserij-deskundige in staat worden gesteld een verkenningsonderzoek als in het eerste lid bedoeld aan boord van een daarbij in gebruik zijnd vaartuig of luchtvaartuig mede te maken.

  • 3 De voorgaande leden zijn van overeenkomstige toepassing, indien bij het verkenningsonderzoek een andere methode van onderzoek wordt gevolgd, welke gevaar voor de veiligheid van of schade voor de visserij kan opleveren.

Artikel 27

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

Van de aan de oppervlakte waarneembare uitwerking van het in, op of boven het continentaal plat bij een verkenningsonderzoek tot ontploffing brengen van ontplofbare stoffen op de levende rijkdommen van de zee moet aantekening worden gehouden in een register, dat desgevraagd aan de Directeur-Generaal voor de Landinrichting, Grond- en Bosbeheer ter inzage moet worden verstrekt.

Artikel 27a

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 Van het verloop van een verkenningsonderzoek moet wekelijks een rapport worden opgemaakt, dat voldoende gegevens over dit verloop bevat.

  • 2 Binnen twee weken na de afsluiting van ieder weekrapport moet een afschrift daarvan worden toegezonden aan de Inspecteur-Generaal der Mijnen.

Hoofdstuk III. Werkplannen

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

Artikel 28

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 Een opsporingsonderzoek of het winnen van delfstoffen mag niet anders geschieden dan overeenkomstig een aan de Inspecteur-Generaal der Mijnen toegezonden doelmatig, schriftelijk werkplan.

  • 2 Een werkplan kan zich niet uitstrekken over meer dan één kalenderjaar; het moet tenminste 30 dagen voordat met de desbetreffende werkzaamheden wordt aangevangen en overigens vóór 1 december van het aan het betrokken kalenderjaar voorafgaande jaar in het bezit zijn van de Inspecteur-Generaal der Mijnen.

  • 3 Een werkplan moet op verlangen van de Inspecteur-Generaal der Mijnen door tekeningen te zijnen genoegen worden toegelicht.

Artikel 29

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 Ingrijpende wijzigingen worden in een werkplan niet aangebracht, dan nadat hiervan schriftelijk mededeling is gedaan aan de Inspecteur-Generaal der Mijnen.

  • 2 Indien onvoorziene omstandigheden een voorafgaande schriftelijke mededeling als in het eerste lid bedoeld niet toelaten, moet de Inspecteur-Generaal der Mijnen van de wijziging ten spoedigste telefonisch of anderszins mondeling in kennis worden gesteld, welke kennisgeving onverwijld schriftelijk moet worden bevestigd.

Artikel 30

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

Wanneer de uitvoering van een werkplan gevaar voor de veiligheid van de bij het opsporingsonderzoek of het winnen van delfstoffen werkzame personen kan opleveren, moet dit op verlangen en ten genoegen van Onze Minister worden gewijzigd.

Hoofdstuk IV. Mijnbouwinstallaties

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

Artikel 30a

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 Het is verboden zonder vergunning van Onze Minister op of boven het continentaal plat een mijnbouwinstallatie op te richten of in stand te houden ten behoeve van de winning van aardolie of aardgas, indien de te winnen hoeveelheid meer dan 500 000 kg aardolie of meer dan 500 000 m3 aardgas per dag bedraagt.

  • 2 De vergunning kan slechts in het belang van de bescherming van het milieu worden geweigerd.

  • 3 De paragrafen 3.5.2 tot en met 3.5.5 van de Algemene wet bestuursrecht zijn van toepassing op de totstandkoming van het besluit omtrent de verlening van de vergunning.

Artikel 31

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 Van het voornemen om een mijnbouwinstallatie op of boven het continentaal plat te plaatsen moet tenminste twee weken voordat met de desbetreffende werkzaamheden wordt aangevangen schriftelijk mededeling worden gedaan aan Onze Minister, het Hoofd van de Afdeling Hydrografie van het Ministerie van Defensie, de Directeur-Generaal Scheepvaart en Maritieme Zaken, de Directeur-Generaal van de Rijkswaterstaat, de houder van de concessie bedoeld in artikel 3 van de Wet op de telecommunicatievoorzieningen en de Inspecteur-Generaal der Mijnen, onder opgave van:

    • a. de ligging van de plaats, waar de mijnbouwinstallatie zal worden geplaatst, uitgedrukt in geografische coördinaten, berekend volgens het stelsel van de Europese vereffening;

    • b. de aard en de afmetingen van de mijnbouwinstallatie;

    • c. de datum, waarop met de desbetreffende werkzaamheden zal worden aangevangen.

  • 2 Van wijziging van de in het eerste lid bedoelde gegevens dient onverwijld schriftelijk mededeling te worden gedaan aan degenen, aan wie de in dat lid bedoelde mededeling moet worden gedaan.

  • 3 Zodra een mijnbouwinstallatie op of boven het continentaal plat is geplaatst, moet met gebruikmaking van doelmatige apparatuur, door het verrichten van voldoende metingen of andere waarnemingen, een voldoend nauwkeurige plaatsbepaling van de installatie worden verricht. Het resultaat hiervan moet onverwijld schriftelijk worden medegedeeld aan Onze Minister, de Directeur-Generaal Scheepvaart en Maritieme Zaken, de Directeur-Generaal van de Rijkswaterstaat en de Inspecteur-Generaal der Mijnen, zomede, onder overlegging van voldoende op de verrichte waarnemingen betrekking hebbende gegevens, aan het Hoofd van de Afdeling Hydrografie van het Ministerie van Defensie.

  • 4 Het in artikel 56 ten aanzien van gegevens, die voor het vervaardigen van kaarten hebben gediend, bepaalde is van overeenkomstige toepassing op gegevens, welke verkregen zijn door waarnemingen als in het derde lid van dit artikel bedoeld.

Artikel 31a

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 De voorbereiding van de plaatsing van mijnbouwinstallaties moet zodanig worden uitgevoerd dat de veiligheid en de stabiliteit ervan gewaarborgd zijn.

  • 2 Bij het plaatsen van een als een geheel verplaatsbare mijnbouwinstallatie moet op doelmatige wijze de bodempenetratie als gevolg van dat plaatsen worden bepaald; hiervan dient een doelmatig rapport te worden opgesteld, dat onverwijld in afschrift moet worden overgelegd aan de Inspecteur-Generaal der Mijnen en de Directeur van de Rijks Geologische Dienst.

  • 3 Een niet als een geheel verplaatsbare mijnbouwinstallatie mag niet op het continentaal plat worden geplaatst dan nadat door het instellen van een doelmatig onderzoek voldoende gegevens zijn verkregen met betrekking tot de bodemgesteldheid ter plaatse van oprichting der installatie; deze gegevens dienen tijdig vóór de plaatsing van de mijnbouwinstallatie te worden overgelegd aan de Inspecteur-Generaal der Mijnen, de Directeur-Generaal van de Rijkswaterstaat en de Directeur van de Rijks Geologische Dienst.

  • 4 Het tweede lid geldt niet ten aanzien van door Onze Minister aangewezen, niet als een geheel verplaatsbare, mijnbouwinstallaties.

Artikel 32

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 Bij het plaatsen van een mijnbouwinstallatie op of boven het continentaal plat moeten voldoende maatregelen worden genomen in het belang van de veiligheid en de gezondheid van de daarbij werkzame personen en van de scheepvaart.

  • 2 Het plaatsen van een mijnbouwinstallatie op of boven het continentaal plat moet zodanig geschieden, dat geen onderzeese kabels of pijpleidingen kunnen worden beschadigd.

  • 3 Ten aanzien van het tweede lid is artikel 23, tweede lid, van overeenkomstige toepassing.

Artikel 33

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 Een mijnbouwinstallatie moet ten opzichte van de te verwachten windsterkte, golven en zeestromingen, alsook zo nodig met het oog op het aanleggen van vaartuigen of het landen van hefschroefvliegtuigen of andere luchtvaartuigen veilig zijn geplaatst, verankerd of op andere doelmatige wijze op haar plaats worden gehouden.

  • 2 Tegen verzakken, verschuiven of afdrijven van een mijnbouwinstallatie moeten met gebruikmaking van doelmatige hulpmiddelen voldoende voorzorgsmaatregelen worden genomen.

Artikel 34

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 Een mijnbouwinstallatie moet voldoende sterk zijn om bij de maximaal toelaatbare belasting de op grond van windsterkte, golfslag en zeestroming te verwachten krachten te weerstaan.

  • 2 De bestuurders van een mijnonderneming of in artikel 11, eerste lid, bedoelde andere onderneming, waarbij een of meer mijnbouwinstallaties in gebruik zijn, dienen ten aanzien van elk dier installaties te beschikken over een door een ter zake deskundige en door Onze Minister als zodanig erkende instelling of onderneming afgegeven verklaring, inhoudende dat de installatie aan het bij en krachtens het eerste lid bepaalde voldoet.

  • 3 Door Onze Minister aangewezen mijnbouwinstallaties moeten:

    • a. regelmatig, volgens een doelmatig schema over een door Onze Minister aan te geven aantal jaren, zomede overeenkomstig een jaarlijks inspectieplan, achtereenvolgens op de staat van onderhoud en de sterkte van de onderscheiden onderdelen der installatie aan een doelmatige inspectie worden onderworpen;

    • b. telkens na verloop van het aantal jaren als onder a bedoeld, binnen een door Onze Minister aan te geven termijn, aan een voldoende en doelmatig algeheel onderzoek betreffende de staat van onderhoud en de sterkte der installatie worden onderworpen; Onze Minister kan bepalen, dat het onderzoek moet worden verricht door een ter zake deskundige instelling of onderneming.

  • 4 Van een schema en een plan als in het derde lid, onder a, bedoeld dient tijdig een exemplaar aan de Inspecteur-Generaal der Mijnen te worden overgelegd. Indien Onze Minister van oordeel is, dat een inspectieplan niet aan redelijk te stellen eisen voldoet moet dit op zijn verlangen en tot zijn genoegen worden gewijzigd.

  • 5 Van een inspectie of onderzoek als in het derde lid bedoeld moet zo spoedig mogelijk na de voltooiing daarvan een doelmatig rapport worden opgesteld, van welk rapport onverwijld een exemplaar aan de Inspecteur-Generaal der Mijnen dient te worden toegezonden.

  • 6 Nadat een onderzoek als in het derde lid, onder b, bedoeld is voltooid dienen de betrokken bestuurders te beschikken over een nieuwe, onverwijld na die voltooiing door een in het tweede lid bedoelde instelling of onderneming afgegeven, verklaring, inhoudende dat de installatie aan het bij en krachtens het eerste lid bepaalde voldoet.

  • 7 Een verklaring als in het tweede of zesde lid bedoeld moet in afschrift aan de Inspecteur-Generaal der Mijnen worden overgelegd.

Artikel 34a

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 Indien een mijnbouwinstallatie tengevolge van een kracht als in artikel 34, eerste lid, bedoeld, dan wel door aanvaring of anderszins beschadigd is of naar redelijk vermoeden beschadigd kan zijn moet zo spoedig mogelijk een doelmatig onderzoek worden ingesteld ter vaststelling van de beschadiging of vermoedelijke beschadiging; Onze Minister kan bepalen, dat het onderzoek moet worden verricht door een ter zake deskundige instelling of onderneming.

  • 2 Van het instellen van een onderzoek als in het eerste lid bedoeld dient onverwijld schriftelijk mededeling te worden gedaan aan de Inspecteur-Generaal der Mijnen.

  • 3 Van het resultaat van een onderzoek als in het eerste lid bedoeld moet zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling worden gedaan aan de Inspecteur-Generaal der Mijnen.

Artikel 34b

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 Indien een mijnbouwinstallatie of een daartoe behorende inrichting als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder b, tengevolge van beschadiging of anderszins niet meer voldoet aan het bij of krachtens artikel 34, eerste lid, bepaalde moet zij, tenzij de installatie of inrichting in haar geheel wordt verwijderd, na het zo nodig treffen van voorlopige voorzieningen, zo spoedig mogelijk op doelmatige wijze worden hersteld onderscheidenlijk moeten ten aanzien daarvan doelmatige voorzieningen worden getroffen, een en ander zodanig dat zij weder aan het bij en krachtens genoemd lid bepaalde voldoet.

  • 2 Werkzaamheden krachtens het eerste lid mogen niet anders geschieden dan overeenkomstig een aan de Inspecteur-Generaal der Mijnen toegezonden doelmatig schriftelijk werkprogramma.

  • 3 Zodanig programma moet vergezeld gaan van een opgave van naam, voornamen, beroep en woon- of verblijfplaats van de leider der werkzaamheden.

  • 4 Het werkprogramma moet zo tijdig mogelijk, doch als regel niet later dan 24 uur vóór de aanvang der betrokken werkzaamheden, in het bezit zijn van de Inspecteur-Generaal der Mijnen.

  • 5 De artikelen 28, derde lid, 29 en 30 zijn van overeenkomstige toepassing.

Artikel 34c

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 Zodra werkzaamheden krachtens artikel 34b, eerste lid, zijn voltooid moet de betrokken mijnbouwinstallatie of inrichting door een ter zake deskundige instelling of onderneming aan een in artikel 34, derde lid, onder b, bedoeld onderzoek worden onderworpen.

  • 2 Artikel 34, vijfde, zesde en zevende lid, is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 35

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 De bestuurders van een mijnonderneming of in artikel 11, eerste lid, bedoelde andere onderneming, waarbij een of meer mijnbouwinstallaties in gebruik zijn, dienen zich met het oog op de toepassing van het tweede en derde lid te verzekeren van de bijstand van het Koninklijk Nederlands Meteorologisch Instituut of een andere op meteorologisch en oceanografisch gebied deskundige instelling, die door Onze Minister als zodanig is erkend.

  • 2 Bij het plaatsen en het verwijderen van een mijnbouwinstallatie, alsmede met betrekking tot bemande mijnbouwinstallaties dienen met het oog op de veiligheid van personen, die bij dat plaatsen of verwijderen werkzaam zijn, alsmede van de personen, die op de mijnbouwinstallatie werkzaam zijn of zullen zijn, bij het in het eerste lid bedoelde instituut of de daar bedoelde instelling voldoende meteorologische en oceanografische inlichtingen te worden ingewonnen.

  • 3 Met het oog op de veiligheid van de op een bemande mijnbouwinstallatie werkzame personen moeten op, aan of in de onmiddellijke nabijheid van die mijnbouwinstallatie op doelmatige plaatsen voldoende en doelmatige meteorologische en oceanografische waarnemingen worden verricht met gebruikmaking van door Onze Minister goedgekeurde apparatuur.

    Bij het verzoek om goedkeuring moet een terzake door het in het eerste lid bedoelde instituut of de daar bedoelde instelling uitgebracht advies worden overgelegd.

  • 4 De in het derde lid bedoelde waarnemingen moeten worden verricht en de daar bedoelde apparatuur moet worden onderhouden door of onder toezicht van een terzake deskundig persoon.

  • 5 De gegevens, welke bij de in het derde lid bedoelde waarnemingen worden verkregen, moeten worden aangetekend in een register. Aan het in het eerste lid bedoelde instituut moet van die gegevens op doelmatige wijze mededeling worden gedaan in het register of een gewaarmerkt afschrift daarvan ter inzage worden afgegeven, een en ander op door het instituut te bepalen tijdstippen. Indien de bijstand wordt verleend door een andere instelling als in het eerste lid bedoeld, geldt bovendien een overeenkomstige verplichting ten behoeve van die instelling. Zodanige instelling stelt bedoelde tijdstippen niet vast dan na overleg met het instituut.

  • 6 Onze Minister kan van de voorgaande leden ontheffing verlenen.

Artikel 36

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

Een mijnbouwinstallatie moet zodanig zijn geconstrueerd, ingericht en worden onderhouden, dat wordt voldaan aan de eis van goed en veilig werk.

Artikel 36a

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 Doelmatige maatregelen moeten worden genomen om:

    • a. de evacuatiestations en de veilige verzamelpunten te beschermen tegen warmte en rook, en, zoveel mogelijk, tegen de gevolgen van explosies;

    • b. de vluchtroutes van en naar de evacuatiestations en verzamelpunten te allen tijde bruikbaar te laten blijven;

    • c. de evacuatiestations en de veilige verzamelpunten gemakkelijk bereikbaar te laten zijn vanuit de verblijfsaccomodatie en de werkruimten.

  • 2 De in het eerste lid bedoelde maatregelen moeten zodanig zijn dat dat ze de arbeiders lang genoeg bescherming bieden om, indien nodig, in alle veiligheid een evacuatie- en reddingsoperatie te kunnen organiseren en uitvoeren.

  • 3 Wanneer de veiligheid en de gezondheid van de arbeiders dat vereisen moet een van de in het eerste lid bedoelde beschermde plaatsen zijn voorzien van afstandsbedieningssystemen voor noodgevallen zoals bedoeld in artikel 39b en van een communicatiesysteem waarmee een verbinding met de vaste wal en met hulpdiensten kan worden onderhouden.

Artikel 37

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 De dekken van een mijnbouwinstallatie moeten door een doelmatige verschansing of een doelmatig relingwerk zijn omgeven.

  • 2 Langs trappen en loopgangen moet een doelmatige bescherming zijn aangebracht.

Artikel 38

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

De dekken van een mijnbouwinstallatie moeten zodanig zijn ingericht, dat overkomend water voldoende kan afvloeien.

Artikel 39

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 Plaatsen, waar arbeid wordt of moet worden verricht of waar arbeiders, al dan niet in verband met hun arbeid, aanwezig plegen te zijn, moeten bereikt kunnen worden en verlaten kunnen worden via vluchtwegen en nooduitgangen die via de kortste weg leiden naar de open lucht, een veiligheidszone, een veilig verzamelpunt of een veilig evacuatiestation.

  • 2 De in het eerste lid bedoelde plaatsen alsmede de wegen en doorgangen tot het bereiken en verlaten van die plaatsen moeten zo mogelijk voldoende ruim zijn en worden vrij gehouden van al hetgeen de de arbeid of de doorgang kan belemmeren of aanleiding kan geven tot ongevallen.

  • 3 Bij gevaar moeten alle werkplekken snel en optimaal veilig door de arbeiders kunnen worden ontruimd.

  • 4 Het aantal, de locatie en de afmetingen van de vluchtwegen en de nooduitgangen zijn afhankelijk van het gebruik, de uitrusting en de afmetingen van de arbeidsplaatsen, alsmede van het maximum aantal personen dat zich op deze plaatsen kan ophouden.

  • 5 De woon- en verblijfsruimten moeten ten minste twee afzonderlijke nooduitgangen hebben, die zover mogelijk van elkaar zijn gelegen en uitkomen in een veiligheidszone, een veilig verzamelpunt of een veilig evacuatiestation.

  • 6 Bij het uitvallen van de verlichting moeten de vluchtwegen en nooduitgangen die verlichting behoeven met een voldoende sterke noodverlichting zijn uitgerust.

  • 7 Voor zover daartoe aanleiding bestaat, moeten voorzieningen zijn getroffen tegen glijden, struikelen of vallen.

  • 8 Trappen, vaste ladders en laadplatforms, moeten zodanig berekend, gedimensioneerd en gelegen zijn dat zij gemakkelijk, veilig en overeenkomstig hun bestemming kunnen worden gebruikt en de arbeiders geen enkel risico lopen.

Artikel 39a

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 Plaats, aantal en afmetingen van deuren en poorten en de materialen waarvan zij zijn vervaardigd, moeten worden bepaald door de aard en het gebruik van de lokalen of ruimten.

  • 2 Deuren van nooduitgangen moeten naar buiten kunnen worden geopend of, wanneer dit niet mogelijk is schuifdeuren zijn.

  • 3 Deuren op het traject van vluchtwegen moeten gemarkeerd zijn. Zij mogen niet op slot zijn of op zodanige wijze gesloten zijn dat zij niet gemakkelijk en onmiddellijk kunnen worden geopend door iedereen die ze in geval van nood zou moeten gebruiken.

  • 4 Klapdeuren en -poorten moeten transparant zijn of van transparante panelen zijn voorzien. Op de transparante deuren moet op ooghoogte een signalering zijn aangebracht.

  • 5 Wanneer de transparante of lichtdoorlatende oppervlakken van deuren en poorten niet van veiligheidsmateriaal zijn vervaardigd en als het gevaar bestaat dat werknemers gewond raken als een deur of een poort breekt, moeten deze oppervlakken tegen indrukken worden beveiligd.

  • 6 Schuifdeuren moeten voorzien zijn van een veiligheidssysteem waardoor zij niet uit hun rails kunnen lopen of onverwacht kunnen omvallen.

  • 7 Deuren en poorten die naar boven toe opengaan, moeten voorzien zijn van een veiligheidssysteem waardoor zij niet onverwacht kunnen terugvallen.

  • 8 In de onmiddellijke nabijheid van poorten die hoofdzakelijk voor het verkeer van voertuigen zijn bestemd moeten zich, tenzij de doorgang voor voetgangers veilig is, deuren voor voetgangers bevinden die duidelijk zichtbaar zijn gesignaleerd en voortdurend vrij moeten blijven.

  • 9 Automatische deuren en poorten moeten zodanig functioneren dat zij voor de arbeiders geen risico’s opleveren. Zij moeten zijn uitgerust met gemakkelijk herkenbare en toegankelijke noodstopvoorzieningen en moeten ook met de hand kunnen worden geopend, tenzij ze bij een energiestoring automatisch opengaan.

  • 10 Wanneer kettingen of soortgelijke voorzieningen worden gebruikt om te verhinderen dat een bepaalde ruimte wordt betreden, moeten de kettingen of soortgelijke voorzieningen goed zichtbaar zijn en op doelmatige wijze worden voorzien van verbods- of waarschuwingsborden.

Artikel 39b

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

Ramen en andere voorzieningen voor licht en voor luchtverversing die geopend, geregeld of beveiligd kunnen worden, moeten op zodanige wijze geconstrueerd zijn dat deze handelingen op veilige wijze kunnen worden uitgevoerd. In geopende stand mogen zij geen gevaar opleveren voor de arbeiders. Ramen en andere voorzieningen voor licht en voor luchtverversing moeten zonder gevaar kunnen worden schoongemaakt.

Artikel 39c

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 Wanneer de veiligheid en de gezondheid van de arbeiders dat vereisen, moet elke bemande arbeidsplaats zijn uitgerust met:

    • a. een audiovisueel systeem waarmee een alarmmelding zonodig kan worden doorgestuurd naar elk bemand deel van de arbeidsplaats;

    • b. een luidsprekersysteem dat duidelijk kan worden gehoord op alle delen van de installatie waar zich vaak arbeiders ophouden.

  • 2 De in het eerste lid bedoelde systemen moeten in geval van nood operationeel kunnen blijven. Het luidsprekersysteem moet worden aangevuld met communicatiesystemen die niet afhankelijk zijn van kwetsbare stroomvoorzieningsinstallaties.

  • 3 De voorzieningen voor het slaan van alarm moeten op doelmatige plaatsen worden aangebracht.

Artikel 30

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 Hefschroefvliegtuigen of andere luchtvaartuigen mogen slechts op een mijnbouwinstallatie landen of daarvan opstijgen, indien daarvoor een doelmatig ingericht dek beschikbaar is, met gebruikmaking waarvan dit veilig kan geschieden.

  • 2 Op een bemande mijnbouwinstallatie moet een dek als in het eerste lid bedoeld aanwezig zijn.

  • 3 Het is verboden om zonder een verklaring als bedoeld in artikel 40a, eerste lid, van een zodanig dek gebruik te maken.

  • 4 Onze Minister kan van het tweede lid ontheffing verlenen.

Artikel 40a

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 De bestuurders van een mijnonderneming of in artikel 11, eerste lid, bedoelde andere onderneming, waarbij een of meer mijnbouwinstallaties in gebruik zijn, waarop een dek als bedoeld in artikel 40, eerste lid, aanwezig is, dienen ten aanzien van elk van die installaties te beschikken over een door de directeur-hoofdinspecteur van de divisie Luchtvaart van de Inspectie Verkeer en Waterstaat afgegeven verklaring, inhoudende dat het dek op die installatie aan het bij en krachtens artikel 40, eerste lid, bepaalde voldoet. De geldigheid van de verklaring verloopt 14 maanden na de dag waarop de verklaring is afgegeven.

  • 2 Een dek als bedoeld in artikel 40, eerste lid, moet eenmaal per jaar op de staat van onderhoud en het veilig gebruik aan een doelmatige inspectie worden onderworpen. Deze inspectie wordt uitgevoerd door een ter zake deskundige en door Onze Minister in overeenstemming met Onze Minister van Verkeer en Waterstaat als zodanig erkende instelling of onderneming. Onze Minister kan, in overeenstemming met Onze Minister van Verkeer en Waterstaat, bij nadere regelen vaststellen aan welke voorwaarden een instelling of onderneming moet voldoen om erkenning als bedoeld in de vorige volzin te verkrijgen.

  • 3 De door een erkende instelling of onderneming als bedoeld in het tweede lid uit te voeren inspectie moet geschieden overeenkomstig een tevoren aan de directeur-hoofdinspecteur van de divisie Luchtvaart van de Inspectie Verkeer en Waterstaat overgelegd inspectieplan. Indien de directeur-hoofdinspecteur van de divisie Luchtvaart van de Inspectie Verkeer en Waterstaat van oordeel is, dat een inspectieplan niet aan redelijk te stellen eisen voldoet, moet dit op zijn verlangen en tot zijn genoegen worden gewijzigd.

  • 4 Van een inspectie als in het tweede lid bedoeld moet zo spoedig mogelijk na de voltooiing daarvan een doelmatig rapport worden opgesteld, van welk rapport onverwijld een exemplaar aan de Inspecteur-Generaal der Mijnen en aan de directeur-hoofdinspecteur van de divisie Luchtvaart van de Inspectie Verkeer en Waterstaat dient te worden toegezonden. De erkende instelling of onderneming, bedoeld in het tweede lid, adviseert de directeur-hoofdinspecteur van de divisie Luchtvaart van de Inspectie Verkeer en Waterstaat voor de afgifte van de in het eerste lid bedoelde verklaring.

  • 5 Nadat een inspectie als in het tweede lid bedoeld is voltooid, geeft de directeur-hoofdinspecteur van de divisie Luchtvaart van de Inspectie Verkeer en Waterstaat aan de betrokken bestuurders onverwijld een nieuwe verklaring af, inhoudende dat het dek aan het bij en krachtens artikel 40, eerste lid, bepaalde voldoet.

  • 6 Onze Minister kan, in overeenstemming met Onze Minister van Verkeer en Waterstaat, bij nadere regelen bepalen, dat voor de afgifte van de eerste verklaring voor een bepaalde mijnbouwinstallatie in die regelen aan te geven gegevens aan de directeur-hoofdinspecteur van de divisie Luchtvaart van de Inspectie Verkeer en Waterstaat moeten worden verstrekt.

  • 7 Een verklaring als in het eerste of vijfde lid bedoeld moet in afschrift aan de Inspecteur-Generaal der Mijnen worden overgelegd.

Artikel 40b

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 Op een mijnbouwinstallatie, waarop een dek als bedoeld in artikel 40, eerste lid, aanwezig is, moet een doelmatig ingericht register over de verrichtingen met hefschroefvliegtuigen aanwezig zijn en worden bijgehouden.

  • 2 Indien de verrichtingen met hefschroefvliegtuigen worden geleid vanaf een andere mijnbouwinstallatie dan die waarop het in het eerste lid bedoelde dek aanwezig is, mag, in afwijking van het eerste lid, het register aanwezig zijn en worden bijgehouden op de mijnbouwinstallatie waar vanaf de verrichtingen worden geleid.

Artikel 41

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 Een mijnbouwinstallatie moet van zonsondergang tot zonsopkomst van de volgende lichten zijn voorzien:

    • a. een of meer witte lichten van zodanige sterkte, dat de veiligheid van de scheepvaart en van de op de mijnbouwinstallatie werkzame personen zoveel mogelijk is gewaarborgd, en welke zodanig zijn ingericht en geplaatst, dat ongeacht vanuit welke richting de installatie wordt genaderd, tenminste één licht zichtbaar is; deze lichten moeten synchroon branden en dienen een Morse-karakter te hebben overeenkomend met dat van de Morse-letter U, met een periode van 15 seconden, verdeeld als volgt: helder ½ seconde, duister ½ seconde, helder ½ seconde, duister ½ seconde, helder 1½ seconde, duister 11½ seconde;

    • b. indien een mijnbouwinstallatie een grootste horizontale afmeting heeft van meer dan 15 meter, op de uiteinden van de installatie vaste, rondom zichtbare, witte lichten van zodanige sterkte, dat de omtrek van die installatie op zodanige afstand kan worden waargenomen, dat het gevaar voor aanvaring zoveel mogelijk wordt voorkomen, tenzij de onder a bedoelde lichten op die uiteinden zijn geplaatst;

    • c. indien een mijnbouwinstallatie een hoogte heeft van meer dan 30 meter boven gemiddeld hoog water, op het hoogste punt van de installatie een vast, rood licht van een sterkte van tenminste 10 candelas, dat zichtbaar is vanuit ieder punt boven de horizon, en indien de installatie hoger is dan 45 meter, bovendien halverwege tussen genoemd licht en het zee-oppervlak een zodanig aantal vaste, rode lichten van dezelfde sterkte, dat vanuit ieder punt boven de horizon tenminste één daarvan zichtbaar is.

  • 2 Onze Minister kan, in overeenstemming met Onze Minister van Verkeer en Waterstaat, nadere regelen stellen ten aanzien van de inrichting, sterkte en plaatsing van de lichten, bedoeld in het eerste lid onder a en b, zomede ten aanzien van de inrichting van de lichten, bedoeld in het eerste lid, onder c.

  • 3 De in het eerste lid bedoelde lichten moeten zodanig zijn ingericht en worden gevoed, dat hun ononderbroken werking is gewaarborgd.

  • 4 Onze Minister kan, in overeenstemming met Onze Minister van Verkeer en Waterstaat, van het eerste lid ontheffing verlenen.

Artikel 42

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 Een mijnbouwinstallatie moet zijn voorzien:

    • a. van een of meer apparaten, waarmede geluidssignalen kunnen worden gegeven van zodanige sterkte, dat de veiligheid van de scheepvaart en van de op de mijnbouwinstallatie werkzame personen zoveel mogelijk is gewaarborgd, en welke zodanig zijn ingericht en geplaatst, dat ongeacht vanuit welke richting de installatie wordt genaderd, het geluidssignaal hoorbaar is;

    • b. van een radarreflector, indien Onze Minister, in overeenstemming met Onze Minister van Verkeer en Waterstaat, zulks verlangt.

  • 2 Indien de meteorologische zichtbaarheid minder is dan twee zeemijlen, moet met de apparaten, bedoeld in het eerste lid onder a, een geluidssignaal worden gegeven, waarvan het karakter overeenkomt met dat van de Morse-letter U, met een periode van 30 seconden, verdeeld als volgt: signaal 3/4 seconde, stilte 1 seconde, signaal 3/4 seconde, stilte 1 seconde, signaal 2½ seconde, stilte 24 seconden.

  • 3 Onze Minister kan, in overeenstemming met Onze Minister van Verkeer en Waterstaat, nadere regelen stellen ten aanzien van de inrichting, sterkte en plaatsing van de apparaten, bedoeld in het eerste lid onder a.

  • 4 De in het eerste lid, onder a, bedoelde apparaten moeten zodanig worden gevoed, dat hun ononderbroken werking is gewaarborgd.

  • 5 Onze Minister kan, in overeenstemming met Onze Minister van Verkeer en Waterstaat, van het eerste lid, onder a, ontheffing verlenen.

Artikel 43

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 De bestuurders van een mijnonderneming of in artikel 11, eerste lid, bedoelde andere onderneming moeten voor elke bij die onderneming in gebruik zijnde mijnbouwinstallatie in het bezit zijn van een verklaring van de Directeur van de technische dienst van ’s Rijks Kustverlichting, waaruit blijkt dat ten tijde, dat zij werd afgegeven, was voldaan aan de bij en krachtens de artikelen 41 en 42 gegeven voorschriften. In een zodanige verklaring kan worden bepaald, dat zij slechts geldig is tot een daarin aangegeven tijdstip.

  • 2 Ter verkrijging van de in het eerste lid bedoelde verklaring dienen aan de Directeur van de technische dienst van ’s Rijks Kustverlichting de door hem te bepalen gegevens te worden verstrekt. Tevens dient aan hem, indien hij zulks verlangt, de desbetreffende apparatuur of een kenmerkend monster daarvan voor onderzoek op een door hem te bepalen plaats ter beschikking te worden gesteld.

  • 3 De verklaring moet op een doelmatige plaats aanwezig zijn.

  • 4 Onze Minister kan, in overeenstemming met Onze Minister van Verkeer en Waterstaat, van het eerste lid ontheffing verlenen.

Artikel 44

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

Op het boven het wateroppervlak uitstekende deel van een mijnbouwinstallatie moeten op doelmatige plaatsen door Onze Minister vastgestelde doelmatige herkenningstekens op voldoend duidelijke wijze zijn aangebracht. Tenminste een van deze herkenningstekens moet, ongeacht vanuit welke richting de installatie wordt genaderd, zichtbaar zijn, zowel bij dag als bij nacht.

Artikel 45

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 Een bemande mijnbouwinstallatie moet zijn voorzien van doelmatige communicatiemiddelen, waarmede onder alle omstandigheden verbinding met de vaste wal en met vaartuigen en luchtvaartuigen, welke ten dienste van een opsporingsonderzoek of het winnen van delfstoffen in gebruik zijn, mogelijk is.

  • 2 Op een mijnbouwinstallatie, niet zijnde een bemande mijnbouwinstallatie, mogen geen personen aanwezig zijn, tenzij zij kunnen beschikken over een doelmatig communicatiemiddel.

  • 3 De op een mijnbouwinstallatie ten behoeve van een opsporingsonderzoek op het winnen van delfstoffen aanwezige communicatiemiddelen moeten door voldoend deskundig personeel worden bediend en op doelmatige wijze worden gebruikt. Dit personeel moet op doelmatige wijze een radiodagboek bijhouden.

Artikel 46

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

Het plaatsen van materieel of materialen op een mijnbouwinstallatie moet zodanig geschieden, dat de tengevolge daarvan optredende krachten en spanningen zonder bezwaar in de constructie van de installatie kunnen worden opgenomen.

Artikel 47

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 Op een mijnbouwinstallatie moet, ter plaatse waar de arbeid wordt verricht, een verlichting aanwezig zijn, welke voor deze arbeid voldoende en doelmatig is. Er moet, voor zover mogelijk, voldoende daglicht kunnen binnenkomen en er dienen, rekening houdend met de klimatologische omstandigheden, de nodige voorzieningen voor een adequate kunstverlichting aanwezig te zijn om de veiligheid en de gezondheid van de arbeiders te beschermen. De verlichtingsinstallaties in werkruimten en verbindingswegen moeten zodanig zijn aangebracht dat de verlichting geen ongevallenrisico’s voor de arbeiders oplevert.

  • 2 Portalen, trappen, loopgangen en andere doorgangen, was-, bad- en kleedgelegenheden, magazijnen, bergplaatsen, inschepingsplaatsen en vrije dekruimten op een mijnbouwinstallatie moeten op tijden, dat personen daarvan gebruik moeten maken, voor dat gebruik voldoende en doelmatig zijn verlicht.

  • 3 Portalen, trappen, loopgangen en andere doorgangen, zomede inschepingsplaatsen en vrije dekruimten op een bemande mijnbouwinstallatie moeten voortdurend voldoende en doelmatig zijn verlicht.

  • 4 In recreatie-, schaft- en slaapverblijven op een mijnbouwinstallatie moet een voldoende en doelmatige verlichting zijn.

  • 5 Privaten en urinoirs op een mijnbouwinstallatie moeten zodanig zijn verlicht, dat zij behoorlijk zijn te gebruiken en dat goed kan worden waargenomen, of zij in zindelijke staat verkeren.

  • 6 Arbeidsplaatsen waar arbeiders bij het uitvallen van de kunstverlichting aan bijzondere risico’s zijn blootgesteld, moeten met een doelmatige en voldoende sterke noodverlichting zijn uitgerust.

Artikel 47a

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 Verlichtingsinstallaties moeten zodanig ontworpen zijn dat operationele bedieningsruimten, vluchtwegen, inschepingszones en gevaarlijke zones verlicht blijven.

  • 2 Wanneer arbeidsplaatsen slechts bij gelegenheid bemand zijn, geldt hetgeen in het eerste lid is voorgeschreven slechts voor de duur van de aanwezigheid van de arbeiders.

Artikel 47b

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 De oppervlakte, de hoogte en het luchtvolume van de werkruimten moeten toereikend zijn om de arbeiders in staat te stellen hun werk zonder gevaar voor veiligheid en gezondheid uit te voeren.

  • 2 De afmetingen van het vrije oppervlak van de werkplek moeten zodanig zijn dat de arbeider bij zijn taakuitoefening over voldoende bewegingsvrijheid beschikt en zijn werk op veilige wijze kan uitvoeren.

Artikel 48

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

De afvoer van gassen, vloeistoffen en vaste stoffen vanaf een mijnbouwinstallatie moet op doelmatige wijze geschieden.

Hoofdstuk IVA. Het voorkomen van verontreiniging van de zee vanaf mijnbouwinstallaties

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

Artikel 49

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

Voor de toepassing van het bij of krachtens dit hoofdstuk bepaalde wordt verstaan onder: olie: minerale olie in elke vorm; oliehoudend mengsel: een mengsel, dat olie in welk gehalte dan ook bevat; sanitair afval:

  • a. spoelwater en ander afval, afkomstig van privaten en urinoirs;

  • b. spoelwater, afkomstig uit verblijven voor de voorlopige verzorging van gewonden en zieken;

  • c. ander afvalwater, indien vermengd met spoelwater als onder a of b bedoeld; vuilnis: etensresten, met uitzondering van verse vis of gedeelten daarvan, alle soorten huishoudelijke afvalstoffen en vast afval, voortvloeiende uit de bedrijfsvoering; lozen: het al of niet opzettelijk in zee doen terecht- of vrijkomen van stoffen, zoals door het storten, pompen, doen wegvloeien of doen ontsnappen.

Artikel 49a

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 Het is verboden olie, een oliehoudend mengsel, sanitair afval of vuilnis vanaf een mijnbouwinstallatie te lozen.

  • 2 Het eerste lid geldt niet ten aanzien van het lozen van:

    • a. een oliehoudend mengsel in de gevallen en op de wijze als door Onze Minister, in overeenstemming met Onze Ministers van Verkeer en Waterstaat en van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, bepaald;

    • b. sanitair afval:

      • 1°. vanaf een vast opgestelde niet-bemande mijnbouwinstallatie of een vast opgestelde bemande mijnbouwinstallatie, waarop niet meer dan tien personen aanwezig plegen te zijn;

      • 2°. vanaf een vast opgestelde permanent bemande mijnbouwinstallatie, waarop meer dan 50 personen aanwezig plegen te zijn of een als een geheel verplaatsbare mijnbouwinstallatie, indien dit afval is afgebroken door middel van een biologisch zuiveringssysteem;

      • 3°. vanaf een andere mijnbouwinstallatie, indien dit afval is behandeld door middel van een mechanisch vermalingssysteem;

    • c. vuilnis, voor zover bestaande uit etensresten, in de gevallen en op de wijze als door Onze Minister, in overeenstemming met Onze Ministers van Verkeer en Waterstaat en van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, aangegeven.

  • 3 Het eerste lid geldt evenmin, indien het lozen:

    • a. noodzakelijk is om de veiligheid van de installatie te verzekeren dan wel om mensenlevens te redden;

    • b. het gevolg is van schade aan de installatie of aan de uitrusting daarvan, indien na het ontstaan van de schade of na de ontdekking van de lozing alle redelijke voorzorgen zijn getroffen om de verdere lozing te voorkomen of tot een minimum te beperken.

  • 4 Onze Minister kan, in overeenstemming met Onze Ministers van Verkeer en Waterstaat en van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, nadere regelen stellen met betrekking tot de in het tweede en derde lid bedoelde lozingen omtrent:

    • a. de registratie van toegestane lozingen van oliehoudende mengsels;

    • b. de controle op het oliegehalte van de toegestane lozingen van oliehoudende mengsels.

Artikel 49b

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 Op een mijnbouwinstallatie moeten met betrekking tot het met het normale gebruik van de installatie samenhangende of daaruit voortvloeiende lozen van andere dan in artikel 49a, eerste lid, bedoelde afvalstoffen of verontreinigende dan wel schadelijke stoffen zodanige maatregelen worden genomen dat verontreiniging van de zee zoveel mogelijk wordt voorkomen.

  • 2 Onze Minister kan, in overeenstemming met Onze Ministers van Verkeer en Waterstaat en van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, nadere regelen stellen met betrekking tot de in het eerste lid bedoelde maatregelen.

  • 3 De in het tweede lid bedoelde regelen kunnen inhouden:

    • a. een verbod tot lozing, zo nodig met een mogelijkheid van ontheffing;

    • b. voorschriften inzake de bewerking die een stof voor lozing moet ondergaan, de hoeveelheid te lozen stof, en de plaats en de wijze van lozing;

    • c. voorschriften omtrent de registratie van stoffen die worden geloosd.

Artikel 49ba

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 Onze Minister kan, in overeenstemming met Onze Ministers van Verkeer en Waterstaat en van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, ter voorkoming van verontreiniging van de zee regelen stellen met betrekking tot het gebruik van bepaalde stoffen op een mijnbouwinstallatie.

  • 2 De in het eerste lid bedoelde regelen kunnen inhouden:

    • a. een verbod tot gebruik, zo nodig met een mogelijkheid van ontheffing;

    • b. voorschriften inzake de hoeveelheid te gebruiken stof en de wijze van gebruik;

    • c. voorschriften omtrent de registratie van stoffen die worden gebruikt.

Artikel 49c

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 Een mijnbouwinstallatie moet ter voorkoming van verontreiniging van de zee doelmatig zijn ingericht.

  • 2 Door Onze Minister, in overeenstemming met Onze Ministers van Verkeer en Waterstaat en van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, aangewezen mijnbouwinstallaties dienen voldoende te zijn uitgerust om:

    • a. niet bij of krachtens de artikelen 49a, tweede lid, en 49b toegestane lozingen te voorkomen;

    • b. elke krachtens artikel 49a, tweede lid, onder a, toegestane lozing van een oliehoudend mengsel doelmatig te registreren en op het oliegehalte te controleren.

Artikel 49d

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

In geval olie dan wel een oliehoudend mengsel, sanitair afval, vuilnis of een stof als in artikel 49b, eerste lid, of artikel 49ba, eerste lid, bedoeld in strijd met het bepaalde bij of krachtens artikel 49a, 49b of 49ba in zee is terechtgekomen, moet van het voorval onverwijld op doelmatige wijze en met vermelding van voldoende gegevens mededeling worden gedaan aan Onze Minister, de Directeur-Generaal van de Rijkswaterstaat, de Directeur-Generaal voor de Milieuhygiëne en de Inspecteur-Generaal der Mijnen.

Hoofdstuk V. Karteringen en waarnemingen

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

Artikel 50

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

Bij een mijnonderneming, waarin - of waarvoor door anderen - een opsporingsonderzoek wordt ingesteld, dan wel delfstoffen worden gewonnen, moeten op doelmatige plaatsen aanwezig zijn doelmatige kaarten, al dan niet op doorzichtig materiaal getekend, waarop ten genoegen van het Hoofd van de Afdeling Hydrografie van het Ministerie van Defensie de ligging van het deel van het continentaal plat is aangegeven, waar bedoelde handelingen worden verricht, zomede de binnen dat deel voor kortere of langere duur aanwezige mijnbouwinstallaties met krachtens artikel 27 van de Mijnwet continentaal plat ingestelde veiligheidszones, onder aanduiding van de mijnbouwinstallaties of andere objecten, die als vaste punten voor het verrichten van metingen of andere waarnemingen dienst doen of waarop waarnemingstekens zijn aangebracht.

Artikel 51

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 De in artikel 50 bedoelde kaarten moeten op materiaal van duurzame kwaliteit worden vervaardigd. De schaal en de op de kaarten ter verduidelijking aan te brengen gegevens worden door Onze Minister, in overeenstemming met Onze Minister van Defensie, in overleg met de bestuurders van de betrokken mijnonderneming vastgesteld.

  • 2 Op de kaarten moeten op doelmatige wijze op het stelsel van de Europese vereffening berustende coördinatenlijnen worden aangebracht.

Artikel 52

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 Van de in artikel 50 bedoelde kaarten moet een exemplaar aan het Hoofd van de Afdeling Hydrografie van het Ministerie van Defensie en de Inspecteur-Generaal der Mijnen worden toegezonden.

  • 2 De exemplaren van kaarten, welke aan het Hoofd van de Afdeling Hydrografie van het Ministerie van Defensie en aan de Inspecteur-Generaal der Mijnen zijn toegezonden, moeten elke zes maanden door de zorg van de bestuurders van de betrokken mijnonderneming worden bijgewerkt. Onze Minister kan, in overeenstemming met Onze Minister van Defensie, in bijzondere gevallen een kortere termijn vaststellen. Het bijwerken mag niet langer duren dan vier weken.

  • 3 In geval kaarten geheel of gedeeltelijk door nieuwe worden vervangen, blijven de vervangen exemplaren onder berusting van het Hoofd van de Afdeling Hydrografie van het Ministerie van Defensie en de Inspecteur-Generaal der Mijnen.

Artikel 53

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 Het vervaardigen en bijwerken van in artikel 50 bedoelde kaarten dient met voldoende nauwkeurigheid te geschieden door of vanwege terzake deskundige personen.

  • 2 De aldus vervaardigde of bijgewerkte kaarten moeten door de betrokken deskundige persoon, zomede door de bestuurders van de betrokken mijnonderneming zijn ondertekend.

  • 3 Een deskundig persoon als in het eerste lid bedoeld is verplicht alle hem bij de uitoefening van zijn taak gebleken misstanden onmiddellijk ter kennis van de bestuurders van de betrokken mijnonderneming te brengen en deze kennisgeving schriftelijk te bevestigen.

Artikel 54

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

Wanneer blijkt, dat in de in artikel 50 bedoelde kaarten onnauwkeurigheden, fouten of nalatigheden voorkomen, moeten de door Onze Minister, in overeenstemming met Onze Minister van Defensie, aangegeven veranderingen en aanvullingen binnen een door hem vastgestelde termijn worden aangebracht.

Artikel 55

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 Ten dienste van het vervaardigen en bijwerken van in artikel 50 bedoelde kaarten moeten voldoende metingen en andere waarnemingen worden verricht.

  • 2 De in het eerste lid bedoelde waarnemingen moeten met gebruikmaking van doelmatige apparatuur en met voldoende nauwkeurigheid worden uitgevoerd.

Artikel 56

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 De gegevens van waarnemingen, die voor het vervaardigen van in artikel 50 bedoelde kaarten hebben gediend, moeten in registers worden vermeld.

  • 2 De in het eerste lid bedoelde registers of gewaarmerkte afschriften daarvan en de in verband met waarnemingen gemaakte berekeningen moeten, nadat de in artikel 14 bedoelde termijn is verstreken, worden toegezonden aan het Hoofd van de Afdeling Hydrografie van het Ministerie van Defensie. Zij worden in het archief opgelegd.

Artikel 57

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

In geval een meting of andere waarneming vanwege het Hoofd van de Afdeling Hydrografie van het Ministerie van Defensie wordt verricht, zijn de bestuurders van de betrokken mijnonderneming verplicht de nodige hulp te verschaffen en desverlangd de bij hun onderneming voor het verrichten van waarnemingen voorhanden zijnde apparatuur beschikbaar te stellen.

Hoofdstuk VI. Boringen

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

Artikel 58

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

Een boorinstallatie, met alles wat daartoe behoort, moet in veilige en deugdelijke staat verkeren en geschikt zijn voor het doel, waarvoor zij wordt aangewend.

Artikel 59

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 Een boring mag niet anders geschieden dan overeenkomstig een aan de Inspecteur-Generaal der Mijnen toegezonden doelmatig, schriftelijk boorprogramma. Dit programma moet vergezeld gaan van een opgave van naam, voornamen, beroep en woonplaats van de leider der werkzaamheden. In geval deze in het buitenland woonachtig is, dient zijn verblijfplaats in Nederland te worden opgegeven.

  • 2 Het boorprogramma moet tenminste vier weken vóór de aanvang der betrokken werkzaamheden in het bezit zijn van de Inspecteur-Generaal der Mijnen.

  • 3 De artikelen 28, derde lid, 29 en 30 zijn van overeenkomstige toepassing.

Artikel 60

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 Bij een boring moeten doelmatige maatregelen worden genomen om de verstoring van de aangetroffen geologische formaties zoveel mogelijk te beperken.

  • 2 Onze Minister kan van het eerste lid ontheffing verlenen, indien de voortgang van een boring of de winning van delfstoffen zulks noodzakelijk maakt of daardoor kan worden bespoedigd.

Artikel 61

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

Bij een boring moeten doelmatige maatregelen worden genomen:

  • a. ter voorkoming van een onnodig verloren gaan van delfstoffen;

  • b. ter vermijding van het binnendringen van vloeistoffen of gassen in geologische formaties, waardoor de winning van delfstoffen zou kunen worden geschaad.

Artikel 62

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 Bij een boring moet elke serie der verbuizing over voldoende afstand doelmatig worden gecementeerd.

  • 2 Ten aanzien van door Onze Minister aan te wijzen boringen moet na het inbouwen en cementeren van elke serie der verbuizing omtrent de deugdelijkheid daarvan door middel van doelmatige persproeven zekerheid zijn verkregen, alvorens de boring wordt voortgezet of het boorgat ten behoeve van het winnen van delfstoffen in gebruik wordt genomen.

  • 3 Bij een boring als in het tweede lid bedoeld moet na het inbouwen van de eerste serie der verbuizing worden zorg gedragen voor een veilige afsluiting.

Artikel 63

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

Indien bij een boring een andere delfstof wordt aangetroffen dan die welke doel van de boring is, moeten de boorwerkzaamheden op zodanige wijze worden verricht, dat in het belang van de bescherming van delfstoffen voldoende gegevens omtrent het betrokken delfstofvoorkomen worden verkregen.

Artikel 63a

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 Een boorgat mag niet ten behoeve van het winnen van delfstoffen in gebruik worden genomen dan nadat het daartoe deugdelijk is ingericht en afgewerkt, zomede van doeltreffende beveiligingen ter afsluiting is voorzien.

  • 2 Onze Minister kan ten aanzien van door hem aangewezen boorgaten nadere regelen stellen met betrekking tot de inrichting, afwerking en beveiligingen als in het eerste lid bedoeld.

Artikel 63b

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 Werkzaamheden in een bestaand boorgat, dan wel aan de inrichting, afwerking of beveiligingen als in artikel 63a, eerste lid, bedoeld, zoals nodig in verband met reparatie of onderhoud, moeten op doeltreffende wijze geschieden.

  • 2 Tenzij de onmiddellijke uitvoering in het belang van de veiligheid van de op de betrokken mijnbouwinstallatie werkzame personen noodzakelijk is, mogen bepaalde door Onze Minister aan te wijzen werkzaamheden als in het eerste lid bedoeld, ten aanzien van door hem daarbij aangegeven boorgaten, niet anders geschieden dan overeenkomstig een aan de Inspecteur-Generaal der Mijnen toegezonden doelmatig schriftelijk werkprogramma.

  • 3 Het werkprogramma moet zo tijdig mogelijk, doch in ieder geval niet later dan vier weken vóór de aanvang van de betrokken werkzaamheden in het bezit zijn van de Inspecteur-Generaal der Mijnen.

  • 4 De artikelen 28, derde lid, 29, 30 en 59, eerste lid, tweede en derde volzin, zijn van overeenkomstige toepassing.

Artikel 64

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 Bij een boring dienen op de betrokken mijnbouwinstallatie aanwezig te zijn een doelmatig register, dat voldoende gegevens bevat betreffende het boorgat en aangaande de afsluiting daarvan, en een doelmatig, nauwkeurig bijgehouden, boorprofiel.

  • 2 Indien een boorgat ten behoeve van het winnen van delfstoffen wordt gebruikt dienen op de betrokken mijnbouwinstallatie of op een door Onze Minister goedgekeurde plaats elders aanwezig te zijn:

    • 1°. een doelmatig register, dat met het oog op bedoeld gebruik voldoende gegevens bevat betreffende:

      • a. het boorgat,

      zomede voldoende gegevens betreffende:

      • b. de inrichting en de afwerking van het boorgat, alsook aangaande de beveiligingen ter afsluiting daarvan,

      • c. de verrichte werkzaamheden als in artikel 63b, eerste lid, bedoeld en

      • d. de wijzigingen, welke het boorgat, dan wel de inrichting, de afwerking of een beveiliging ter afsluiting daarvan als gevolg van de verrichte werkzaamheden of anderszins heeft ondergaan;

    • 2°. het in het eerste lid bedoelde boorprofiel, dat voor wat betreft de wijzigingen daarin als gevolg van met betrekking tot het boorgat verrichte werkzaamheden nauwkeurig moet zijn bijgehouden.

Artikel 65

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 Van het verloop van een boring en van werkzaamheden, aangewezen krachtens artikel 63b, tweede lid, ten aanzien van een daarbij aangegeven boorgat moet dagelijks een kort verslag worden opgemaakt, hetwelk onverwijld op doelmatige wijze ter kennis van de Inspecteur-Generaal der Mijnen dient te worden gebracht. Het verslag moet voldoende gegevens bevatten ten einde het verloop van de boring of de werkzaamheden te kunnen volgen.

  • 2 Voorts moet van het verloop als in het eerste lid bedoeld maandelijks een rapport worden opgemaakt, hetwelk binnen zeven dagen na afloop van de betrokken maand in afschrift aan de Inspecteur-Generaal der Mijnen dient te worden toegezonden. Het rapport moet voldoende gegevens bevatten ten einde het verloop van de boring of de werkzaamheden te kunnen volgen.

Artikel 66

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 Van staking, beëindiging of hervatting van een boring moet onverwijld mededeling worden gedaan aan de Inspecteur-Generaal der Mijnen.

  • 2 Na het beëindigen van een boring moeten aan de Inspecteur-Generaal der Mijnen zo spoedig mogelijk worden toegezonden:

    • a. een exemplaar van het in artikel 64, eerste lid, bedoelde boorprofiel en

    • b. voldoende uit de boring verkregen andere gegevens, die van belang kunnen zijn voor de veiligheid van de bij een opsporingsonderzoek of het winnen van delfstoffen werkzame personen en voor de bescherming van delfstoffen, zomede,

    • c. indien het boorgat ten behoeve van het winnen van delfstoffen in gebruik zal worden genomen, een doelmatig rapport omtrent de inrichting, afwerking en beveiligingen als in artikel 63b, eerste lid, bedoeld.

  • 3 Indien na beëindiging van een boring het boorgat wordt gebruikt ten behoeve van het winnen van delfstoffen, moet van wijziging van het boorprofiel of van de in het tweede lid, onder b, bedoelde gegevens, dan wel van de in het aldaar onder c bedoelde rapport vermelde gegevens zo spoedig mogelijk schriftelijk kennis worden gegeven aan de Inspecteur-Generaal der Mijnen.

Artikel 67

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

Doelmatige maatregelen moeten worden genomen om te voorkomen, dat de winning van delfstoffen, waarvan de aanwezigheid is aangetoond of wordt vermoed, wordt belemmerd of geschaad.

Hoofdstuk VII. Het verwijderen van mijnbouwinstallaties en het verlaten van boorgaten

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

Artikel 68

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 Een niet meer in gebruik zijnde mijnbouwinstallatie moet geheel worden verwijderd, zomede het bij het plaatsen of verwijderen dan wel als gevolg van het gebruik daarvan ter plaatse of in de naaste omgeving van de installatie op de zeebodem terechtgekomen schroot of ander materiaal, voor zover de aanwezigheid hiervan gevaar voor de veiligheid van de scheepvaart of de visserij kan opleveren. Bij het verrichten van de desbetreffende werkzaamheden moeten voldoende maatregelen worden genomen in het belang van de veiligheid van de daarmede belaste personen, van de scheepvaart en van de visserij, alsmede ter voorkoming van verontreiniging van de zee.

  • 2 Onze Minister kan een termijn vaststellen, waarbinnen aan het eerste lid moet zijn voldaan.

Artikel 69

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 Van het voornemen om een mijnbouwinstallatie te verwijderen moet tenminste 24 uur voordat met de desbetreffende werkzaamheden wordt aangevangen mededeling worden gedaan aan de Inspecteur-Generaal der Mijnen en het Hoofd van de Afdeling Hydrografie van het Ministerie van Defensie, onder opgave van de ligging van de plaats, waar de mijnbouwinstallatie is geplaatst, uitgedrukt in geografische coördinaten, berekend volgens het stelsel van de Europese vereffening, alsmede van het tijdstip, waarop met de desbetreffende werkzaamheden zal worden aangevangen.

  • 2 Van het voornemen om een door Onze Minister, in overeenstemming met Onze Minister van Verkeer en Waterstaat, aangewezen, niet als een geheel verplaatsbare, mijnbouwinstallatie te verwijderen moet bovendien tenminste een bij de aanwijzing te bepalen aantal dagen voordat met de desbetreffende werkzaamheden wordt aangevangen mededeling worden gedaan aan de Directeur-Generaal Scheepvaart en Maritieme Zaken, onder opgave van de in het eerste lid bedoelde gegevens.

  • 3 Indien een mijnbouwinstallatie is verwijderd, moet daarvan onverwijld schriftelijk mededeling worden gedaan aan Onze Minister, het Hoofd van de Afdeling Hydrografie van het Ministerie van Defensie, de Directeur-Generaal Scheepvaart en Maritieme Zaken en de Inspecteur-Generaal der Mijnen, onder opgave van de ligging van de plaats, waar de mijnbouwinstallatie was geplaatst, uitgedrukt in geografische coördinaten, berekend volgens het stelsel van de Europese vereffening.

Artikel 70

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 Het is verboden een boorgat te verlaten voordat:

    • a. voldoende maatregelen zijn genomen ter voorkoming van het optreden van gevaar voor de veiligheid van de scheepvaart en van de visserij, zomede ter voorkoming van verontreiniging van de zee;

    • b. de delfstofhoudende lagen en de delfstofafzettingen, voor zover daaraan door water schade kan worden toegebracht, waterdicht zijn afgesloten.

  • 2 Het verlaten van een boorgat dient te geschieden overeenkomstig een aan de Inspecteur-Generaal der Mijnen toegezonden doelmatig schriftelijk werkprogramma.

  • 3 Het werkprogramma moet zo tijdig mogelijk, doch in ieder geval niet later dan 24 uur vóór de aanvang van de betrokken werkzaamheden, in het bezit zijn van de Inspecteur-Generaal der Mijnen.

  • 4 De artikelen 28, derde lid, 29, 30 en 59, eerste lid, tweede en derde volzin, zijn van overeenkomstige toepassing.

  • 5 Zodra een boorgat is verlaten moet daarvan onverwijld mededeling worden gedaan aan de Inspecteur-Generaal der Mijnen.

  • 6 Nadat een boorgat is verlaten moeten op een door Onze Minister goedgekeurde plaats, gedurende een door hem aangegeven tijd, worden bewaard een doelmatig register, dat voldoende gegevens betreffende het boorgat bevat, en het in artikel 64, eerste lid, bedoelde boorprofiel.

Hoofdstuk VIII. Pijpleidingen ten behoeve van een opsporingsonderzoek of het winnen van delfstoffen

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

Artikel 70a

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 Het is verboden zonder vergunning van Onze Minister in of op het continentaal plat een pijpleiding met een diameter van meer dan 80 centimeter en een lengte van meer dan 40 kilometer te leggen of in stand te houden ten behoeve van de winning van aardolie of aardgas.

  • 2 De vergunning kan slechts in het belang van de bescherming van het milieu worden geweigerd.

  • 3 De paragrafen 3.5.2 tot en met 3.5.5 van de Algemene wet bestuursrecht zijn van toepassing op de totstandkoming van het besluit omtrent de verlening van de vergunning.

Artikel 71

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 Van het voornemen om in of op het continentaal plat ten behoeve van een opsporingsonderzoek of het winnen van delfstoffen een pijpleiding te leggen moet, tenminste twaalf weken voordat met de desbetreffende werkzaamheden wordt aangevangen, schriftelijk mededeling worden gedaan aan Onze Minister, het Hoofd van de Afdeling Hydrografie van het Ministerie van Defensie, de Directeur-Generaal Scheepvaart en Maritieme Zaken, de houder van de concessie bedoeld in artikel 3 van de Wet op de telecommunicatievoorzieningen, de Directeur-Generaal van de Rijkswaterstaat, de Directeur-Generaal voor de Landinrichting, Grond- en Bosbeheer, de Hoofdingenieur-Directeur van de Dienst voor het Stoomwezen en de Inspecteur-Generaal der Mijnen, onder opgave van:

    • a. de ligging van het traject, waarlangs de pijpleiding zal worden gelegd, uitgedrukt in geografische coördinaten, berekend volgens het stelsel van de Europese vereffening;

    • b. de diameter van de pijpleiding en, indien zij in het continentaal plat zal worden gelegd, de minimale diepte waarop zij daarin zal komen te liggen;

    • c. de datum, waarop met de desbetreffende werkzaamheden zal worden aangevangen.

  • 2 Een mededeling als in het eerste lid bedoeld moet vergezeld gaan van een doelmatige kaart, waarop de ligging van het traject, waarlangs de pijpleiding zal worden gelegd, en, indien zij in het continentaal plat zal worden gelegd, de minimale diepte waarop zij daarin zal komen te liggen op voldoend duidelijke wijze zijn aangegeven.

  • 3 Van wijziging van de in het eerste lid bedoelde gegevens dient onverwijld schriftelijk mededeling te worden gedaan aan degenen, aan wie de in dat lid bedoelde mededeling moet worden gedaan.

Artikel 72

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

Wanneer het in of op het continentaal plat ten behoeve van een opsporingsonderzoek of het winnen van delfstoffen leggen van een pijpleiding gevaar kan opleveren voor de veiligheid van de daarbij werkzame personen, van de scheepvaart of van de visserij, dan wel voor beschadiging van reeds aanwezige onderzeese kabels of pijpleidingen, zomede wanneer het gebruik van de te leggen leiding gevaar kan opleveren voor verontreiniging van de zee, kan Onze Minister, in voorkomend geval in overeenstemming met Onze Minister, wie het mede aangaat, bij een ten hoogste acht weken na de ontvangst door hem van de in artikel 71, eerste lid, bedoelde mededeling aan de bestuurders van de betrokken onderneming toe te zenden beschikking bepalen, dat het leggen van die pijpleiding niet mag plaatsvinden dan langs een traject en op een minimale diepte in het continentaal plat, zomede op een wijze, welke bij die beschikking zijn aangegeven.

Artikel 73

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 Bij het in of op het continentaal plat ten behoeve van een opsporingsonderzoek of het winnen van delfstoffen leggen van een pijpleiding moeten voldoende maatregelen worden genomen in het belang van de veiligheid van de daarbij werkzame personen, van de scheepvaart en van de visserij, zomede ter voorkoming van verontreiniging van de zee.

  • 2 Artikel 35, eerste, tweede en zesde lid, is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 74

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 Op of in het continentaal plat ten behoeve van een opsporingsonderzoek of het winnen van delfstoffen gelegde pijpleidingen moeten bestaan uit voldoend sterke pijpen, die op doelmatige wijze onderling zijn verbonden.

  • 2 De pijpleidingen moeten doelmatig tegen corrosie en uitwendige krachten zijn beschermd.

  • 3 Ten aanzien van pijpleidingen moeten ook overigens voldoende maatregelen worden genomen ter voorkoming van het optreden van gevaar voor de veiligheid van de scheepvaart en van de visserij, zomede ter voorkoming van verontreiniging van de zee.

  • 4 Onze Minister kan in verband met de toepassing van het bij en krachtens de voorgaande leden bepaalde aangeven welke verdere gegevens bij een mededeling als in artikel 71, eerste lid, bedoeld aan de Hoofdingenieur-Directeur van de Dienst voor het Stoomwezen en de Inspecteur-Generaal der Mijnen moeten worden opgegeven. Artikel 71, derde lid, is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 74a

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

Met het ten behoeve van een opsporingsonderzoek of het winnen van delfstoffen in of op het continentaal plat leggen van een pijpleiding mag niet worden aangevangen dan nadat de aan de Hoofdingenieur-Directeur van de Dienst voor het Stoomwezen verstrekte gegevens door die dienst zijn beoordeeld en de leiding blijkens een door die Hoofdingenieur-Directeur aan de bestuurders van de betrokken mijnonderneming afgegeven schriftelijke verklaring, met name wat betreft materiaalkeuze en wijze van vervaardigen, aan artikel 74, eerste, tweede en derde lid, voldoet.

Artikel 75

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 Het in of op het continentaal plat ten behoeve van een opsporingsonderzoek of het winnen van delfstoffen leggen van pijpleidingen moet zodanig geschieden, dat geen onderzeese kabels of andere pijpleidingen kunnen worden beschadigd.

  • 2 Artikel 23, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 76

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 Een in of op het continentaal plat ten behoeve van een opsporingsonderzoek of het winnen van delfstoffen gelegde pijpleiding moet, tijdig voordat zij in gebruik wordt genomen, door een ter zake deskundige instelling of onderneming op doelmatige wijze worden onderzocht ter nauwkeurige vaststelling van het traject, waarlangs zij is gelegen, en, indien de leiding in het continentaal plat is gelegen, de diepte waarop zij daarin ligt, zomede ten overstaan van de Hoofdingenieur-Directeur van de Dienst voor het Stoomwezen op de staat waarin zij verkeert.

  • 2 Een pijpleiding als in het eerste lid bedoeld moet vervolgens binnen door Onze Minister aangegeven termijnen periodiek, alsmede tussentijds, indien en voor zover hij zulks verlangt, door een ter zake deskundige instelling of onderneming op doelmatige wijze worden onderzocht, indien de pijpleiding op het continentaal plat is gelegd, ter vaststelling van mogelijke afwijkingen van haar ligging ten opzichte van het traject, zoals opgegeven ingevolge artikel 71, eerste lid, onder a, of aangegeven krachtens artikel 72, dan wel toegestaan krachtens artikel 76a, tweede lid, of, indien zij in het continentaal plat is gelegd, ter vaststelling van haar mogelijk ondiepere ligging daarin dan opgegeven ingevolge artikel 71, eerste lid, onder b, of aangegeven krachtens artikel 72, dan wel toegestaan krachtens artikel 76a, tweede lid. Een periodiek onderzoek moet te allen tijde en een tussentijds onderzoek moet, indien Onze Minister zulks verlangt, mede omvatten een op de staat waarin de leiding verkeert gericht onderzoek; zodanig onderzoek moet, indien en voor zover door Onze Minister, in overeenstemming met Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, noodzakelijk geacht, ten overstaan van de Hoofdingenieur-Directeur van de Dienst voor het Stoomwezen worden verricht.

  • 3 Indien en voor zover bij een periodiek of tussentijds onderzoek van een in het continentaal plat gelegen pijpleiding een ondiepere ligging daarvan als in het eerste lid bedoeld wordt geconstateerd en zij door die ondiepere ligging gevaar voor de veiligheid van de scheepvaart of van de visserij kan opleveren, moet het onderzoek mede zijn gericht op mogelijke afwijkingen van de ligging der pijpleiding ten opzichte van het traject als in dat lid bedoeld.

  • 4 Tenminste twee weken voordat met een onderzoek ingevolge het eerste of tweede lid wordt aangevangen moet aan de Inspecteur-Generaal der Mijnen schriftelijk worden medegedeeld door welke instelling of onderneming het onderzoek zal worden verricht.

  • 5 Van ieder ingevolge het eerste of tweede lid verricht onderzoek moet een doelmatig rapport worden opgesteld, waarvan binnen een door Onze Minister te bepalen termijn aan hem een afschrift dient te worden toegezonden, alsmede aan het Hoofd van de Afdeling Hydrografie van het Ministerie van Defensie, de Directeur-Generaal Scheepvaart en Maritieme Zaken, de Directeur-Generaal van de Rijkswaterstaat, de Directeur-Generaal voor de Landinrichting, Grond- en Bosbeheer, de Hoofdingenieur-Directeur van de Dienst voor het Stoomwezen en de Inspecteur-Generaal der Mijnen.

Artikel 76a

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 Het is verboden een in of op het continentaal plat ten behoeve van een opsporingsonderzoek of het winnen van delfstoffen gelegde pijpleiding in gebruik te nemen, indien:

    • a. zij niet in deugdelijke staat verkeert en daardoor gevaar voor verontreiniging van de zee kan opleveren;

    • b. haar ligging afwijkt van die van het traject of haar ligging in het continentaal plat ondieper is dan de diepte daarin, zoals opgegeven ingevolge artikel 71, eerste lid, onder a, onderscheidenlijk b, dan wel aangegeven krachtens artikel 72, en zij daardoor gevaar voor de veiligheid van de scheepvaart of van de visserij kan opleveren.

  • 2 Onze Minister kan, in voorkomend geval in overeenstemming met Onze Minister, wie het mede aangaat, van het eerste lid, onder b, ontheffing verlenen.

  • 3 Indien alsnog blijkt, dat de pijpleiding gevaar kan opleveren voor verontreiniging van de zee doordat zij niet in deugdelijke staat verkeert, dan wel voor de veiligheid van de scheepvaart of van de visserij doordat haar ligging afwijkt van die van het traject of haar ligging in het continentaal plat ondieper is dan de diepte daarin, zoals opgegeven ingevolge artikel 71, eerste lid, onder a, onderscheidenlijk b, of aangegeven krachtens artikel 72, dan wel toegestaan krachtens het tweede lid van dit artikel, kan Onze Minister, in voorkomend geval in overeenstemming met Onze Minister, wie het mede aangaat, maatregelen voorschrijven ter opheffing of beperking van dat gevaar.

Artikel 77

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 Indien bij een onderzoek als in artikel 76, tweede lid, bedoeld of anderszins enige aanwijzing van corrosie van een in of op het continentaal plat ten behoeve van een opsporingsonderzoek of het winnen van delfstoffen gelegde pijpleiding wordt verkregen, dan wel beschadiging van zodanige leiding als gevolg van uitwendige krachten wordt vastgesteld moet daarvan zo spoedig mogelijk mededeling worden gedaan aan de Hoofdingenieur-Directeur van de Dienst voor het Stoomwezen en de Inspecteur-Generaal der Mijnen.

  • 2 Onze Minister kan in geval van corrosie of beschadiging als in het eerste lid bedoeld maatregelen ter voorkoming van verdere corrosie voorschrijven onderscheidenlijk herstelling van de beschadiging verlangen.

Artikel 77a

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 Zodra lekkage van een in of op het continentaal plat ten behoeve van een opsporingsonderzoek of het winnen van delfstoffen gelegde pijpleiding wordt geconstateerd:

    • a. moet de pijpleiding of het betrokken deel daarvan, indien de lekkage gevaar voor de veiligheid van de bij mijnbouwkundig werk werkzame personen, van de scheepvaart of van de visserij dan wel voor verontreiniging van de zee oplevert, onverwijld buiten gebruik worden gesteld;

    • b. moeten, tenzij de pijpleiding of het betrokken deel daarvan buiten gebruik is gesteld, onverwijld de nodige herstelwerkzaamheden worden uitgevoerd;

    • c. mag, indien de uitvoering van de herstelwerkzaamheden gevaar voor de veiligheid van de daarbij werkzame personen, van de scheepvaart of van de visserij, dan wel voor verontreiniging van de zee kan opleveren, daarmede niet worden aangevangen of voortgegaan dan nadat de pijpleiding of het betrokken deel daarvan buiten gebruik is gesteld.

  • 2 Ten aanzien van het opnieuw in gebruik nemen van een in verband met herstelwerkzaamheden buiten gebruik zijnde pijpleiding of buiten gebruik zijnd deel van zodanige leiding zijn de artikelen 76, eerste, vierde en vijfde lid, en 76a, eerste en tweede lid, van overeenkomstige toepassing.

Artikel 77b

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 Herstelwerkzaamheden aan een in of op het continentaal plat ten behoeve van een opsporingsonderzoek of het winnen van delfstoffen gelegde pijpleiding mogen niet anders geschieden dan overeenkomstig een aan de Hoofdingenieur-Directeur van de Dienst voor het Stoomwezen en de Inspecteur-Generaal der Mijnen toegezonden doelmatig schriftelijk herstelprogramma.

  • 2 Het herstelprogramma moet tijdig, als regel ten minste 14 dagen, vóór de aanvang der betrokken werkzaamheden in het bezit zijn van de in het eerste lid bedoelde ambtenaren, dan wel, in geval de beschadiging of de lekkage van de pijpleiding onmiddellijk herstel vereist, bij het begin van de herstelwerkzaamheden onverwijld aan hen worden toegezonden.

  • 3 De artikelen 28, derde lid, 29, 30 en 59, eerste lid, tweede en derde volzin, zijn van overeenkomstige toepassing.

Artikel 77c

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 Indien bij het in of op het continentaal plat ten behoeve van een opsporingsonderzoek of het winnen van delfstoffen leggen van een pijpleiding of bij het verrichten van onderhouds- of herstelwerkzaamheden aan zodanige leiding schroot of ander materiaal op de zeebodem is terechtgekomen moet dit, voor zover de aanwezigheid hiervan gevaar voor de veiligheid van de scheepvaart of van de visserij kan opleveren, onverwijld worden verwijderd.

  • 2 Ten aanzien van onderhouds- en herstelwerkzaamheden aan een pijpleiding als in het eerste lid bedoeld is artikel 73, eerste lid, van overeenkomstige toepassing.

Hoofdstuk IX. Verkeer en vervoer

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

Artikel 78

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

Voldoende maatregelen moeten worden genomen en doelmatige instructies moeten worden uitgevaardigd ter verzekering van een veilig voetgangersverkeer op een mijnbouwinstallatie, alsmede van het op een zodanige installatie veilig vervoeren, het op en van de installatie brengen daaronder begrepen, van materieel, van materialen en van personen.

Artikel 79

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 Op een mijnbouwinstallatie aanwezige transportinrichtingen, met alles wat daartoe behoort, moeten zodanig zijn ingericht en worden onderhouden, dat de veiligheid van de op die installatie werkzame personen voldoende is gewaarborgd.

  • 2 Doelmatige maatregelen moeten worden genomen tegen de gevaren, welke hun gebruik kan opleveren.

Artikel 80

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

De bediening van op een mijnbouwinstallatie aanwezige transportinrichtingen moet door voldoend deskundig personeel geschieden.

Artikel 82

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

Van elke bij het verkeer of vervoer als in artikel 78 bedoeld voorgekomen bijzondere gebeurtenis, die van invloed kan zijn of zijn geweest op de veiligheid van de op een mijnbouwinstallatie werkzame personen, dan wel die gevaar oplevert of opgeleverd heeft van verontreiniging van de zee of voor de instandhouding van de daarin levende rijkdommen, moet onverwijld mededeling worden gedaan aan de Inspecteur-Generaal der Mijnen.

Hoofdstuk X. Werktuigen, gereedschappen, leidingen en toestellen

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

Artikel 83

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 Bij de keuze, de installatie, de ingebruikneming, de werking en het onderhoud van werktuigen, werktuigdelen, drijfwerken, gereedschappen, leidingen, ketels, reservoirs en andere toestellen moet rekening gehouden worden met de veiligheid en gezondheid van de arbeiders.

  • 2 Wanneer de apparatuur zich bevindt in een zone waar brand- of explosiegevaar als gevolg van de ontbranding van gassen, dampen of vluchtige vloeistoffen bestaat of kan bestaan, moet zij aangepast zijn aan gebruik in een dergelijke zone. Indien nodig moet zij worden voorzien van afdoende beschermingsmiddelen en systemen ter beveiliging bij defecten.

  • 3 De mechanische apparatuur en installaties moeten de nodige sterkte bezitten, vrij zijn van zichtbare gebreken en geschikt zijn voor het gebruik waarvoor zij zijn bestemd.

  • 4 Er moet een doelmatig plan worden opgesteld voor het systematisch inspecteren, het onderhouden en, in voorkomend geval, het beproeven van de apparatuur. Onderhoud, inspectie en beproeving van enig onderdeel van de apparatuur moet door een daartoe aangewezen deskundig persoon worden uitgevoerd. Er moeten doelmatige inspectie- en beproevingsrapporten worden opgesteld en naar behoren worden bijgehouden.

Artikel 84

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 Op een mijnbouwinstallatie aanwezige werktuigen en drijfwerken moeten zodanig zijn ingericht, opgesteld en beschut en zodanig worden gebruikt, dat het gevaar, hetwelk zij voor de op die installatie werkzame personen kunnen opleveren, zoveel mogelijk wordt voorkomen.

  • 2 Werktuigen, waarvan de onderdelen door snijden, knellen of pletten, door hun grote snelheid of op andere wijze gevaar kunnen opleveren, of bij het gebruik waarvan gevaar bestaat voor het afvliegen van vonken, splinters, schilfers of dergelijke kleine delen, moeten zijn voorzien van zodanige toestellen of beschuttingen, dat gevaar zoveel mogelijk wordt voorkomen. Zo nodig moeten doelmatige hulp- en beschuttingsmiddelen beschikbaar zijn, welke bij het verrichten van werkzaamheden, waarvoor deze middelen bestemd zijn, op doelmatige wijze moeten worden gebruikt.

  • 3 De gevaar veroorzakende delen van een werkstuk, dat ter bewerking door een werktuig in beweging wordt gehouden, moeten zo nodig en zo mogelijk doelmatig zijn beschut.

  • 4 Ter verzekering van het veilig tornen en op gang brengen en het onverwijld en met zekerheid stilzetten van werktuigen en drijfwerken en ter voorkoming van overschrijding van veilige snelheden daarvan, moeten zo nodig doelmatige inrichtingen zijn aangebracht en worden gebruikt, waarschuwingstekens of -seinen worden gegeven en alle verder nodige maatregelen worden genomen om gevaar zoveel mogelijk te voorkomen.

  • 5 Indien het verrichten van werkzaamheden aan of in de nabijheid van een in beweging zijnd deel van een werktuig of drijfwerk gevaar kan opleveren, moeten zij bij stilstand daarvan worden verricht. Indien dit niet mogelijk is, moeten de werkzaamheden worden verricht met gebruikmaking van zodanige hulpmiddelen en toepassing van zodanige veiligheidsmaatregelen, dat het gevaar zoveel mogelijk wordt voorkomen.

Artikel 85

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 Een hijs- of hefwerktuig op een mijnbouwinstallatie moet zodanig zijn ingericht, opgesteld, beveiligd en zo nodig verankerd of vastgezet, dat het gevaar van een onverwacht in beweging komen, kantelen, beschadigen en dergelijke zoveel mogelijk wordt voorkomen.

  • 2 Een hijs- of hefwerktuig moet zijn voorzien van een doelmatige inrichting, waardoor het dalen van de last te allen tijde kan worden stopgezet, zo nodig de snelheid van het dalen kan worden geregeld en onverhoeds dalen van de last wordt belet.

  • 3 Een met een hijs- of hefwerktuig te verplaatsen last mag niet zwaarder zijn dan een veilig gebruik van het werktuig toelaat. Met betrekking tot de werkbelasting moet rekening worden gehouden met de omstandigheden, waaronder een hijs- of hefwerktuig wordt gebruikt; zij moet op een doelmatige plaats onuitwisbaar en duidelijk leesbaar zijn aangegeven.

Artikel 86

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 Een door een krachtwerktuig gedreven hijs- of hefwerktuig op een mijnbouwinstallatie moet, voordat het in gebruik wordt genomen, aan een deskundig onderzoek worden onderworpen. Zodanig onderzoek moet regelmatig worden herhaald.

  • 2 De bij elk onderzoek verkregen gegevens moeten op doelmatige wijze schriftelijk worden vastgelegd en bewaard.

  • 3 Onze Minister kan tijdstippen bepalen, waarop het herhaalde onderzoek moet plaatsvinden. Hij kan voorts bepalen, dat door hem aangewezen hijs- of hefwerktuigen van dit onderzoek zijn uitgezonderd.

Artikel 86a

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

De bediening van een hijs- of hefwerktuig moet door voldoende deskundig personeel geschieden.

Artikel 87

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

Een op een mijnbouwinstallatie aanwezige lift, met alles wat daartoe behoort, moet op doelmatige wijze zijn beschut en zodanig zijn ingericht en beveiligd, dat het gevaar, dat personen vallen of bekneld geraken of geraakt worden door vallende voorwerpen, zoveel mogelijk wordt voorkomen.

Artikel 87a

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 In dit artikel wordt onder «lift» en «veiligheidscomponenten» verstaan hetgeen daaronder wordt verstaan in het Besluit liften.

  • 2 Het is verboden op een mijnbouwinstallatie of bij mijnbouwkundig werk liften of veiligheidscomponenten voorhanden te hebben of te gebruiken die niet in overeenstemming zijn met het bij en krachtens het Besluit liften bepaalde. Dit verbod geldt niet voor:

    • a. gevaarlijke werktuigen als bedoeld in artikel 4 van het Besluit liften en

    • b. liften en veiligheidscomponenten die voor 1 juli 1997 in bedrijf zijn gesteld.

  • 3 De artikelen 83 tot en met 87, 88, 89 en 94 zijn niet van toepassing op liften en veiligheidscomponenten die in overeenstemming zijn met het bij en krachtens het Besluit liften bepaalde voor zover deze bepalingen eisen stellen met betrekking tot het ontwerp, de vervaardigingswijze of de eigenschappen van liften of veiligheidscomponenten of daarop aangebrachte vermeldingen als bedoeld in artikel 5 van het Besluit liften.

  • 5 De Inspecteur-Generaal der Mijnen is bevoegd herstelling te eisen van liften of veiligheidscomponenten binnen een door hem vast te stellen termijn. Voorts kan hij, indien blijkt dat een lift of veiligheidscomponent niet in overeenstemming is met het bij en krachtens het Besluit liften bepaalde, die lift of die veiligheidscomponent voorzien van een merk van afkeuring. Door het aanbrengen van een merk van afkeuring verliest de op de lift of de veiligheidscomponent aangebrachte CE-markering van rechtswege haar geldigheid. Een krachtens de eerste zin gestelde eis moet worden nageleefd door degene tot wie hij is gericht.

Artikel 87b

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

Bij de installatie van een lift op een mijnbouwinstallatie stellen de bestuurders van de betrokken mijnbouwonderneming of de in artikel 11, eerste lid, bedoelde andere onderneming en degene die de lift installeert elkaar in kennis van de nodige gegevens en nemen zij passende maatregelen om de goede werking en het veilige gebruik van de lift te waarborgen. Dit voorschrift geldt niet voor gevaarlijke werktuigen als bedoeld in artikel 4 van het Besluit liften.

Artikel 87c

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 In liftschachten mogen geen leidingen of installaties worden aangebracht die niet voor de werking of veiligheid van de lift zijn vereist.

  • 2 Machinekamers, schijvenruimten en schachtputten mogen niet worden gebruikt als bergruimte van voorwerpen, welke niet tot de lift behoren.

  • 3 Machinekamers, schijvenruimten en luiken, bestemd voor inspectie en onderhoud, zijn afgesloten met slot en sleutel.

  • 4 De in het derde lid bedoelde sleutels zijn voorzien van aanduidingen en worden op een uitsluitend voor bevoegden toegankelijke plaats bewaard.

  • 5 In de machinekamers is een aanwijzing opgehangen, waarin is aangegeven, op welke wijze de machine kan worden getornd.

  • 6 Het eerste tot en met vijfde lid gelden niet voor:

    • a. gevaarlijke werktuigen als bedoeld in artikel 4 van het Besluit liften en

    • b. liften en veiligheidscomponenten die voor 1 juli 1997 in bedrijf zijn gesteld.

Artikel 87d

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 De schachtdeuren van een lift welke is voorzien van een merk van afkeuring mogen niet zonder bijzondere hulpmiddelen kunnen worden geopend.

  • 2 Op of nabij elke schachtdeur van een lift welke is voorzien van een merk van afkeuring is duidelijk en opvallend een opschrift aangebracht waaruit blijkt dat de lift buiten dienst is gesteld.

Artikel 88

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 Kettingwerk, staaldraadkabels en touwen op een mijnbouwinstallatie moeten voldoen aan de eis van goed en veilig werk en in goede staat van onderhoud verkeren. Zij moeten zodanig worden gebruikt, dat gevaar zoveel mogelijk wordt voorkomen.

  • 2 Onze Minister kan ter bevordering van een goede uitvoering van het eerste lid nadere regelen stellen.

  • 3 Het inkorten en verlengen van kettingwerk, staaldraadkabels en touwen, zomede het bevestigen daarvan aan een hijs- of hefwerktuig, last of ander voorwerp moeten op doelmatige wijze geschieden.

Artikel 89

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 Op een mijnbouwinstallatie aanwezige stookinrichtingen, stoomketels, vaten en dergelijke, waarin zich gassen, dampen of vloeistoffen bevinden of kunnen bevinden, moeten doelmatig zijn ingericht, opgesteld en beschut en op veilige wijze worden gebruikt.

  • 2 Op een mijnbouwinstallatie aanwezige installaties, toestellen en leidingen, waarin zich vloeistoffen of gassen bevinden, moeten doelmatig zijn ingericht, aangelegd en beschut en op veilige wijze worden gebruikt.

Artikel 90

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 Op een mijnbouwinstallatie mogen slechts veilige stoom- en damptoestellen als bedoeld in de Stoomwet (Stb. 1953, 179) en veilige drukhouders worden gebruikt.

  • 2 Voor de toepassing van het bij of krachtens dit artikel bepaalde worden onder drukhouders verstaan toestellen of andere technische voortbrengselen, niet zijnde stoom- of damptoestellen als bedoeld in de Stoomwet, die een gas of een mengsel van gassen onder overdruk bevatten, dan wel daartoe bestemd zijn.

  • 3 Op een mijnbouwinstallatie gebruikte stoom- en damptoestellen als bedoeld in de Stoomwet en drukhouders moeten, voorzover deze daartoe door Onze Minister zijn aangewezen, zijn voorzien van een geldig, door Onze Minister goedgekeurd, merkteken ten bewijze van de afgifte van een certificaat van goedkeuring.

  • 4 Het certificaat van goedkeuring moet zijn afgegeven en het merkteken moet zijn aangebracht door de Dienst voor het Stoomwezen of door een door Onze Minister erkende instelling of onderneming. Het certificaat van goedkeuring moet inhouden, dat het betrokken stoom- of damptoestel dan wel de betrokken drukhouder, met alles wat daartoe behoort, blijkens een door bedoelde instantie verrichte keuring, ten tijde van de afgifte voldoet aan het bij en krachtens het eerste lid bepaalde.

  • 5 Onze Minister kan ten aanzien van de keuring nadere regelen stellen.

  • 6 Onze Minister kan merktekens en certificaten, die in het buitenland zijn aangebracht, onderscheidenlijk afgegeven, gelijkstellen met krachtens het derde lid goedgekeurde en krachtens het vierde lid aangebrachte merktekens, onderscheidenlijk met krachtens het vierde lid afgegeven certificaten.

  • 7 Een certificaat van goedkeuring en een merkteken zijn slechts geldig voor een door Onze Minister te bepalen tijd.

Artikel 90a

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 4 De artikelen 83, 89 en 90 zijn niet van toepassing op drukvaten voor zover deze bepalingen eisen stellen met betrekking tot het ontwerp, de vervaardigingswijze of de eigenschappen van drukvaten of daarop aangebrachte vermeldingen als bedoeld in artikel 4 van het Besluit drukvaten van eenvoudige vorm.

  • 5 De Inspecteur-Generaal der Mijnen is bevoegd herstelling te eisen van drukvaten binnen een door hem vast te stellen termijn. Voorts kan hij, indien blijkt dat een drukvat niet in overeenstemming is met het bij en krachtens het Besluit drukvaten van eenvoudige vorm bepaalde, dat drukvat voorzien van een merk van afkeuring. Door het aanbrengen van een merk van afkeuring verliest de op het drukvat aangebrachte CE-markering van rechtswege haar geldigheid. Een krachtens de eerste zin gestelde eis moet worden nageleefd door degene tot wie hij is gericht.

Artikel 90b

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 In dit artikel wordt onder «drukapparatuur», «samenstellen» en «druksystemen» verstaan hetgeen daaronder wordt verstaan in het Besluit drukapparatuur.

  • 2 Het is verboden op een mijnbouwinstallatie of bij mijnbouwkundig werk drukapparatuur, samenstellen of druksystemen voorhanden te hebben of te gebruiken die niet in overeenstemming zijn met de bij en krachtens het Besluit drukapparatuur gestelde regels.

  • 4 De artikelen 83, 89 en 90 zijn niet van toepassing op drukapparatuur, samenstellen en druksystemen voor zover deze bepalingen eisen stellen met betrekking tot het ontwerp, de vervaardigingswijze, de eigenschappen of de ingebruikneming van drukapparatuur, samenstellen en druksystemen of daarop aangebrachte vermeldingen als bedoeld in artikel 5 van het Besluit drukapparatuur.

  • 5 De Inspecteur-Generaal der Mijnen is bevoegd drukapparatuur, samenstellen en druksystemen te beproeven of te onderzoeken en zo nodig herstelling daarvan binnen een door hem vast te stellen termijn te eisen. Voorts kan hij, indien blijkt dat drukapparatuur, samenstellen of druksystemen niet in overeenstemming zijn met de bij en krachtens het Besluit drukapparatuur gestelde regels, die drukapparatuur, samenstellen of druksystemen voorzien van een merk van afkeuring. Door het aanbrengen van een merk van afkeuring verliest de op de drukapparatuur of samenstellen aangebrachte CE-markering van rechtswege haar geldigheid. Een krachtens de eerste zin gestelde eis moet worden nageleefd door degene tot wie hij is gericht.

Artikel 91

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

Het bij de arbeid op een mijnbouwinstallatie tijdelijk buiten werking stellen of terzijde leggen van werktuigen, gereedschappen of andere voorwerpen moet zodanig geschieden, dat gevaar zoveel mogelijk wordt voorkomen. In het bijzonder moeten zo nodig maatregelen worden genomen tegen een onverwacht weer op gang komen van door een krachtwerktuig aangedreven werktuigen.

Artikel 91a

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 In dit artikel wordt onder 'machine' en 'veiligheidscomponent' verstaan hetgeen daaronder wordt verstaan in het Besluit machines.

  • 2 Het is verboden op een mijnbouwinstallatie of bij mijnbouwkundig werk machines of veiligheidscomponenten voorhanden te hebben of te gebruiken die niet in overeenstemming zijn met het bij en krachtens het Besluit machines bepaalde. Dit verbod geldt niet voor machines als bedoeld in artikel 3 van het Besluit machines.

  • 3 Artikel 19, eerste lid is niet van toepassing op machines en veiligheidscomponenten. De artikelen 19, tweede lid, 83 tot en met 87 en 89 zijn niet van toepassing op machines en veiligheidscomponenten voor zover deze bepalingen eisen stellen met betrekking tot het ontwerp, de vervaardigingswijze of de eigenschappen van machines of veiligheidscomponenten of daarop aangebrachte vermeldingen als bedoeld in artikel 4 van het Besluit machines.

  • 5 De Inspecteur-Generaal der Mijnen is bevoegd herstelling te eisen van machines of veiligheidscomponenten binnen een door hem vast te stellen termijn. Voorts kan hij, indien blijkt dat een machine of veiligheidscomponent niet in overeenstemming is met het bij en krachtens het Besluit machines bepaalde, die machine of dat veiligheidscomponent voorzien van een merk van afkeuring. Door het aanbrengen van een merk van afkeuring verliest de op de machine of de veiligheidscomponent aangebrachte CE-markering van rechtswege haar geldigheid. Een krachtens de eerste zin gestelde eis moet worden nageleefd door degene tot wie hij is gericht.

Artikel 91b

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 3 Artikel 19, eerste lid, is niet van toepassing op explosieveilig materieel. De artikelen 19, tweede lid, 83 tot en met 87, 89, 92 en 94 zijn niet van toepassing op explosieveilig materieel voor zover deze bepalingen eisen stellen met betrekking tot het ontwerp, de vervaardigingswijze of de eigenschappen van explosieveilig materieel of daarop aangebrachte vermeldingen als bedoeld in artikel 4 van het Besluit explosieveilig materieel.

  • 5 De Inspecteur-Generaal der Mijnen is bevoegd herstelling te eisen van explosieveilig materieel binnen een door hem vast te stellen termijn. Voorts kan hij, indien blijkt dat explosieveilig materieel niet in overeenstemming is met het bij en krachtens het Besluit explosieveilig materieel bepaalde, dat materieel voorzien van een merk van afkeuring. Door het aanbrengen van een merk van afkeuring verliest de op het explosieveilig materieel aangebrachte CE-markering van rechtswege haar geldigheid. Een krachtens de eerste zin gestelde eis moet worden nageleefd door degene tot wie hij is gericht.

Artikel 91c

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 In dit artikel wordt onder «apparaat» verstaan hetgeen daaronder wordt verstaan in de Wet op de telecommunicatievoorzieningen.

  • 2 Het is verboden op een mijnbouwinstallatie of bij een mijnbouwkundig werk ten behoeve van een opsporingsonderzoek of het winnen van delfstoffen apparaten te gebruiken anders dan in overeenstemming met het bij en krachtens hoofdstuk V van de Wet op de telecommunicatievoorzieningen bepaalde.

  • 3 De artikelen 19, 83 tot en met 87, 89, 92 en 94 zijn niet van toepassing op apparaten voorzover deze bepalingen eisen stellen als bedoeld in artikel 3 van het Besluit elektromagnetische compatibiliteit met betrekking tot de elektromagnetische compatibiliteit van apparaten.

Hoofdstuk XI. Elektrische installaties en elektrisch materieel

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

Artikel 92

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 Op een mijnbouwinstallatie moeten elektrische installaties en onderdelen daarvan zodanig worden ingericht en aangelegd en elektrische machines, transformatoren, schakel- en verdeelinrichtingen, zomede elektrische toestellen en elektrische leidingen en bijbehoren van deze leidingen zodanig worden geconstrueerd, samengesteld, beveiligd en beschermd, dat zoveel mogelijk wordt voorkomen, dat bij gebruik of bediening, alsmede bij herstellings-, onderhouds-, meet- of controlewerkzaamheden gevaar, met inbegrip van gevaar voor de veiligheid en de gezondheid van arbeiders, optreedt.

  • 2 Bij het op een mijnbouwinstallatie aanleggen, uitbreiden, wijzigen, herstellen, onderhouden, onderzoeken, meten en controleren van elektrische installaties of onderdelen daarvan moeten de nodige voorzieningen worden getroffen om zoveel mogelijk te voorkomen, dat gevaar voor het ontstaan van brand of ontploffing of voor verwonding van personen optreedt, of dat een gevaarlijke stroomovergang op personen plaats heeft.

  • 3 Wanneer op een mijnbouwinstallatie de apparatuur zich bevindt in een zone waar brand- of explosiegevaar als gevolg van de ontbranding van gassen, dampen of vluchtige vloeistoffen bestaat of kan bestaan, moet zij zijn aangepast aan het gebruik in een dergelijke zone. Indien nodig moet zij worden voorzien van afdoende beschermingsmiddelen en systemen ter beveiliging bij defecten.

  • 4 De elektrotechnische apparatuur en installaties op een mijnbouwinstallatie moeten voldoende kracht en vermogen hebben voor het gebruik waarvoor zij zijn bestemd.

  • 5 Er moet een doelmatig plan worden opgesteld voor het systematisch inspecteren, het onderhouden en, in voorkomend geval, het beproeven van de apparatuur en installaties. Onderhoud, inspectie en beproeving van enig onderdeel van de apparatuur en installaties moet door een daartoe aangewezen deskundig persoon worden uitgevoerd. Er moeten doelmatige inspectie- en beproevingsrapporten worden opgesteld en naar behoren worden bijgehouden.

  • 6 Onze Minister kan ter bevordering van een goede uitvoering van de voorgaande leden nadere regelen stellen.

Artikel 93

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

Naar gelang van de aard en de mate van het ontploffingsgevaar kan Onze Minister mijnbouwinstallaties of delen daarvan indelen in gevarenklassen.

Artikel 94

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 Onze Minister kan in het belang van het voorkomen van het optreden van ontploffingsgevaar bepalen, dat op een mijnbouwinstallatie of op een deel daarvan aanwezige elektrische machines, transformatoren, schakel- en verdeelinrichtingen, elektrische toestellen of elektrische leidingen en bijbehoren van deze leidingen, in verband met de indeling krachtens artikel 93 van die mijnbouwinstallatie of dat deel daarvan in een bepaalde gevarenklasse, moeten zijn voorzien van een geldig, in overeenstemming met hem vastgesteld, merkteken ten bewijze van de afgifte van een certificaat van goedkeuring.

  • 2 Het certificaat van goedkeuring moet zijn afgegeven door een daartoe door Onze Minister aangewezen instelling of onderneming. Het certificaat moet inhouden, dat het betrokken materieel, blijkens een door de afgever verrichte keuring, ten tijde van de afgifte voldeed aan het bij en krachtens artikel 92 bepaalde.

  • 3 Bij een aanwijzing krachtens het tweede lid kunnen voorwaarden worden gesteld; zij kan te allen tijde worden ingetrokken of gewijzigd.

  • 4 Onze Minister kan merktekens en certificaten, die in het buitenland op elektrisch materieel zijn aangebracht, onderscheidenlijk daarvoor zijn afgegeven, met de krachtens het eerste lid vastgestelde merktekens en de krachtens het tweede lid afgegeven certificaten gelijkstellen.

  • 5 In door Onze Minister aangewezen gevallen kan worden volstaan met keuring van een of meer het type materieel kenmerkende monsters. Ten aanzien van het monster is alsdan het tweede lid van overeenkomstige toepassing. Het krachtens het eerste lid vastgestelde merkteken mag op elektrisch materieel, dat geheel overeenkomstig het monster, waarvoor een certificaat is afgegeven, is vervaardigd, zonder nadere keuring worden aangebracht.

  • 6 Onze Minister kan ter bevordering van een goede uitvoering van de voorgaande leden nadere regelen stellen.

Artikel 95

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

Op verlangen van de Inspecteur-Generaal der Mijnen moet een certificaat van goedkeuring voor elektrisch materieel aan deze worden overgelegd.

Hoofdstuk XII. De veiligheid

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

Artikel 96

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 Aan een mijnonderneming, waarin - of waarvoor door anderen - een opsporingsonderzoek wordt ingesteld, dan wel delfstoffen worden gewonnen, moet een doelmatig georganiseerde veiligheidsdienst zijn verbonden, die is belast met:

    • a. het met inachtneming van het bij of krachtens dit besluit bepaalde overwegen en voorbereiden van maatregelen, die bij mijnbouwkundig werk met betrekking tot de veiligheid van de daarbij werkzame personen, van de scheepvaart en van de visserij, zomede tot het voorkomen van verontreiniging van de zee dienen te worden genomen;

    • b. het doen van voorstellen daaromtrent aan de bestuurders van de betrokken onderneming;

    • c. het toezien op de uitvoering van de door of vanwege de bestuurders terzake genomen beslissingen.

  • 2 De in het eerste lid bedoelde veiligheidsdienst moet zijn gevestigd op een door de bestuurders van de mijnonderneming, onder goedkeuring van Onze Minister, te bepalen plaats.

  • 3 Onze Minister kan van het eerste lid ontheffing verlenen; hij kan daarbij goedkeuren, dat de eigenaren van bepaalde mijnondernemingen voor de uitvoering van dat lid een gemeenschappelijke veiligheidsdienst vormen of gebruik maken van de diensten van een bestaande veiligheidsdienst.

Artikel 96a

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 Door de bestuurders van een mijnonderneming, waarin - of waarvoor door anderen - een opsporingsonderzoek wordt ingesteld, dan wel delfstoffen worden gewonnen, dient jaarlijks aan de Inspecteur-Generaal der Mijnen, de Directeur-Generaal van de Rijkswaterstaat en de Directeur-Generaal voor de Milieuhygiëne een op het volgende kalenderjaar betrekking hebbend rampenbestrijdingsplan voor alle bij dat onderzoek of die winning in gebruik zijnde mijnbouwinstallaties te worden toegezonden; het plan moet ten minste 14 dagen vóór de aanvang van het betrokken kalenderjaar in het bezit van die ambtenaren zijn.

  • 2 In geval in de loop van enig kalenderjaar met een opsporingsonderzoek of het winnen van delfstoffen wordt begonnen, dient door de bestuurders van de betrokken mijnonderneming tijdig tevoren een op dat jaar en op de bij dat onderzoek of die winning te gebruiken mijnbouwinstallatie(s) betrekking hebbend rampenbestrijdingsplan aan de in het eerste lid bedoelde ambtenaren te worden toegezonden.

  • 3 Het plan moet voldoende gegevens bevatten betreffende de maatregelen, welke zijn of zullen worden genomen zowel ter bestrijding van voorvallen, die ernstig gevaar opleveren voor de veiligheid van de bij mijnbouwkundig werk werkzame personen, van de scheepvaart of van de visserij, dan wel voor verontreiniging van de zee, als ter beperking van de gevolgen van zodanige voorvallen.

  • 4 Indien het plan voor wat betreft de daarin aangegeven maatregelen naar het oordeel van Onze Minister wegens onvolledigheid of anderszins niet voldoet aan redelijk te stellen eisen, moet dit op zijn verlangen en te zijnen genoegen, voor wat betreft de maatregelen ter beperking van de gevolgen van voorvallen als in het derde lid bedoeld, in voorkomend geval in overeenstemming met Onze Minister wie het mede aangaat, worden gewijzigd.

  • 5 Onze Minister kan van het eerste en tweede lid ontheffing verlenen; hij kan daarbij:

    • a. in geval van ontheffing van het eerste lid, goedkeuren dat de bestuurders van door hem daarbij aan te wijzen mijnondernemingen voor de uitvoering van dat lid een gemeenschappelijk plan indienen;

    • b. in geval van ontheffing van het tweede lid, goedkeuren dat de bestuurders van de betrokken mijnonderneming zich voor de uitvoering van dat lid conformeren aan een op het betrokken kalenderjaar betrekking hebbend plan als onder a bedoeld.

Artikel 96b

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 Onze Minister kan bepalen dat de bestuurders van daarbij aangewezen mijnondernemingen, waarin - of waarvoor door anderen - een opsporingsonderzoek wordt ingesteld, dan wel delfstoffen worden gewonnen, op daarbij aangegeven plaatsen en in een daarbij aangegeven omvang gezamenlijk voor onmiddellijk gebruik gereed moeten hebben doelmatig ingerichte vaartuigen, luchtvaartuigen en ander doelmatig materieel, zomede voldoende middelen ter bestrijding van voorvallen als in artikel 96a, derde lid, bedoeld.

  • 2 Onze Minister kan, in overeenstemming met Onze Minister, wie het mede aangaat, bovendien bepalen dat het materieel en de middelen als in het eerste lid bedoeld mede in een daarbij aangegeven omvang moeten omvatten materieel en middelen ter beperking van de gevolgen van voorvallen als in artikel 96a, derde lid, bedoeld.

  • 3 In geval van zodanig voorval moeten de bestuurders van de betrokken mijnonderneming indien en voor zover nodig onverwijld kunnen beschikken over materieel en middelen als in het eerste of tweede lid bedoeld.

  • 4 Indien Onze Minister zulks verlangt zijn, in geval van een voorval als in artikel 96a, derde lid, bedoeld, de bestuurders van mijnondernemingen, die in de omgeving van het voorval werkzaam zijn, gehouden bij het bestrijden van het voorval of het beperken van de gevolgen daarvan zoveel mogelijk hulp en bijstand te verlenen.

  • 5 Onze Minister kan ten aanzien van het bestrijden van een voorval als in artikel 96a, derde lid, bedoeld, zomede ten aanzien van het beperken van de gevolgen van zodanig voorval, voor wat betreft dat beperken in voorkomend geval in overeenstemming met Onze Minister, wie het mede aangaat:

    • a. aangeven op welke wijze de desbetreffende werkzaamheden dienen te worden verricht en welke bestrijdingsmiddelen daarbij al dan niet mogen worden aangewend;

    • b. bepalen, dat de desbetreffende werkzaamheden dienen te worden opgedragen aan een ter zake deskundige en daarin gespecialiseerde instelling of onderneming.

Artikel 96c

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

Het verrichten van werkzaamheden ter bestrijding van een voorval als in artikel 96a, derde lid, bedoeld of ter beperking van de gevolgen van zodanig voorval moet onder toezicht van een daartoe aangewezen deskundig persoon geschieden door vakkundig personeel, dat voldoende geoefend en geïnstrueerd is om de desbetreffende werkzaamheden doeltreffend te kunnen verrichten.

Artikel 96d

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 In dit artikel wordt onder 'veiligheids- of gezondheidssignalering' verstaan hetgeen daaronder wordt verstaan in het Arbeidsomstandighedenbesluit.

  • 2 Bij werkzaamheden bij mijnbouwkundig werk is hoofdstuk 8, afdeling 2 van het Arbeidsomstandighedenbesluit van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat:

    • a. de bestuurders van de betrokken mijnonderneming of in artikel 11, eerste lid, bedoelde andere onderneming in de plaats treden van de werkgever;

    • b. de personen die werkzaam zijn bij mijnbouwkundig werk in de plaats treden van de werknemers.

  • 3 Personen die werkzaam zijn bij mijnbouwkundig werk of hun vertegenwoordigers dienen te worden geïnformeerd over alle ten aanzien van de veiligheids- of gezondheidssignalering op het werk te nemen maatregelen. Personen die werkzaam zijn bij mijnbouwkundig werk dienen voorts ten aanzien van de veiligheids- of gezondheidssignalering op het werk een passende opleiding te krijgen, met name in de vorm van nauwkeurige instructies. Deze opleiding dient in het bijzonder betrekking te hebben op de betekenis van de signalering, met name wanneer daarbij woorden worden gebruikt, en op de te volgen algemene en specifieke handelwijzen.

  • 4 De ondernemingsraad of, bij het ontbreken daarvan, de betrokken personen worden geraadpleegd omtrent en nemen deel aan de behandeling van de onderwerpen betreffende veiligheids- of gezondheidssignalering.

  • 6 Onze Minister kan ter bevordering van een goede uitvoering van het tweede tot en met vijfde lid nadere regels stellen.

Artikel 96e

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

Op alle normaliter bemande arbeidsplaatsen moeten op gezette tijden veiligheidsoefeningen worden gehouden die erop gericht zijn:

  • a. arbeiders aan wie in noodgevallen concrete taken worden opgedragen waarbij noodapparatuur moet worden gebruikt, gehanteerd of bediend, hierin te trainen en na te gaan of zij bekwaam zijn die taken te vervullen;

  • b. alle bij de oefeningen gebruikte noodapparatuur te controleren, schoon te maken en zo nodig opnieuw op te laden of te vervangen en alle gebruikte draagbare apparatuur opnieuw naar de plaats te brengen waar zij zich normaliter bevindt;

  • c. na te gaan of de reddingvaartuigen gebruiksklaar zijn.

Artikel 97

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 Het is verboden op een mijnbouwinstallatie alcoholhoudende drank mede te nemen, bij zich te hebben of te gebruiken.

  • 2 Een persoon, die onder de invloed van alcoholhoudende drank verkeert, moet de toegang tot een mijnbouwinstallatie worden ontzegd.

  • 3 Voor de toepassing van de voorgaande leden wordt met alcoholhoudende drank gelijkgesteld elke stof, door het gebruik waarvan iemands geestelijke of lichamelijke gesteldheid zodanig wordt beïnvloed, dat daardoor gevaar voor de veiligheid kan ontstaan.

  • 4 Onze Minister kan van het eerste lid ontheffing verlenen.

Artikel 98

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

Wanneer bij mijnbouwkundig werk op enige wijze:

  • a. de veiligheid van daarbij werkzame personen wordt bedreigd, dan wel een of meer personen zich in levensgevaar bevinden of bevonden hebben,

  • b. de veiligheid van de scheepvaart of van de visserij wordt bedreigd, dan wel een of meer schepen zich in ernstig gevaar bevinden of bevonden hebben, of

  • c. ernstig gevaar voor verontreiniging van de zee dreigt of heeft gedreigd,

moet hiervan op doelmatige wijze en met vermelding van voldoende gegevens onverwijld mededeling worden gedaan aan de Inspecteur-Generaal der Mijnen; indien de mededeling betrekking of mede betrekking heeft op een situatie als onder b dan wel c bedoeld moet zij tevens worden gedaan aan de Directeur-Generaal Scheepvaart en Maritieme Zaken onderscheidenlijk aan de Directeur-Generaal van de Rijkswaterstaat en de Directeur-Generaal voor de Milieuhygiëne.

Artikel 98a

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 Zones waar een bijzonder risico bestaat, moeten worden afgebakend en er moeten doelmatige waarschuwingsborden worden geplaatst.

  • 2 Arbeidsplaatsen waar door de aard van het werk gevarenzones, met inbegrip van zones waar valgevaar voor arbeiders of gevaar voor vallende voorwerpen bestaat, voorkomen, moeten zoveel mogelijk zijn uitgerust met voorzieningen die moeten beletten dat arbeiders deze zones zonder toestemming betreden.

  • 3 Er moeten doelmatige maatregelen worden getroffen om de arbeiders die de gevarenzone mogen betreden, te beschermen.

  • 4 De gevarenzones moeten duidelijk zichtbaar worden aangegeven.

  • 5 Onze Minister kan nadere regelen stellen ter zake van het in de voorgaande leden bepaalde.

Artikel 99

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

Wanneer bij mijnbouwkundig werk twee of meer arbeiders tot een groep verenigd arbeid verrichten, moet een van hen zijn aangewezen om toe te zien op al hetgeen nodig is teneinde gevaar voor ongevallen te keren en de vereiste maatregelen te nemen.

Artikel 100

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 Bij mijnbouwkundig werk moet iedere arbeider zich vóór de aanvang van zijn werkzaamheden van de veiligheid op zijn werkpunt overtuigen.

  • 2 Bij onmiddellijk dreigend gevaar moet het nodige worden verricht tot afwending daarvan en moet de ter plaatse verantwoordelijke toezichthoudende persoon onverwijld op de hoogte worden gesteld; de werkzaamheden moeten zo nodig terstond worden gestaakt en de betrokken plaats onderscheidenlijk mijnbouwinstallatie moet zo nodig worden verlaten.

  • 3 De voorman van elke groep moet aan de voorman van de daaropvolgende groep alle bijzonderheden mededelen, die in zijn werktijd zijn voorgevallen of waargenomen, voor zover deze op de veiligheid van de bij mijnbouwkundig werk werkzame personen van invloed kunnen zijn. Zo nodig moet deze mededeling ter plaatse van het voorvallen of waarnemen der bijzonderheden geschieden.

  • 5 In geval een mededeling als in het derde lid bedoeld niet kan geschieden vóór het overnemen van de arbeid door de eerstvolgende groep, moeten de desbetreffende bijzonderheden worden medegedeeld aan de ter plaatse verantwoordelijke toezichthoudende persoon, die ervoor zorg draagt, dat zij tijdig ter kennis van de voorman van de eerderbedoelde groep worden gebracht.

  • 5 Het derde en vierde lid zijn van overeenkomstige toepassing op personen, die zelfstandig op een werkpunt werkzaam zijn.

Artikel 101

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 Een ieder is verplicht bij het verrichten van arbeid bij mijnbouwkundig werk de zorgvuldigheid te betrachten, die noodzakelijk is ten einde te voorkomen, dat gevaar voor de veiligheid van de daarbij werkzame personen, van de scheepvaart of van de visserij, dan wel voor verontreiniging van de zee optreedt.

  • 2 Op elke arbeidsplaats en voor elke activiteit moeten veilige werkmethoden worden toegepast.

  • 3 Doelmatige veiligheidsapparatuur moet steeds gebruiksklaar en in goede staat worden gehouden. Bij het onderhoud daarvan dient naar behoren rekening te worden gehouden met de uitgeoefende activiteiten.

  • 4 Door Onze Minister aangewezen personen, werkzaam bij mijnbouwkundig werk, moeten in voldoende mate zijn geoefend in het verrichten van bepaalde, daarbij aan te geven, werkzaamheden of handelingen ter voorkoming of opheffing van gevaar als in het eerste lid bedoeld. Onze Minister kan tevens aanwijzingen geven aangaande de registratie van de aangewezen personen en van de door hen gehouden oefeningen.

Artikel 102

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 Een arbeider, die op een mijnbouwinstallatie werkzaamheden verricht, waarbij kennelijk het gevaar bestaat, dat zijn kleren of hoofdhaar door enig deel van een drijfwerk of werktuig worden gegrepen, moet de beschikking hebben over doelmatige kleding en doelmatige hoofdbedekking.

  • 2 Op een plaats op een mijnbouwinstallatie, waar kennelijk gevaar bestaat voor verwonding, moeten de arbeiders de beschikking hebben over doelmatige beveiligings- of hulpmiddelen en over zodanige en van zodanige stof vervaardigde kleding en andere middelen, dat bij gebruik van het een en ander het gevaar zoveel mogelijk is afgewend.

  • 3 De in de voorgaande leden bedoelde kleding en middelen moeten overeenkomstig hun bestemming worden gedragen en gebruikt.

Artikel 102a

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 4 De Inspecteur-Generaal der Mijnen is bevoegd herstelling te eisen van persoonlijke beschermingsmiddelen binnen een door hem vast te stellen termijn. Voorts kan hij, indien blijkt dat een persoonlijk beschermingsmiddel niet in overeenstemming is met het bij en krachtens het Besluit persoonlijke beschermingsmiddelen bepaalde, dat persoonlijke beschermingsmiddel voorzien van een merk van afkeuring. Door het aanbrengen van een merk van afkeuring verliest de op het persoonlijke beschermingsmiddel aangebrachte CE-markering van rechtswege haar geldigheid. Een krachtens de eerste zin gestelde eis moet worden nageleefd door degene tot wie hij is gericht.

Artikel 103

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 Bij het monteren, plaatsen, onderhouden, herstellen of demonteren van een mijnbouwinstallatie of van onderdelen daarvan moeten voldoende maatregelen worden genomen teneinde de arbeiders zoveel mogelijk tegen ongevallen te beschermen.

  • 2 Vloeren, trappen, ladders, klimijzers, bordessen, gaanderijen, steigers, stellingen, afdekkingen van vloeropeningen, mangatdeksels, loopplanken, loopbruggen en leuningen op een mijnbouwinstallatie moeten zijn vervaardigd van deugdelijk materiaal en in goede staat van onderhoud verkeren. Zij moeten voldoende breed en voldoende sterk zijn in verband met de belasting, waaraan zij zullen worden onderworpen. Zij moeten zodanig zijn gemaakt, dat geen onderdeel in sterke mate of ten opzichte van een ander onderdeel ongelijkmatig kan doorbuigen. Voor zover zij gevaar opleveren, moeten daartegen doelmatige voorzieningen zijn getroffen.

  • 3 Een heistelling, met alles wat daartoe behoort, gebruikt ten behoeve van een opsporingsonderzoek of het winnen van delfstoffen, moet voldoen aan de eis van goed en veilig werk en in goede staat van onderhoud verkeren.

  • 4 Vloeren van ruimten moeten vrij zijn van hobbels, putten of gevaarlijke hellingen; zij moeten vast, stabiel en slipvrij zijn.

  • 5 De arbeidsplaatsen waar werkplekken zijn ingericht moeten voldoende thermisch geïsoleerd zijn, rekening houdend met de aard van het bedrijf en van de lichamelijke activiteit van de arbeiders.

  • 6 Transparante of lichtdoorlatende wanden in ruimten of in de omgeving van werkplekken moeten duidelijk zijn gemarkeerd en van veiligheidsmaterialen zijn vervaardigd of op zodanige wijze van die werkplekken zijn afgescheiden dat de arbeiders niet met deze wanden in aanraking kunnen komen en ook niet gewond kunnen raken wanneer deze breken.

  • 7 Toegang tot daken die zijn vervaardigd van materialen die niet voldoende weerstand bieden is slechts toegestaan, indien uitrusting wordt verstrekt waardoor het betrokken werk veilig kan worden uitgevoerd.

Artikel 104

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 Voor het op een mijnbouwinstallatie verrichten van arbeid, waarbij het gevaar bestaat van een hoogte van 2,50 m of meer te vallen, of gevaar voor bedwelming, verstikking, verbranding, vergiftiging of verdrinking als gevolg van een val, moet een doelmatige steiger, stelling of werkvloer dan wel een doelmatig bordes zijn aangebracht, tenzij het arbeid betreft, welke op voldoend veilige wijze staande op een ladder kan worden verricht. Indien genoemde voorzieningen niet of slechts ten dele kunnen worden getroffen, moet tot afwending van het gevaar gebruik worden gemaakt van doelmatige veiligheidsgordels, vangnetten of dergelijke, tenzij het gebruik hiervan uit een oogpunt van veiligheid niet dienstig is.

  • 2 Bij werkzaamheden op een mijnbouwinstallatie in bunkers, kokers of dergelijke ruimten, waar het gevaar bestaat te worden bedolven onder instortend materiaal of gevaar voor afstorten, moeten zij, die deze werkzaamheden verrichten, met behulp van doelmatige veiligheidsgordels op veilige wijze zijn aangebonden en moet een voldoende aantal personen aanwezig zijn om hen in geval van gevaar buiten die ruimten te kunnen brengen.

  • 3 Het op een mijnbouwinstallatie plaatsen, opstapelen en van stapel nemen van voorwerpen of stoffen moet zodanig geschieden, dat onverhoeds omvallen of verzakken van de voorwerpen, de stoffen of de stapel zoveel mogelijk wordt voorkomen; zo nodig moeten tegen onverhoeds omvallen of verzakken doelmatige voorzorgsmaatregelen worden genomen.

  • 4 Tegen het gevaar op een mijnbouwinstallatie te worden getroffen door vallende of wegvliegende voorwerpen moeten doelmatige voorzorgsmaatregelen worden genomen.

Artikel 104a

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 Wanneer de veiligheid en de gezondheid van de arbeiders dat vereisen, moet er een afstandsbedieningsysteem voor noodgevallen worden geïnstalleerd. Dit systeem moet beschikken over controleposten op geschikte locaties die in geval van nood kunnen worden gebruikt, indien nodig met inbegrip van controleposten op veilige verzamelpunten en in evacuatiestations.

  • 2 De in het eerste lid bedoelde apparatuur moet ten minste systemen omvatten voor ventilatie, het in noodgevallen afsluiten van apparatuur die een ontbranding zou kunnen veroorzaken, het voorkomen van het ontsnappen van ontvlambare vloeistoffen en gassen, brandbeveiliging en putbewaking.

Artikel 105

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 Het is verboden op een mijnbouwinstallatie een ruimte, die geen natuurlijke of kunstmatige ventilatie heeft of die moeilijk toegankelijk is, te betreden of daarin te verblijven, tenzij door of vanwege de bestuurders van de betrokken mijnonderneming daartoe schriftelijk toestemming is verleend. Aan deze toestemming worden zodanige voorwaarden verbonden, dat de veiligheid voldoende is gewaarborgd. Het geschrift, dat de toestemming bevat, moet berusten bij de ter plaatse verantwoordelijke toezichthoudende persoon.

  • 2 Alvorens toestemming als in het eerste lid bedoeld wordt verleend, moet uit een doelmatig onderzoek zijn gebleken, dat in de betrokken ruimte, boven de veilig toelaatbare concentratie, geen stof aanwezig is of gevaarlijke of schadelijke gassen of dampen voorkomen, dan wel de lucht aldaar uit anderen hoofde voor inademing niet ongeschikt is. Doelmatige maatregelen moeten worden genomen teneinde te voorkomen, dat tijdens het verblijf in de ruimte, boven de toelaatbare concentratie, zich stof ontwikkelt of verspreidt of gevaarlijke of schadelijke gassen of dampen zich ontwikkelen of verspreiden, dan wel de lucht uit anderen hoofde voor inademing ongeschikt wordt.

  • 3 Wanneer aan het in het tweede lid gestelde vereiste voor het verlenen van toestemming redelijkerwijs niet kan worden voldaan en het betreden van een ruimte als in het eerste lid bedoeld, waarin, boven de veilig toelaatbare concentratie, stof aanwezig kan zijn of gevaarlijke of schadelijke gassen of dampen kunnen voorkomen, dan wel de lucht uit anderen hoofde voor inademing ongeschikt kan zijn, niettemin noodzakelijk is, mag toestemming desondanks worden verleend, doch onder de voorwaarde, dat van doelmatige beschermingsmiddelen wordt gebruik gemaakt.

  • 4 Bij verblijf in een ruimte als in het eerste lid bedoeld moeten een voldoende aantal personen en doelmatige middelen in de onmiddellijke nabijheid van de ruimte aanwezig zijn om de daarin aanwezige persoon of personen in geval van gevaar onverwijld buiten de ruimte te kunnen brengen.

Artikel 106

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

Doelmatige maatregelen moeten worden genomen ter verzekering van de veiligheid van de bij een boring aanwezige personen.

Artikel 107

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 Het is verboden een boring op zodanige wijze te verrichten, dat de veiligheid van de op een mijnbouwinstallatie werkzame personen kan worden bedreigd.

  • 2 In door Onze Minister bepaalde gevallen mogen boringen slechts op veilige afstand van elkaar worden verricht.

Artikel 108

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

Indien opsporing of winning van aardolie of aardgas doel van een boring is of indien zich enige aanwijzing voordoet, dat aardolie of aardgas bij een boring kan worden aangetroffen, moeten doelmatige maatregelen worden genomen teneinde de bij de boring betrokken personen op de hoogte te brengen van de gevaren, aan de aanwezigheid van aardolie en aardgas verbonden.

Artikel 109

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

Door Onze Minister aangewezen mijnbouwinstallaties moeten op doelmatige wijze worden bewaakt.

Artikel 110

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

De bij het winnen van aardolie of aardgas gebruikte inrichtingen moeten doelmatig en veilig zijn samengesteld.

Hoofdstuk XIII. Werkzaamheden onder water of onder druk

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

Artikel 111

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

Voor de toepassing van het bepaalde bij of krachtens dit hoofdstuk, zomede van het bepaalde bij of krachtens de artikelen 149 en 149a wordt onder het verrichten van werkzaamheden onder water of onder druk verstaan het verrichten van werkzaamheden, daaronder begrepen het in verband met het verrichten van werkzaamheden verblijven:

  • a. in een inrichting onder water, welke kunstmatig wordt geventileerd of waarin het voor ademhaling bestemde gasmengsel wordt geregenereerd, dan wel

  • b. onder een druk, die hoger is dan de atmosferische druk.

Artikel 112

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 Het is verboden bij of ten behoeve van mijnbouwkundig werk duikuitrustingen, dan wel caissons of andere inrichtingen voor het verrichten van werkzaamheden onder water of onder druk zonder vergunning van Onze Minister te gebruiken.

  • 2 Uitrustingen en inrichtingen als in het eerste lid bedoeld, welke worden gebruikt bij of ten behoeve van mijnbouwkundig werk, moeten, met alles wat daartoe behoort, zodanig zijn ingericht en worden onderhouden, dat de veiligheid voldoende is gewaarborgd.

  • 3 Tegen de gevaren, welke het gebruik van die uitrustingen en inrichtingen kan opleveren, moeten doelmatige voorzorgsmaatregelen worden genomen.

Artikel 113

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 Het is verboden bij of ten behoeve van mijnbouwkundig werk werkzaamheden onder water of onder druk te verrichten, tenzij de veiligheid van de daarbij betrokken personen in redelijke mate is gewaarborgd en nadelige of schadelijke invloeden voor de gezondheid van die personen in redelijke mate worden voorkomen.

  • 2 Onze Minister kan ter bevordering van een goede uitvoering van het eerste lid nadere regelen stellen, welke onder meer betrekking hebben op:

    • a. de maximale diepte, waarop en de maximale druk, waaronder de werkzaamheden onder water of onder druk mogen worden verricht, afhankelijk van de gebruikte uitrustingen of inrichtingen, zomede van de samenstelling van het voor ademhaling bestemde gasmengsel en de mogelijkheid tot verversing of regeneratie daarvan;

    • b. de wijze van compressie en decompressie bij het verrichten van werkzaamheden en het verblijven onder een druk, die hoger is dan de atmosferische druk;

    • c. de samenstelling, de zuiverheid en de temperatuur van het voor ademhaling bestemde gasmengsel;

    • d. de meting en controle van het voor ademhaling bestemde gasmengsel en de wijze van verversing daarvan;

    • e. de hoeveelheid van het voor ademhaling bestemde gasmengsel, welke in reserve moet zijn;

    • f. de aanwezigheid, toestand en plaats van reserve-apparatuur voor verversing, zuivering en regeneratie van het voor ademhaling bestemde gasmengsel;

    • g. het gebruik van elektriciteit;

    • h. de verlichting.

Artikel 114

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 Het is verboden bij of ten behoeve van mijnbouwkundig werk werkzaamheden onder water of onder druk langer te verrichten dan gedurende een met het oog op de veiligheid en de gezondheid van de bij die werkzaamheden betrokken personen ten hoogste verantwoorde tijdsduur, te bepalen door Onze Minister.

  • 2 Tussen twee perioden, waarin werkzaamheden onder een druk, die hoger is dan de atmosferische druk, worden verricht, moeten de bij die werkzaamheden betrokken personen tenminste gedurende een met het oog op hun gezondheid voldoende tijd onder normale atmosferische omstandigheden vertoeven; onmiddellijk na het verrichten van zodanige werkzaamheden moeten zij gedurende een door Onze Minister te bepalen tijd op een plaats aanwezig zijn, waar zo nodig doelmatige maatregelen kunnen worden genomen ter voorkoming of bestrijding van met het verrichten van werkzaamheden onder druk verband houdende ziekteverschijnselen.

Artikel 115

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

Het verrichten van werkzaamheden onder water of onder druk bij of ten behoeve van mijnbouwkundig werk moet onder toezicht van een daartoe aangewezen deskundig persoon geschieden door personen, die voldoende ervaring en deskundigheid bezitten om zodanige werkzaamheden te verrichten.

Artikel 116

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 Een persoon, belast met het verrichten van werkzaamheden onder water of onder druk bij of ten behoeve van mijnbouwkundig werk, mag zodanige werkzaamheden uitsluitend verrichten, wanneer uit de uitslag van een geneeskundig onderzoek als in artikel 149 bedoeld blijkt, dat het verrichten van die werkzaamheden op medische gronden toelaatbaar is. Indien uit de uitslag van het geneeskundig onderzoek blijkt, dat het verrichten van werkzaamheden onder water of onder druk slechts onder de daarin aangegeven beperkende voorschriften toelaatbaar is, moeten deze voorschriften in acht worden genomen.

  • 2 Indien uit de uitslag van het geneeskundig onderzoek blijkt, dat een in het eerste lid bedoelde persoon werkzaamheden onder water of onder druk niet of slechts onder beperkende voorschriften mag verrichten, wordt deze uitslag aan de onderzochte personen en aan de Inspecteur-Generaal der Mijnen medegedeeld.

  • 3 De onderzochte persoon kan binnen 14 dagen, nadat hij van de hem gedane mededeling kennis heeft kunnen nemen, schriftelijk aan Onze Minister om een nader geneeskundig onderzoek verzoeken. Met dit onderzoek worden belast een of meer door Onze Minister aan te wijzen andere artsen.

Artikel 117

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

Het is aan een persoon van 16 of 17 jaar verboden werkzaamheden onder water of onder druk te verrichten.

Artikel 118

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 Alvorens met het verrichten van werkzaamheden onder water of onder druk bij of ten behoeve van mijnbouwkundig werk wordt aangevangen moeten voldoende voorzorgsmaatregelen zijn genomen voor het zo nodig verlenen van hulp aan en het zo nodig redden van de bij die werkzaamheden betrokken personen.

  • 2 Tijdens het verrichten van werkzaamheden onder water of onder druk bij of ten behoeve van mijnbouwkundig werk moet ter plaatse van die werkzaamheden een voldoend aantal voldoend deskundige en ervaren personen aanwezig zijn ter beveiliging van de personen, die de werkzaamheden verrichten, zomede voldoende geneeskundig personeel of geneeskundig hulppersoneel, indien dat personeel niet voldoende snel bereikbaar is of voldoende snel ter plaatse aanwezig kan zijn.

  • 3 Voorts moeten tijdens het verrichten van werkzaamheden onder water of onder druk bij of ten behoeve van mijnbouwkundig werk ter plaatse van die werkzaamheden voldoende en doelmatig reddingsmateriaal, zomede voldoende en doelmatige middelen voor het verlenen van eerste hulp voorradig zijn.

Artikel 119

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 Tijdens het verrichten van werkzaamheden onder water of onder druk bij of ten behoeve van mijnbouwkundig werk moet de plaats, waar die werkzaamheden worden verricht, voldoende duidelijk zichtbaar zijn aangegeven.

  • 2 Indien werkzaamheden onder water of onder druk bij of ten behoeve van mijnbouwkundig werk vanaf een vaartuig worden verricht, moet dit vaartuig zodanig zijn verankerd, dat het zich niet kan verplaatsen, dan wel op andere doelmatige wijze ter plaatse worden gehouden.

Artikel 120

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

Het is verboden bij het verrichten van werkzaamheden onder water of onder druk bij of ten behoeve van mijnbouwkundig werk zonder vergunning van Onze Minister elektrisch te lassen of te snijden.

Artikel 121

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

Een ieder, die met het verrichten van werkzaamheden onder water of onder druk bij of ten behoeve van mijnbouwkundig werk is belast, dan wel direct bij het verrichten van die werkzaamheden is betrokken, moet in het bezit zijn van een door Onze Minister goedgekeurde schriftelijke instructie, vermeldende hetgeen bij die werkzaamheden behoort te worden nagekomen of nagelaten in het belang van de veiligheid en ter voorkoming van lichamelijke schade.

Artikel 122

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 Van bij of ten behoeve van mijnbouwkundig werk verrichte werkzaamheden onder water of onder druk moet aantekening worden gehouden in een register, onder vermelding van door Onze Minister vastgestelde gegevens. Het register moet op een doelmatige plaats aanwezig zijn.

  • 2 Personen, die belast zijn met het verrichten van werkzaamheden onder een hogere dan de atmosferische druk bij of ten behoeve van mijnbouwkundig werk, moeten in door Onze Minister aangewezen gevallen een door hem vastgesteld bewijs van deelneming aan die werkzaamheden gedurende door hem bepaalde tijden bij zich dragen.

Hoofdstuk XIV. Ontplofbare stoffen

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

Artikel 123

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 Bij mijnbouwkundig werk moeten het vervoer, het laden, het lossen en het zich ontdoen van ontplofbare stoffen of van ontstekers onder toezicht van een daartoe aangewezen deskundig persoon op veilige en doelmatige wijze geschieden door personen, die voldoende met de gevaren daarvan bekend zijn.

  • 2 Het is verboden zich bij mijnbouwkundig werk van ontplofbare stoffen of ontstekers te ontdoen zonder tijdig voorafgaande, doelmatige kennisgeving aan de Inspecteur-Generaal der Mijnen.

Artikel 124

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 Het is verboden bij mijnbouwkundig werk zonder vergunning van Onze Minister ontplofbare stoffen of ontstekingsmiddelen te gebruiken.

  • 2 Indien een vergunning als in het eerste lid bedoeld betrekking heeft op het gebruik van ontplofbare stoffen ten behoeve van een verkenningsonderzoek, kan Onze Minister in overeenstemming met Onze Minister van Landbouw en Visserij, daarbij voorschriften geven ten behoeve van de visserij en het in stand houden van de levende rijkdommen van de zee.

Artikel 125

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 Het is verboden bij mijnbouwkundig werk ontplofbare stoffen of ontstekingsmiddelen te gebruiken, die niet door Onze Minister zijn goedgekeurd.

  • 2 Bij mijnbouwkundig werk moeten ontplofbare stoffen en ontstekingsmiddelen doelmatig en op veilige wijze worden gebruikt.

  • 3 Bij een verkenningsonderzoek moeten niet tot ontploffing gekomen ladingen op veilige wijze en, indien mogelijk, onverwijld onschadelijk worden gemaakt en mogen uitsluitend ladingen worden gebruikt, die door inwerking van water binnen een door Onze Minister te bepalen tijd van ten hoogste 12 uur onschadelijk zijn geworden.

Artikel 126

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 Voldoende maatregelen moeten worden genomen, dat bij mijnbouwkundig werk alleen deugdelijke ontplofbare stoffen en ontstekingsmiddelen voor gebruik ter beschikking worden gesteld.

  • 2 Onze Minister bepaalt voor elke soort ontplofbare stof en voor elke soort ontsteker de maximale tijdsduur van opslag.

  • 3 Ontplofbare stoffen en ontstekers, welke niet meer deugdelijk zijn of waarvoor de krachtens het tweede lid bepaalde tijdsduur is verstreken, moeten op veilige wijze worden verwijderd en zo nodig worden vernietigd.

Artikel 127

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 Het is verboden zonder vergunning van Onze Minister op een mijnbouwinstallatie een magazijn voor ontplofbare stoffen of ontstekers in te richten of in gebruik te nemen en in gebruik te houden.

  • 2 Bij een aanvrage om vergunning voor het verrichten van een magazijn moeten duidelijke tekeningen worden overgelegd, waaruit de ligging en de inrichting van het magazijn blijken, alsmede een opgave van de hoeveelheden en soorten ontplofbare stoffen of ontstekers, welke in het magazijn zullen worden opgeborgen.

  • 3 Het tweede lid is van overeenkomstige toepassing op aanvragen om vergunning voor het in gebruik nemen of in gebruik houden van een magazijn.

  • 4 Het is aan andere personen dan hen, die belast zijn met de uitgifte of het vervoer van ontplofbare stoffen en ontstekers of het toezicht daarop, verboden een magazijn als in het eerste lid bedoeld te betreden.

Artikel 128

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 Bij mijnbouwkundig werk mag de uitgifte van ontplofbare stoffen en ontstekers uitsluitend geschieden:

    • a. door daartoe aangewezen betrouwbare personen of door doelmatige zelfbediening;

    • b. aan personen, die tot schieten bevoegd zijn.

  • 2 De uitgifte moet op veilige en doelmatige wijze plaats hebben.

  • 3 Van de uitgifte moet aantekening worden gehouden in een register.

Artikel 129

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

Bij mijnbouwkundig werk moeten het medenemen van ontplofbare stoffen en ontstekers uit een magazijn en het overbrengen naar de werkpunten en omgekeerd, zomede het bewaren bij de werkpunten op veilige en doelmatige wijze geschieden.

Artikel 130

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 Het is aan anderen dan de daartoe aangewezen personen verboden bij mijnbouwkundig werk schietwerkzaamheden te verrichten.

  • 2 Aangewezen mogen uitsluitend worden personen, die voldoende betrouwbaarheid en geschiktheid bezitten en die tevens met goed gevolg een examen hebben afgelegd, dat in het bijzonder op de door hen te verrichten schietwerkzaamheden betrekking had.

  • 3 Aan de Inspecteur-Generaal der Mijnen moet opgave worden gedaan van door Onze Minister gewenste gegevens over de bij mijnbouwkundig werk voor schietwerkzaamheden aangewezen personen.

  • 4 Bij schietwerkzaamheden moet tenminste één voldoende geïnstrueerd en deskundig persoon met de dagelijkse controle op die werkzaamheden zijn belast.

Artikel 131

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

Voor en na het bij mijnbouwkundig werk afvuren van ladingen moeten doelmatige veiligheidsmaatregelen worden genomen.

Hoofdstuk XV. Maatregelen tegen brand en ontploffing

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

Artikel 132

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 Aan een mijnonderneming, waarin - of waarvoor door anderen - een opsporingonderzoek wordt ingesteld, dan wel delfstoffen worden gewonnen, moet een doelmatig georganiseerde brandbestrijdingsdienst zijn verbonden, die is belast met het voorbereiden en indien nodig uitvoeren van maatregelen ter voorkoming onderscheidenlijk bestrijding van brand en ontploffing van mijnbouwinstallaties.

  • 2 Onze Minister kan van het eerste lid ontheffing verlenen; hij kan daarbij goedkeuren, dat de eigenaren van bepaalde mijnondernemingen voor de uitvoering van dat lid een gemeenschappelijke brandbestrijdingsdienst vormen of gebruik maken van de diensten van een bestaande brandbestrijdingsdienst.

Artikel 133

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 Een brandbestrijdingsdienst moet bestaan uit een voldoende aantal op het gebied van de bestrijding van brand en ontploffing en in het gebruik van brandblusmiddelen voldoend geoefende personen en moet beschikken over voldoende doelmatig materieel ter bestrijding van brand.

  • 2 Voldoende maatregelen moeten worden genomen opdat voldoende personen als in het eerste lid bedoeld, alsmede het nodige materieel zo nodig onverwijld naar de betrokken mijnbouwinstallatie kunnen worden vervoerd.

Artikel 134

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

Bij een brandbestrijdingsdienst moet een doelmatig register aanwezig zijn, waarin aantekening wordt gehouden van personen als in artikel 133, eerste lid, bedoeld en van de door hen gehouden oefeningen.

Artikel 135

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 Alle nodige doelmatige maatregelen moeten worden genomen om brand en ontploffing te voorkomen en om brand op te sporen, te bestrijden en de uitbreiding ervan tegen te gaan. Zonodig moeten brandbarrières worden aangebracht met het oog op de afscheiding van zones waar brandrisico bestaat.

  • 2 Op een mijnbouwinstallatie moeten op doelmatige plaatsen aanwezig zijn:

    • a. een voldoende aantal branddetectie-, brandbeschermings- en alarmsystemen;

    • b. een voldoende aantal doelmatige en voor onmiddellijk gebruik gereed zijnde brandblusmiddelen;

    • c. doelmatige en zo nodig automatisch werkende inrichtingen voor brandblussing of branddoving.

  • 3 De in het eerste lid bedoelde middelen en inrichtingen moeten in goede staat van onderhoud verkeren; de inrichtingen moeten telkens na verloop van ten hoogste een jaar op hun bruikbaarheid worden onderzocht.

  • 4 Op een bemande mijnbouwinstallatie moet een voldoende aantal personen met voldoende ervaring in het gebruik van de in het eerste lid bedoelde middelen aanwezig zijn.

  • 5 Niet-automatische brandbestrijdingsmiddelen moeten gemakkelijk bereikbaar en te bedienen zijn en zo nodig tegen beschadiging zijn beveiligd.

  • 6 Branddetectie- en brandbeschermingssystemen, inrichtingen voor brandblussing of branddoving en alarmsystemen moeten zijn afgeschermd tegen ongelukken en wel op zodanige wijze dat hun functies in noodgevallen operationeel blijven. Zo nodig dienen dergelijke systemen in dubbele uitvoering te zijn aangebracht.

Artikel 136

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 Door de bestuurders van een mijnonderneming, waarin - of waarvoor door anderen - een opsporingsonderzoek wordt ingesteld, dan wel delfstoffen worden gewonnen, dient jaarlijks aan de Inspecteur-Generaal der Mijnen een op het volgende kalenderjaar betrekking hebbend brandbeschermingsplan voor alle bij dat onderzoek of die winning in gebruik zijnde mijnbouwinstallaties te worden toegezonden; het moet tenminste 14 dagen vóór de aanvang van het kalenderjaar in zijn bezit zijn.

  • 2 In geval in de loop van enig kalenderjaar met een opsporingsonderzoek of het winnen van delfstoffen wordt begonnen, dient door de bestuurders van de betrokken mijnonderneming tijdig tevoren een op dat jaar en op de bij dat onderzoek of die winning te gebruiken mijnbouwinstallaties betrekking hebbend brandbeschermingsplan aan de Inspecteur-Generaal der Mijnen te worden toegezonden.

  • 3 Het brandbeschermingsplan dient gedetailleerde gegevens te bevatten over de te nemen maatregelen voor bescherming tegen brand, voor brandmelding en voor bestrijding van het uitbreken en de uitbreiding van branden en moet op de mijnbouwinstallatie beschikbaar zijn.

  • 4 Onze Minister kan nadere regelen stellen ter uitvoering van het derde lid.

  • 5 Onze Minister kan, in overeenstemming met Onze Ministers van Verkeer en Waterstaat en van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, bepalen dat bij de bestrijding van een brand geen door hem daarbij aan te geven brandblusmiddelen, welke de zee kunnen verontreinigen, mogen worden aangewend.

Artikel 137

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 Er moet een explosiepreventieplan worden opgesteld met gedetailleerde gegevens over de vereiste apparatuur en de vereiste maatregelen.

  • 2 Doelmatige maatregelen moeten worden genomen voor het evalueren van de aanwezigheid en het meten van de concentratie van potentieel explosieve stoffen in de atmosfeer.

  • 3 Wanneer de veiligheid en de gezondheid van de arbeiders dat vereisen, moet bewakingsapparatuur voor het automatisch en continu registreren van de gasconcentraties op bepaalde plaatsen, automatische alarminstallaties en voorzieningen voor de automatische afsluiting van de stroomtoevoer naar elektrische installaties en voor het automatisch stopzetten van verbrandingsmotoren worden aangebracht.

  • 4 Van automatische metingen moeten de meetwaarden worden geregistreerd en bewaard.

Artikel 138

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 Met betrekking tot het op een mijnbouwinstallatie opstellen, bewaren en vervoeren van flessen en andere vaten, die gassen in samengeperste, tot vloeistof verdichte of onder druk in vloeistof opgeloste toestand bevatten, en de op die flessen en andere vaten te gebruiken afsluiters en andere appendages moeten ter voorkoming van gevaar voldoende voorzieningen zijn getroffen en doelmatige maatregelen zijn genomen.

  • 2 Bedoelde flessen en andere vaten moeten van een duidelijke aanduiding betreffende hun inhoud zijn voorzien.

Artikel 139

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 Het is verboden op een mijnbouwinstallatie met vuur en ontplofbare of licht ontvlambare stoffen op niet veilige wijze om te gaan.

  • 2 Ten aanzien van een plaats of een ruimte op een mijnbouwinstallatie, waar stoffen, voor welke verhoogd brandgevaar bestaat, worden verkregen, behandeld, verwerkt, gebezigd, vervoerd of opgeslagen, moeten doelmatige maatregelen worden genomen ter voorkoming van brand.

  • 3 Ten aanzien van een plaats of een ruimte op een mijnbouwinstallatie, waar stoffen, die direct of indirect gevaar voor ontploffing kunnen veroorzaken, worden verkregen, behandeld, verwerkt, gebezigd, vervoerd of opgeslagen, en ten aanzien van de naaste omgeving daarvan, moeten doelmatige maatregelen worden genomen ter voorkoming van ontploffing. Deze stoffen mogen aldaar niet in een grotere hoeveelheid voorhanden worden gehouden dan voor de goede gang van het werk is vereist.

  • 4 Uitsluitend bij noodzakelijke werkzaamheden van tijdelijke aard mag op plaatsen of in ruimten als in het tweede of het derde lid bedoeld en in de naaste omgeving daarvan open vuur worden gebruikt, doch dan is voor deze werkzaamheden in elk geval een schriftelijke toestemming van de bedrijfsleiding vereist, waarin doelmatige veiligheidsmaatregelen moeten zijn aangegeven.

  • 5 De krachtens artikel 2 met betrekking tot de in het tweede en derde lid bedoelde maatregelen door Onze Minister vastgestelde nadere regelen moeten onder meer betrekking hebben op:

    • a. de wijze van verlichting;

    • b. het aanwezig hebben van gereedschap, apparaten, werktuigen, voertuigen of onderdelen daarvan;

    • c. het bij zich hebben van rookmateriaal, rookgereedschap, lucifers, aanstekers of andere middelen om vuur te verwekken.

    Deze regelen kunnen, voor wat het onder b en c gestelde betreft, een verbod inhouden.

  • 6 Onze Minister kan van het tweede, derde en vierde lid ontheffing verlenen, alsook met betrekking tot het aldaar bepaalde nadere regelen stellen.

Artikel 140

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 Het is verboden op een mijnbouwinstallatie te roken.

  • 2 Het eerste lid geldt niet voor andere dan de in de artikel 139, tweede of derde lid, bedoelde plaatsen of ruimten, die door de bestuurders van de betrokken mijnonderneming, onder goedkeuring van Onze Minister, als plaatsen of ruimten waar roken is toegestaan zijn aangewezen.

Artikel 142

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

De door Onze Minister daartoe aangewezen onderdelen van een mijnbouwinstallatie dienen doelmatig te zijn geaard of anderszins tegen blikseminslag te zijn beveiligd.

Hoofdstuk XVI. Gezondheid en hygiëne

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

Artikel 143

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 Aan een mijnonderneming of in artikel 11, eerste lid, bedoelde andere onderneming, waarbij ten behoeve van mijnbouwkundig werk tenminste een door Onze Minister te bepalen aantal arbeiders in dienst is, moet een bedrijfsgeneeskundige dienst zijn verbonden. Deze dienst moet zijn gevestigd op een door de bestuurders van de onderneming, onder goedkeuring van Onze Minister, te bepalen plaats.

  • 2 Aan het eerste lid kan mede worden voldaan door het oprichten en instandhouden van een bedrijfsgeneeskundige dienst tezamen met een of meer eigenaren van andere ondernemingen, dan wel door aansluiting en aangesloten blijven bij een bestaande bedrijfsgeneeskundige dienst, verbonden aan een of meer andere ondernemingen, mits deze dienst is gevestigd in een door Onze Minister goedgekeurde plaats en het beheer van de gezamenlijke bedrijfsgeneeskundige dienst is opgedragen aan een rechtspersoon als in het vierde lid bedoeld.

  • 3 Onze Minister kan van het eerste lid ontheffing verlenen.

  • 4 Het beheer van een bedrijfsgeneeskundige dienst kan worden opgedragen aan een rechtspersoon, mits deze niet beoogt winst te maken en geen ander doel heeft dan de bevordering van de preventieve gezondheidszorg en het verrichten van werkzaamheden als in artikel 147, tweede lid, bedoeld.

  • 5 Onze Minister kan regelen stellen met betrekking tot de eisen waaraan een bedrijfsgeneeskundige dienst moet voldoen.

  • 6 Onze Minister kan regelen stellen met betrekking tot het bijhouden en verstrekken van statistische gegevens, alsmede omtrent het uitbrengen van verslagen van bedrijfsgeneeskundige diensten.

Artikel 144

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 Een bedrijfsgeneeskundige dienst als in artikel 143, eerste lid of tweede lid, bedoeld behoeft erkenning door Onze Minister; de erkenning wordt uitsluitend verleend op een daartoe strekkende aanvraag.

  • 3 De erkenning kan worden verleend met een beperking ten aanzien van haar geldingsduur, dan wel worden geweigerd, indien:

    • a. gegronde vrees bestaat, dat de bedrijfsgeneeskundige dienst een of meer der in artikel 146, onder a, b, d-i, k en l, bedoelde taken niet of niet doeltreffend zal vervullen;

    • b. de bedrijfsgeneeskundige dienst andere taken vervult dan in de artikelen 146 en 147, tweede lid, bedoeld;

    • c. de bedrijfsgeneeskundige dienst niet voldoet aan de artikelen 143, 145 en 147.

  • 4 In geval van een omstandigheid als in het derde lid bedoeld kan Onze Minister een verleende erkenning ten aanzien van haar verdere geldingsduur beperken, dan wel intrekken.

Artikel 145

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 De aan een bedrijfsgeneeskundige dienst verbonden bedrijfsartsen en assistent-bedrijfsartsen zijn verplicht tot geheimhouding tegenover hun werkgevers en tegenover de betrokken bestuurders van alle gegevens omtrent personen en omstandigheden, welke zij op grond van hun geheimhoudingsplicht niet aan derden mogen bekend maken.

  • 2 De verplichting tot geheimhouding van de in het eerste lid bedoelde gegevens rust mede op het geneeskundige en administratieve personeel van bedrijfsgeneeskundige diensten.

Artikel 146

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

De bedrijfsgeneeskundige dienst bevordert, in verband met de arbeid en het arbeidsmilieu in de onderneming of ondernemingen, waaraan hij is verbonden, de maatregelen, welke een doeltreffende preventieve gezondheidszorg in die onderneming of ondernemingen verzekeren. Dienovereenkomstig omvat zijn taak:

  • a. het verrichten van geneeskundig onderzoek bij het indiensttreden van de arbeider;

  • b. het verrichten van een geneeskundig onderzoek als in artikel 149 bedoeld;

  • c. het verrichten van geneeskundig onderzoek van arbeiders anderes dan onder a en b bedoeld;

  • d. het doen van aanbevelingen tot het voorkomen van beroepsziekten;

  • e. het medewerken aan het bestrijden van ongevallen;

  • f. het medewerken aan revalidatie in het bedrijf;

  • g. het medewerken aan het weren en bestrijden van schadelijke invloeden, waaraan de arbeider in verband met zijn arbeid kan zijn blootgesteld, zoals van schadelijke gassen, dampen, nevels, stralingen, schadelijk stof of schadelijk of hinderlijk geluid, dan wel andere schadelijke of hinderlijke trillingen;

  • h. het houden van toezicht aangaande de omstandigheden, waaronder de arbeid wordt verricht, zoals temperatuur, vochtigheid, luchtbeweging, verlichting, lawaai, zindelijkheid en het optreden van stof;

  • i. het houden van toezicht aangaande schadelijke invloeden, welke de arbeider kan ondervinden door de aard van zijn arbeid, zijn werktijden, zijn arbeidsmilieu of het arbeidstempo, zoals invloeden tengevolge van ploegenarbeid, stukwerk of het automatiseren van het produktieproces;

  • j. het medewerken aan het bevorderen van goede arbeidsverhoudingen in de onderneming;

  • k. het houden van een bedrijfsgeneeskundig spreekuur;

  • l. het verlenen van eerste hulp bij ongevallen of ziekte en het doen van aanbevelingen tot het organiseren van de eerstehulpdienst en tot het plaatsen van het aan deze dienst verbonden personeel, alsmede het opleiden en het instrueren van dit personeel;

  • m. het medewerken aan het verrichten van arbeidsanalyse;

  • n. het medewerken aan het bestrijden van ziekteverzuim;

  • o. het optreden als medisch adviseur van sociale fondsen en instellingen;

  • p. het doen van andere aanbevelingen en het verrichten van andere werkzaamheden, die aan het in dit artikel gestelde doel dienstbaar kunnen zijn.

Artikel 147

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 Een bedrijfsgeneeskundige dienst geeft bij het uitoefenen van de in artikel 146 omschreven taak geen adviezen en past geen behandelingen toe, welke treden in de verhouding van de patiënt tot zijn huisarts; hij onthoudt zich na het constateren van een ziekte of afwijking van verrichtingen, welke behoren tot het terrein, waarop consultatiebureaus en soortgelijke instellingen van gezondheidszorg plegen werkzaam te zijn.

  • 2 Het eerste lid geldt niet:

    • a. voor zover een huisarts, een consultatiebureau of een instelling als in dat lid bedoeld een verzoek deed tot het behandelen van de patiënt en deze daartegen geen bezwaar heeft;

    • b. indien en zolang een patiënt door weersomstandigheden of anderszins niet van de betrokken mijnbouwinstallatie naar de vaste wal kan worden vervoerd;

    • c. indien een bedrijfsgeneeskundige dienst aan een persoon, die werkzaam is in een onderneming, waaraan die dienst is verbonden, eerste hulp bij een ongeval of een beroepsziekte heeft verleend, ten aanzien van de verdere genees- of heelkundige behandeling met betrekking tot dat ongeval of die ziekte, in gevallen, waarin de patiënt met zodanige behandeling instemt en hij ten gevolge van het ongeval of de ziekte:

      • 1°. zijn arbeid niet heeft onderbroken, of

      • 2°. zijn arbeid heeft onderbroken, doch ambulant blijft en de behandeling van het letsel of de ziekte naar verwachting van de bedrijfsgeneeskundige dienst een door Onze Minister te bepalen termijn van ten hoogste vijf weken, welke termijn naar gelang van de aard van het uitgeoefende bedrijf kan verschillen, niet zal overschrijden;

    • d. indien in gevallen als bedoeld onder c, 2°, na de daarbedoelde termijn nog behoefte aan behandeling blijkt te bestaan en de patiënt en diens huisarts met voortzetting van de behandeling door de bedrijfsgeneeskundige dienst instemmen.

  • 3 Een bedrijfsgeneeskundige dienst mag verdere genees- of heelkundige behandeling als in het tweede lid, onder c, bedoeld slechts verstrekken, indien daartoe op een desbetreffende aanvraag door Onze Minister toestemming is verleend. Zodanige toestemming wordt verleend, indien aan de bedrijfsgeneeskundige dienst een zodanig aantal ter zake bekwame artsen en geneeskundige hulpkrachten is verbonden en hij kan beschikken over zodanige vervoersmogelijkheden en een zodanige outillage, dat bedoelde behandeling op verantwoorde wijze kan geschieden.

  • 4 Een toestemming als in het derde lid bedoeld wordt niet verleend dan onder de voorwaarden:

    • a. dat de bedrijfsgeneeskundige dienst in gevallen als bedoeld in het tweede lid, onder c, 2°, zodra met de verdere genees- of heelkundige behandeling van een persoon is begonnen, de huisarts van de betrokken persoon daarvan in kennis moet stellen, onder opgave van de aard van het letsel of de beroepsziekte van die persoon;

    • b. dat de bedrijfsgeneeskundige dienst dag en nacht beschikbaar moet zijn voor het met gebruikmaking van die toestemming verstrekken van genees- en heelkundige behandeling;

    • c. dat in verblijven voor de voorlopige verzorging van gewonden en zieken en in eet- en recreatieverblijven een duidelijk leesbare kennisgeving op een voor een ieder waarneembare plaats moet zijn opgehangen, vermeldende dat een persoon, die door een bedrijfsongeval of een beroepsziekte is getroffen, te allen tijde bevoegd is om zich na de verlening van eerste hulp verder te doen behandelen door een door hemzelf gekozen, niet aan de bedrijfsgeneeskundige dienst verbonden, arts.

  • 5 Een toestemming als in het derde lid bedoeld kan door Onze Minister worden ingetrokken, indien de betrokken bedrijfsgeneeskundige dienst de in het tweede lid, onder c, bedoelde behandeling niet meer op doeltreffende wijze verstrekt of kan verstrekken, dan wel indien een voorwaarde als in het vierde lid bedoeld niet wordt nagekomen.

Artikel 149

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 Personen, die worden belast met het verrichten van werkzaamheden op een mijnbouwinstallatie, waarbij zij tezamen met een of meer anderen langer dan 72 uur ononderbroken op zodanige installatie zullen doorbrengen, moeten tevoren worden onderworpen aan een geneeskundig onderzoek, gericht op de gevaren, welke hun geestelijke of lichamelijke gesteldheid voor de gezondheid of de veiligheid van anderen kan opleveren.

  • 2 Personen, die worden belast met het verrichten van werkzaamheden onder water of onder druk bij of ten behoeve van mijnbouwkundig werk, zomede personen, die worden belast met het verrichten van werkzaamheden, welke door Onze Minister op grond van de bijzondere gevaren voor de gezondheid van de daarmede belaste personen zijn aangewezen, moeten tevoren worden onderworpen aan een geneeskundig onderzoek, gericht op de bijzondere gevaren voor de gezondheid, waaraan zij bij de uitoefening van hun werkzaamheden kunnen blootstaan.

  • 3 Voor een persoon, die wordt belast met het verrichten van werkzaamheden als in het eerste of tweede lid bedoeld, ten aanzien van wie door bijzondere omstandigheden een voorafgaand geneeskundig onderzoek als in die leden bedoeld, in verband met de geregelde gang van de bedrijfsarbeid bezwaarlijk of onmogelijk is, kan het onderzoek plaats hebben, nadat hij met de desbetreffende werkzaamheden is belast, mits redelijkerwijs kan worden aangenomen:

    ten aanzien van een persoon, die wordt belast met het verrichten van werkzaamheden als in het eerste lid bedoeld, dat zijn geestelijke of lichamelijke gesteldheid geen gevaar voor de gezondheid of de veiligheid van anderen kan opleveren;

    ten aanzien van een persoon die wordt belast met het verrichten van werkzaamheden als in het tweede lid bedoeld, dat de te verrichten werkzaamheden geen gevaar voor zijn gezondheid zullen opleveren.

    In een geval als vorenbedoeld moet het onderzoek zo spoedig als zulks mogelijk is plaatsvinden. Het onderzoek kan achterwege blijven, indien het niet heeft kunnen plaatsvinden gedurende de tijd, dat de betrokken persoon met het verrichten van de werkzaamheden was belast.

  • 4 Het in het eerste en tweede lid bedoelde geneeskundige onderzoek moet periodiek worden herhaald en wel ten aanzien van personen, belast met het verrichten van:

    werkzaamheden als in het eerste lid bedoeld: telkens binnen ten hoogste twee jaren;

    werkzaamheden onder water of onder druk: telkens binnen ten hoogste één jaar, onverminderd het zesde lid;

    werkzaamheden als in het tweede lid bedoeld, anders dan onder water of onder druk: telkens binnen een door Onze Minister te bepalen termijn.

  • 5 Onze Minister kan in bijzondere gevallen bepalen, dat personen, belast met het verrichten van werkzaamheden als in het eerste lid bedoeld, tussentijds moeten worden onderworpen aan een geneeskundig onderzoek, gericht op de gevaren, welke hun geestelijke of lichamelijke gesteldheid voor de gezondheid of de veiligheid van anderen kan opleveren.

  • 6 Onze Minister kan voorschrijven, dat het periodieke onderzoek van personen, die zijn belast met het verrichten van werkzaamheden onder water of onder druk, afhankelijk van de frequentie waarmede, de diepte waarop of de druk waaronder deze werkzaamheden moeten worden verricht, telkens binnen een kortere, door hem te bepalen termijn moet plaatsvinden.

Artikel 149a

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 Een geneeskundig onderzoek als in artikel 149 bedoeld wordt verricht door een arts, die terzake deskundig is, dan wel door de aan de betrokken onderneming verbonden bedrijfsgeneeskundige dienst.

  • 2 Onze Minister kan, met afwijking van het eerste lid, artsen aanwijzen voor het verrichten van het geneeskundige onderzoek.

  • 3 Het in artikel 149, eerste lid, bedoelde geneeskundige onderzoek en, indien medisch noodzakelijk, het in artikel 149, vierde of vijfde lid, bedoelde geneeskundige onderzoek van personen, die zijn belast met het verrichten van werkzaamheden als in het eerste lid van dat artikel bedoeld, moeten onder meer een radiografisch onderzoek van de longen omvatten.

  • 4 Met betrekking tot het geneeskundige onderzoek van personen, die worden of zijn belast met het verrichten van werkzaamheden onder water of onder druk, stelt Onze Minister eisen betreffende:

    • a. de gegevens, welke bij het onderzoek moeten worden overgelegd;

    • b. de wijze, waarop het onderzoek moet worden uitgevoerd;

    • c. de wijze van beoordeling van de geschiktheid of ongeschiktheid van personen voor het verrichten van werkzaamheden onder water of onder druk;

    • d. de wijze van registratie, verwerking en bewaring, alsmede de tijdsduur van bewaring van de uit het onderzoek verkregen gegevens.

Artikel 149b

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 Een persoon, belast met het verrichten van werkzaamheden als in artikel 149, eerste lid, bedoeld, mag zodanige werkzaamheden niet verrichten, indien uit de uitslag van een geneeskundig onderzoek blijkt, dat zijn geestelijke of lichamelijke gesteldheid gevaar voor de gezondheid of de veiligheid van anderen kan opleveren.

  • 2 Indien uit de uitslag van een geneeskundig onderzoek blijkt, dat de geestelijke of lichamelijke gesteldheid van de onderzochte persoon gevaar voor de gezondheid of de veiligheid van anderen kan opleveren, wordt deze uitslag aan die persoon en aan de Inspecteur-Generaal der Mijnen medegedeeld.

  • 3 De onderzochte persoon kan binnen 14 dagen, nadat hij van de hem gedane mededeling kennis heeft kunnen nemen, schriftelijk aan Onze Minister om een nader geneeskundig onderzoek verzoeken. Met dit onderzoek worden belast een of meer door Onze Minister aan te wijzen andere artsen.

Artikel 150

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 Op een bemande mijnbouwinstallatie moet op een voldoende aantal doelmatig gekozen plaatsen goed drinkwater aanwezig zijn.

  • 2 Indien personen aanwezig zijn op een mijnbouwinstallatie, niet zijnde een bemande mijnbouwinstallatie, moeten zij over goed drinkwater kunnen beschikken.

  • 3 De aanvoer, de bereiding, de bewaring en de distributie van drinkwater op een mijnbouwinstallatie moeten op doelmatige wijze geschieden.

  • 4 Op een bemande mijnbouwinstallatie moet een doelmatig register worden bijgehouden waarin gegevens betreffende de kwaliteit van het drinkwater alsmede betreffende handelingen en gebeurtenissen, die van invloed zijn of kunnen zijn op de kwaliteit van het drinkwater, worden vastgelegd.

  • 5 De kwaliteit van drinkwater moet regelmatig worden onderzocht.

  • 6 Onze Minister kan nadere regelen stellen ter uitvoering van het in de voorgaande leden bepaalde.

Artikel 151

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 Op een bemande mijnbouwinstallatie moet op een voldoende aantal doelmatig gekozen plaatsen een voldoende aantal doelmatige urinoirs en naar de seksen der gebruikers gescheiden privaten beschikbaar zijn.

  • 2 De privaten en urinoirs moeten zodanig zijn geplaatst, ingericht en worden onderhouden, dat stank zoveel mogelijk wordt vermeden; zij dienen regelmatig te worden gereinigd en zo nodig op doelmatige wijze te worden ontsmet.

  • 3 De toegang of toegangsruimte tot elk der privaten moet zijn voorzien van een duidelijk waarneembare aanduiding van de sekse der gebruikers, voor welke het bestemd is.

Artikel 152

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 Op een mijnbouwinstallatie is het bewerken van voorwerpen, waarbij zand of een andere stof, welke kwarts of een andere vorm van kristallijn silicium-dioxyde bevat, die voorwerpen met grote snelheid treft, verboden.

  • 2 Het eerste lid geldt niet ten aanzien van bewerkingen, waardoor een laag materiaal op voorwerpen wordt aangebracht, alsmede niet ten aanzien van het bewerken van bougies, voor zover dit geschiedt in toestellen, welke zodanig zijn ingericht, dat zich van daaruit geen stof kan verspreiden.

  • 3 Onze Minister kan van het eerste lid ontheffing verlenen.

Artikel 152a

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 In dit artikel wordt onder 'asbest', 'crocidoliet', 'asbesthoudende produkten' en 'crocidoliethoudende produkten' verstaan hetgeen daaronder wordt verstaan in het Arbeidsomstandighedenbesluit.

  • 4 Onze Minister kan ontheffing verlenen van de bij het tweede lid van overeenkomstige toepassing verklaarde voorschriften, met inachtneming van het in het Arbeidsomstandighedenbesluit omtrent de verlening van ontheffingen bepaalde.

  • 5 Personen, die arbeid verrichten waarbij gevaar voor blootstelling aan asbeststof of crocidolietstof bestaat, alsmede personen, die asbest of asbesthoudende produkten dan wel crocidoliet of crocidoliethoudende produkten slopen, moeten overeenkomstig een schriftelijk plan doelmatige voorlichting en doelmatig onderricht ontvangen over door Onze Minister bij ministeriële regeling aan te wijzen onderwerpen.

  • 6 Indien is aangetoond of redelijkerwijs het vermoeden bestaat dat iemand ten gevolge van de in de aanhef van het tweede lid bedoelde werkzaamheden aan asbestose of mesothelioom lijdt, wordt dit zo spoedig mogelijk aan de Inspecteur-Generaal der Mijnen medegedeeld.

  • 7 Onze Minister kan ter bevordering van een goede uitvoering van het tweede lid nadere regels stellen.

Artikel 152b

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 2 Bij werkzaamheden bij mijnbouwkundig werk is het bij en krachtens hoofdstuk 4, afdeling 7 van het Arbeidsomstandighedenbesluit van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat:

    • a. de bestuurders van de betrokken mijnonderneming of in artikel 11, eerste lid, bedoelde andere onderneming, in de plaats treden van de werkgever en

    • b. de personen die werkzaam zijn bij mijnbouwkundig werk in de plaats treden van de werknemers;

    • c. de in artikel 143, eerste lid, bedoelde bedrijfsgeneeskundige dienst, dan wel de in artikel 149a, eerste lid, bedoelde terzake deskundige arts, in de plaats treedt van de in artikel 4.74, tweede en derde lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit bedoelde dienst.

  • 4 Personen, die arbeid verrichten waarbij gevaar van blootstelling aan lood bestaat, alsmede hun vertegenwoordigers in het bedrijf of de vestiging, moeten doelmatige voorlichting ontvangen over door Onze Minister bij ministeriële regeling aan te wijzen onderwerpen.

  • 5 Onze Minister kan ter bevordering van een goede uitvoering van het tweede lid nadere regels stellen.

Artikel 152c

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 2 Bij werkzaamheden bij mijnbouwkundig werk is het bij en krachtens hoofdstuk 4, afdeling 2 van het Arbeidsomstandighedenbesluit, van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat:

    • a. de Inspecteur-Generaal der Mijnen in de plaats treedt van het districtshoofd;

    • b. de bestuurders van de betrokken mijnonderneming of in artikel 11, eerste lid, bedoelde andere onderneming in de plaats treden van de werkgever;

    • c. de personen die werkzaam zijn bij mijnbouwkundig werk in de plaats treden van de werknemers;

    • d. bij de in artikel 4.14, eerste lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit bedoelde beoordeling bijzondere aandacht wordt besteed aan de eventuele gevolgen voor de veiligheid of de gezondheid van bijzonder kwetsbare risicogroepen en aan de wenselijkheid de betrokken personen niet te werk te stellen op plaatsen waar zij in contact kunnen komen met kankerverwekkende stoffen.

  • 4 Personen, die arbeid verrichten waarbij gevaar voor blootstelling aan kankerverwekkende stoffen bestaat, moeten een voldoende en tevens doelmatige opleiding op basis van alle beschikbare gegevens krijgen met name in de vorm van voorlichting en instructies. Deze opleiding moet worden aangepast aan de ontwikkeling van de risico’s en aan het ontstaan van nieuwe risico’s en, indien nodig, op gezette tijden worden herhaald. Onze Minister kan bij ministeriële regeling bepalen waarop deze opleiding in ieder geval betrekking moet hebben.

  • 5 De ondernemingsraad of de personeelsvertegenwoordiging, of bij het ontbreken daarvan, de betrokken personen worden geraadpleegd en hebben medezeggenschap omtrent de materie die onder het tweede lid, onder d, valt.

  • 6 Indien is aangetoond of redelijkerwijs het vermoeden bestaat dat een persoon aan kanker lijdt als een gevolg van blootstelling aan een kankerverwekkende stof op het werk, moet hiervan zo spoedig mogelijk mededeling worden gedaan aan de Inspecteur-Generaal der Mijnen.

  • 7 Onze Minister kan ter bevordering van een goede uitvoering van het tweede lid nadere regelen stellen.

Artikel 153

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

Op een mijnbouwinstallatie aanwezige vaste, vloeibare en gasvormige stoffen, die giftig of bijtend zijn of anderszins gevaar kunnen opleveren, moeten op veilige wijze worden bewaard, vervoerd, verwerkt en gebruikt.

Artikel 154

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 Aan personen, die bij hun werkzaamheden blootstaan aan voor de gezondheid schadelijke invloeden, moet zo mogelijk de beschikking worden gegeven over doelmatige kleding en doelmatige middelen.

  • 2 De in het eerste lid bedoelde kleding en middelen moeten overeenkomstig hun bestemming worden gedragen en gebruikt.

Artikel 154a

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 Op plaatsen, waar personen in verband met door hen te verrichten arbeid moeten verblijven, dient het geluidsniveau te worden beoordeeld en, indien nodig, gemeten ten einde de arbeidsplaatsen te bepalen waar personen aan niveaus van schadelijk geluid kunnen worden blootgesteld.

  • 2 De beoordeling en de meting, bedoeld in het eerste lid, moeten geprogrammeerd en op een kundige wijze worden uitgevoerd en moeten representatief zijn voor de blootstelling aan geluid op de arbeidsplaats gedurende de dagelijkse arbeidstijd. De beoordeling en de meting moeten met passende tussenpozen worden herhaald, doch in elk geval indien er voor het geluid op de arbeidsplaats relevante veranderingen plaatsvinden in de arbeid of de omstandigheden waaronder deze arbeid wordt verricht en indien er redenen zijn om aan te nemen, dat de uitgevoerde beoordeling of meting onjuist is.

  • 3 De bij de meting gebruikte methoden en apparaten moeten aan de desbetreffende omstandigheden zijn aangepast. Met name moet daarbij worden gelet op de kenmerken van het te meten geluid en de omgevingsfactoren. De meetmethode en het meetapparaat dienen op elkaar te zijn afgestemd. De gebruikte methoden en apparaten moeten geschikt zijn om te bepalen of de krachtens de artikelen 154b, 154c en 154e vastgestelde niveaus van schadelijk geluid al dan niet worden overschreden.

  • 4 De ondernemingsraad of, bij het ontbreken daarvan, de betrokken personen wordt de gelegenheid gegeven een oordeel over de wijze van beoordeling en meting kenbaar te maken. De ondernemingsraad of, bij het ontbreken daarvan, de betrokken personen krijgen op hun verzoek uitleg over de betekenis van de meetresultaten.

  • 5 De resultaten van de ingevolge dit artikel uitgevoerde beoordelingen en metingen moeten in een doelmatig register en gedurende ten minste 10 jaren worden bewaard. De resultaten worden, voorzien van een toelichting, ter kennis gebracht van de ondernemingsraad of, bij het ontbreken daarvan, van de betrokken werkzame personen. De bedrijfsgeneeskundige dienst, bedoeld in artikel 143, dan wel, indien artikel 143, derde lid, toepassing heeft gevonden, de desbetreffende arts, heeft toegang tot de resultaten van de ingevolge dit artikel uitgevoerde beoordelingen en metingen.

  • 6 Onze Minister kan ter uitvoering van dit artikel nadere regelen stellen.

Artikel 154b

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 Werktuigen, werktuigdelen, drijfwerken, gereedschappen, ketels en andere toestellen, met alles wat daartoe behoort, moeten van zodanige constructie zijn, zodanig zijn ingericht, opgesteld of ondersteund zijn en zodanig worden onderhouden, dat zij bij het in werking zijn geen schadelijk geluid veroorzaken, tenzij zulks redelijkerwijs niet kan worden gevergd.

  • 2 Het verrichten van werkzaamheden moet zodanig geschieden dat daarbij geen schadelijk geluid wordt veroorzaakt, tenzij zulks redelijkerwijs niet kan worden gevergd.

  • 3 Indien de uitzondering, vervat in de laatste zinsnede van het eerste of tweede lid, van toepassing is, moeten overeenkomstig een programma doelmatige voorzieningen zijn aangebracht, waardoor zoveel mogelijk wordt voorkomen dat schadelijk geluid heerst in een ruimte waarin personen arbeid verrichten, tenzij zulks redelijkerwijs niet kan worden gevergd.

  • 4 In gevallen waarin voorzieningen, aangebracht ingevolge het derde lid, de daar bedoelde personen onvoldoende bescherming bieden tegen het schadelijk geluid en in gevallen waarin het aanbrengen van vorenbedoelde voorzieningen redelijkerwijs niet kan worden gevergd, moeten overeenkomstig een programma doeltreffende maatregelen genomen zijn om de blootstellingsduur alsmede het aantal personen die aan schadelijk geluid worden blootgesteld zo veel mogelijk te beperken.

  • 5 Onze Minister kan met betrekking tot mijnbouwkundig onderzoek of het winnen van delfstoffen één of meer niveaus vaststellen, waarboven geluid voor de toepassing van het eerste tot en met vierde lid wordt geacht schadelijk te zijn in de zin van die leden.

  • 6 De betrokken personen en, indien aanwezig, de ondernemingsraad worden in kennis gesteld van de redenen waarom de in de laatste zinsnede van het eerste, tweede en derde lid vervatte uitzonderingen van toepassing zijn, van de ingevolge het derde lid aangebrachte voorzieningen en van de ingevolge het vierde lid genomen maatregelen.

Artikel 154c

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 In gevallen, waarin personen kunnen worden blootgesteld aan een door Onze Minister voor de toepassing van dit artikellid vastgesteld schadelijk geluidsniveau, moeten doelmatige gehoorbeschermingsmiddelen in voldoende aantal worden verstrekt.

  • 2 Onze Minister kan de niveaus van schadelijk geluid vaststellen waarboven door personen gehoorbeschermingsmiddelen moeten worden gebruikt.

  • 3 De gehoorbeschermingsmiddelen, bedoeld in het eerste en tweede lid, dienen een demping van het geluid te bieden tot het in het eerste lid bedoelde niveau. Indien een zodanige demping technisch niet mogelijk is, moet door de gehoorbeschermingsmiddelen ten minste een demping van het geluid worden geboden tot beneden het krachtens het tweede lid vastgestelde niveau van schadelijk geluid. De gehoorbeschermingsmiddelen moeten in goede staat verkeren en zindelijk worden gehouden. De betrokken personen wordt de gelegenheid gegeven een oordeel over de keuze van de soort gehoorbeschermingsmiddelen kenbaar te maken. Het ongevalsrisico verbonden aan het gebruik van gehoorbeschermingsmiddelen moet zo veel als redelijkerwijs mogelijk is door doelmatige maatregelen zijn beperkt.

  • 4 De plaatsen waar overschrijding van ten minste één van de krachtens het tweede lid vastgestelde niveaus van schadelijk geluid kan worden verwacht, dienen duidelijk te zijn afgebakend en te zijn gemarkeerd door signalen. Alleen personen die beroepshalve of uit hoofde van hun functie deze plaatsen moeten betreden mogen daar worden toegelaten.

  • 5 Personen, waarvan waarschijnlijk is dat ze worden blootgesteld aan een van de door Onze Minister voor de toepassing van dit artikellid vastgesteld niveaus van schadelijk geluid, krijgen zo nodig een opleiding over:

    • a. de mogelijke gevaren voor het gehoor als gevolg van blootstelling aan geluid;

    • b. de bestaande regelgeving met betrekking tot geluid en de op grond van deze regelgeving genomen maatregelen;

    • c. de gevallen waarin gehoorbeschermingsmiddelen ter beschikking moeten worden gesteld alsmede de gevallen waarin en wijze waarop gehoorbeschermingsmiddelen moeten worden gebruikt;

    • d. de inhoud en betekenis van een periodiek te herhalen audiometrisch onderzoek en de gevallen waarin aan werknemers de gelegenheid moet worden geboden om een dergelijk onderzoek te ondergaan.

Artikel 154d

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

In gevallen waarin personen die bijzondere taken uitvoeren in verband met het uitvoeren van deze taken moeten verblijven op plaatsen waar het niveau van het geluid van dag tot dag sterk varieert en het redelijkerwijze niet kan worden gevergd dat de in artikel 154b, derde en vierde lid, bedoelde voorzieningen en maatregelen aangebracht, onderscheidenlijk genomen worden, gelden de volgende voorschriften:

  • a. het gemiddelde niveau van het geluid, berekend of gemeten over een periode van een week, mag de voor artikel 154b, vijfde lid, vastgestelde niveau van schadelijk geluid niet overschrijden, tenzij zulks redelijkerwijze niet kan worden gevergd.

  • b. met regelmatige tussenpozen, doch in elk geval indien er voor het geluid op de arbeidsplaats relevante veranderingen plaatsvinden in de arbeid of de omstandigheden waaronder deze arbeid wordt verricht, moet worden gecontroleerd of nog wordt voldaan aan het in onderdeel a genoemde voorschrift.

Artikel 154e

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 Personen die worden blootgesteld aan een door Onze Minister voor de toepassing van dit artikel vastgesteld niveau van schadelijk geluid moeten in de gelegenheid worden gesteld een audiometrisch onderzoek te ondergaan dat erop gericht is de gehoorfunctie van de betrokken persoon zoveel mogelijk in stand te houden.

  • 2 Het audiometrisch onderzoek, bedoeld in het eerste lid, moet worden uitgevoerd door de bedrijfsgeneeskundige dienst, bedoeld in artikel 143, dan wel, indien artikel 143, derde lid, toepassing heeft gevonden, door een arts die terzake deskundig is.

  • 3 Zolang de blootstelling aan het in het eerste lid bedoelde niveau van schadelijk geluid duurt, moeten de betrokken personen met tussenpozen van vier jaren opnieuw in de gelegenheid worden gesteld om een audiometrisch onderzoek als bedoeld in het eerste en tweede lid te ondergaan, dan wel met kortere tussenpozen indien dit naar het oordeel van de dienst of de arts, bedoeld in het tweede lid, noodzakelijk is.

  • 4 Aan de dienst of de arts, bedoeld in het tweede lid, moet inzage gegeven worden in het in artikel 154a, vijfde lid, bedoelde register en moet de gelegenheid worden geboden om te adviseren over de te nemen persoonlijke beschermende dan wel preventieve maatregelen.

  • 5 De resultaten van het audiometrisch onderzoek moeten gedurende ten minste tien jaar worden bewaard.

  • 6 De betrokken personen moeten in kennis worden gesteld van de resultaten van elk audiometrisch onderzoek dat zij overeenkomstig dit artikel hebben ondergaan.

Artikel 154f

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 2 Bij werkzaamheden bij mijnbouwkundig werk is hoofdstuk 5, afdeling 2 van het Arbeidsomstandighedenbesluit van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat:

    • a. de bestuurders van de betrokken mijnonderneming of in artikel 11, eerste lid, bedoelde andere onderneming in de plaats treden van de werkgever;

    • b. de personen die werkzaam zijn bij mijnbouwkundig werk in de plaats treden van de werknemers;

    • c. het in artikel 5.11 van het Arbeidsomstandighedenbesluit bedoelde onderzoek in afwijking van het vijfde lid van dat artikel moet worden uitgevoerd door de in artikel 143, eerste lid, van dit besluit bedoelde bedrijfsgeneeskundige dienst, dan wel, bij het ontbreken van een dergelijke dienst, door een terzake deskundige arts.

  • 4 De in het tweede lid, onder b, bedoelde personen moeten worden voorgelicht over voorschriften inzake veiligheid en gezondheid bij het werken met beeldschermen. De ondernemingsraad of de personeelsvertegenwoordiging, of bij het ontbreken daarvan, de betrokken personen moeten op de hoogte worden gesteld van alle maatregelen betreffende de veiligheid en de gezondheid, die met toepassing van dit artikel worden genomen.

  • 5 Aan de in het tweede lid, onder b, bedoelde personen moet bovendien een opleiding worden gegeven betreffende de wijze van gebruik van beeldschermen, alvorens zij hiermee beginnen te werken en voorts telkens wanneer de organisatie van de werkplek ingrijpend wordt gewijzigd.

  • 6 Onze Minister kan ter bevordering van een goede uitvoering van het tweede, vierde en vijfde lid nadere regels stellen.

  • 7 De ondernemingsraad of de personeelsvertegenwoordiging, of bij het ontbreken daarvan, de betrokken personen worden geraadpleegd en hebben medezeggenschap omtrent te nemen maatregelen inzake veiligheid en gezondheid bij het werken met beeldschermen.

Artikel 155

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 In lokalen op een mijnbouwinstallatie, waarin personen arbeid plegen te verrichten, moet voor een voldoende behagelijk klimaat worden gezorgd.

  • 2 Doelmatige metingen moeten worden verricht om te kunnen beoordelen, of aan het bij of krachtens het eerste lid bepaalde wordt voldaan. Onze Minister kan bepalen, waar en wanneer deze metingen moeten worden verricht.

  • 3 Personen, die op een mijnbouwinstallatie niet in een lokaal als in het eerste lid bedoeld werkzaam zijn, moeten ter plaatse waar zij arbeid verrichten, voor zover mogelijk, voldoende beschut zijn tegen mogelijke schadelijke klimatologische invloeden.

  • 4 Voor zover het niet mogelijk is een persoon voldoende tegen invloeden als in het derde lid bedoeld te beschutten, kan Onze Minister aanwijzingen geven met betrekking tot de tijd, gedurende welke deze persoon op de betrokken plaats arbeid mag verrichten, alsmede met betrekking tot de tijd, gedurende welke aan hem extra rust moet worden gegeven.

  • 5 Onze Minister kan van het eerste en tweede lid ontheffing verlenen.

Artikel 156

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 De lucht in een lokaal op een mijnbouwinstallatie, waarin personen plegen aanwezig te zijn, moet voldoende en op doelmatige wijze worden ververst onder vermijding van hinderlijke tocht.

  • 2 In besloten werkruimten moet ervoor worden gezorgd dat, rekening houdend met de werkmethoden en de door de arbeiders te leveren lichamelijke inspanningen, voldoende reine lucht aanwezig is.

  • 3 Indien een luchtverversingsinstallatie wordt gebruikt, moet deze altijd gebruiksklaar zijn. Storingen moeten door een controlesysteem worden gemeld als dat noodzakelijk is voor de gezondheid van de arbeiders.

  • 4 Indien airconditioningsinstallaties of mechanische ventilatieinstallaties worden gebruikt moeten die op zodanige wijze functioneren dat de arbeiders niet aan hinderlijke tocht worden blootgesteld.

  • 5 Elke ongerechtigheid die via verontreiniging van de ingeademde lucht een onmiddellijk gevaar kan meebrengen voor de gezondheid van de arbeiders, moet snel worden verwijderd.

  • 6 De temperatuur van ontspanningruimten, ruimten voor het personeel in avond- en nachtdienst, sanitaire ruimten, kantines en eerstehulpruimten moet op de specifieke bestemming van deze ruimten zijn afgestemd.

  • 7 De temperatuur in de werkruimten moet gedurende de arbeidstijd afgestemd zijn op het menselijk organisme, rekening houdend met werkmethoden, de aard van het werk en de door de arbeiders te leveren lichamelijke inspanningen. Hiertoe moeten de arbeidsplaatsen waar feitelijk werkplekken zijn ingericht voldoende thermisch geïsoleerd zijn.

  • 8 Ramen, bovenlichtvoorzieningen en glazen wanden moeten zodanig geconstrueerd zijn dat, rekening houdend met het soort werk en de aard van de arbeidsplaats, overmatig zonlicht op de arbeidsplaats wordt vermeden.

Artikel 157

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

Een persoon, wiens werkzaamheden op een mijnbouwinstallatie hem blootstellen aan aanraking met koude of natte oppervlakken, aan bespatting door water of aan regen, moet, wanneer daarvan nadelige invloeden kunnen worden verwacht, tegen deze invloeden voldoende worden beschut.

Artikel 158

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 Lokalen op een mijnbouwinstallatie, waarin personen plegen aanwezig te zijn, moeten met de zich aldaar bevindende inventaris zindelijk en zoveel mogelijk vrij worden gehouden van stof en vocht. Het oppervlak van vloeren, muren en plafonds van de ruimten moeten van zodanige aard zijn dat zij kunnen worden schoongemaakt en onderhouden ten einde passende hygiënische omstandigheden te verkrijgen.

  • 2 In een ruimte op een mijnbouwinstallatie, waarin water wordt gebruikt, moet dit op doelmatige wijze kunnen afvloeien. Afval en vuilnis moeten zo spoedig mogelijk en op doelmatige wijze worden verwijderd.

Artikel 159

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 Op een bemande mijnbouwinstallatie moet voldoende en doelmatige was-, bad- en kleedgelegenheid aanwezig zijn.

  • 2 Bij aanwezigheid van één gelegenheid als in het eerste lid bedoeld moet zij zodanig zijn ingericht dat ieder zich gescheiden van personen van de andere sekse kan wassen, baden en uit- en aankleden; bij aanwezigheid van meerdere zodanige gelegenheden moeten zij naar de seksen der gebruikers gescheiden zijn.

  • 3 Een gelegenheid als in het eerste lid bedoeld moet in zindelijke toestand worden gehouden, zomede doelmatig worden geventileerd en voldoende zijn verwarmd.

  • 4 In de in het eerste lid bedoelde was- en badgelegenheid moet voldoende zuiver warm en koud stromend water aanwezig zijn. Dit water moet voldoende zuiver en van behoorlijke temperatuur zijn. Het gebruikte water moet onmiddellijk kunnen wegvloeien.

Artikel 160

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 Op een bemande mijnbouwinstallatie moet een voldoende aantal naar de seksen der gebruikers gescheiden doelmatige slaapverblijven met voldoende doelmatige slaapplaatsen aanwezig zijn, alsmede een gemakkelijk toegankelijk en doelmatig eet- en recreatieverblijf.

  • 2 De in het eerste lid bedoelde verblijven mogen noch geheel noch gedeeltelijk aan hun bestemming worden onttrokken. Zij moeten in zindelijke toestand worden gehouden, zomede doelmatig worden geventileerd en voldoende zijn verwarmd.

  • 3 De toegang tot elk der slaapverblijven moet zijn voorzien van een duidelijk waarneembare aanduiding van de sekse der gebruikers, voor welke het bestemd is.

  • 4 Onze Minister kan van het tweede lid, eerste volzin, ontheffing verlenen.

Artikel 161

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

Schafttijden moeten zo mogelijk worden doorgebracht in het in artikel 160, eerste lid, bedoelde eet- en recreatieverblijf.

Artikel 162

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 Op een bemande mijnbouwinstallatie moeten voor het bereiden en het bewaren van voedsel doelmatig ingerichte ruimten aanwezig zijn, welke ruimten voor geen ander doel mogen worden gebruikt.

  • 2 Het bereiden en het bewaren van voedsel mogen niet in andere dan de in het eerste lid bedoelde ruimten geschieden.

  • 3 De in het eerste lid bedoelde ruimten moeten zindelijk worden gehouden; zo nodig moeten voldoende maatregelen worden genomen om bederf van voedsel te voorkomen.

Artikel 163

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 Het ontstaan en de verspreiding van schadelijke of hinderlijke gassen, dampen of nevels of van schadelijk of hinderlijk stof in een ruimte of op een plaats op een mijnbouwinstallatie, waar personen plegen aanwezig te zijn, moeten worden voorkomen. Waar dit niet mogelijk is moeten doelmatige maatregelen worden genomen tot afvoer daarvan. Het afvoersysteem moet in staat zijn schadelijke stoffen in de atmosfeer te verdunnen zonder risico’s voor de arbeiders.

  • 2 Indien personen ondanks ingevolge het eerste lid genomen maatregelen blootstaan aan de invloed van schadelijke of hinderlijke gassen, dampen of nevels of van schadelijk of hinderlijk stof, moeten zij op doelmatige wijze daartegen worden beschermd.

  • 3 Met het oog op de uitvoering van het eerste en het tweede lid kan Onze Minister voor de concentratie van gassen, dampen, nevels en stof grenswaarden vaststellen.

  • 4 Doelmatige metingen moeten worden verricht om te kunnen beoordelen of aan het eerste en het tweede lid, met inachtneming van het krachtens het derde lid bepaalde, is voldaan. Onze Minister kan bepalen, waar en wanneer deze metingen moeten worden verricht.

  • 5 Doelmatige maatregelen moeten worden genomen voor het evalueren van de aanwezigheid en het meten van de concentratie van schadelijke stoffen in de atmosfeer.

  • 6 Wanneer de veiligheid en de gezondheid van de arbeiders dat vereisen, moet bewakingsapparatuur voor het automatisch en continu registreren van de gasconcentraties op bepaalde plaatsen, automatische alarminstallaties en voorzieningen voor de automatische afsluiting van de stroomtoevoer naar elektrische installaties en voor het automatisch stopzetten van verbrandingsmotoren worden aangebracht.

  • 7 Van automatische metingen moeten de meetwaarden worden geregistreerd en bewaard.

Artikel 163a

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 In zones waar personen kunnen worden blootgesteld aan een atmosfeer die schadelijk is voor de gezondheid moet een voldoende aantal doelmatige ademhalings- en reanimatieapparaten ter beschikking zijn. In dergelijke gevallen moet ervoor worden gezorgd dat er op de arbeidsplaats voldoende personen ter beschikking staan die deze apparatuur kunnen bedienen.

  • 2 De in het eerste lid bedoelde apparatuur moet naar behoren worden opgeslagen en onderhouden.

  • 3 Wanneer zwavelwaterstof of andere toxische gassen in de atmosfeer aanwezig zijn of kunnen zijn, moet er een beschermingsplan aanwezig zijn met gedetailleerde gegevens over de beschikbare apparatuur en de preventieve maatregelen.

Hoofdstuk XVII

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

Hoofdstuk XVIII. Ongevallen en reddingsmaatregelen

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

Artikel 185

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 Eenmaal per kalenderweek moet aan de Inspecteur-Generaal der Mijnen opgave worden gedaan van de ongevallen welke in de voorafgaande kalenderweek, in verband met de arbeid bij mijnbouwkundig werk, aan personen zijn overkomen. Onze Minister stelt de vorm van de opgave vast.

  • 2 Onverminderd het eerste lid, moet, indien een ongeval de dood van een persoon of letsel, dat een persoon vermoedelijk gedurende omstreeks 8 weken of langer voor de arbeid ongeschikt doet zijn, ten gevolge heeft gehad, hiervan onverwijld worden kennis gegeven aan de Inspecteur-Generaal der Mijnen. In zodanig geval moet, voor zover dit zonder gevaar mogelijk is, alles ter plaatse in dezelfde toestand worden gelaten totdat een inspectie-ambtenaar van het Staatstoezicht op de Mijnen toestemming tot opruiming heeft gegeven.

  • 3 Van alle bij het gebruik, het vervoer of de opslag van ontplofbare stoffen opgetreden voorvallen, die de veiligheid in gevaar hadden kunnen brengen of hebben gebracht, moet onverwijld worden kennis gegeven aan de Inspecteur-Generaal der Mijnen.

  • 4 Onze Minister kan verlangen, dat aan de Inspecteur-Generaal der Mijnen opgave wordt gedaan van andere dan in de voorgaande leden bedoelde ongevallen en voorvallen.

Artikel 186

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 Aan een mijnonderneming, waarin - of waarvoor door anderen - een opsporingsonderzoek wordt ingesteld, dan wel delfstoffen worden gewonnen, moet een doelmatig georganiseerde reddingsdienst zijn verbonden.

  • 2 Onze Minister kan van het eerste lid ontheffing verlenen; hij kan daarbij goedkeuren, dat de eigenaren van bepaalde mijnondernemingen voor de uitvoering van dat lid een gemeenschappelijke reddingsdienst vormen of gebruik maken van de diensten van een bestaande reddingsdienst.

Artikel 187

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 Een reddingsdienst moet bestaan uit een voldoende aantal in het gebruik van het in artikel 188, eerste lid, bedoelde materieel voldoend geoefende personen en moet beschikken over voldoende doelmatig materieel voor het verrichten van reddingswerk.

  • 2 Bij een reddingsdienst moet een doelmatig register aanwezig zijn, waarin aantekening wordt gehouden van personen als in het eerste lid bedoeld en van de door hen gehouden oefeningen.

  • 3 Voldoende maatregelen moeten worden genomen opdat voldoende personen als in het eerste lid bedoeld, alsmede het nodige materieel zo nodig onverwijld naar de betrokken mijnbouwinstallatie kunnen worden vervoerd.

Artikel 188

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 Op een mijnbouwinstallatie, waarop een of meer personen plegen aanwezig te zijn, moeten aanwezig zijn:

    • a. een voldoende aantal voor onmiddellijk gebruik gereed zijnde doelmatige reddingsmiddelen om de installatie zo nodig onverwijld en op veilige wijze te kunnen verlaten;

    • b. een voldoende hoeveelheid doelmatig, voor onmiddellijk gebruik gereed zijnd en in voldoend gereinigde toestand verkerend ander materieel voor het uitvoeren van reddingswerk.

  • 2 Van de op een mijnbouwinstallatie als in het eerste lid bedoeld aanwezige personen moet een voldoende aantal ervaren zijn in het gebruik van het in dat lid bedoelde materieel.

Artikel 188a

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 Voor elk veilig verzamelpunt moet een lijst worden opgesteld, bijgehouden en ter plaatse worden aangeplakt met de namen van de arbeiders voor wie dat verzamelpunt is bestemd.

  • 2 Een lijst met de namen van de arbeiders die in geval van nood speciale taken hebben moet worden opgesteld en bijgehouden en moet op doelmatige plaatsen worden aangeplakt. De namen van deze arbeiders moeten eveneens worden vermeld in de schriftelijke instructies, bedoeld in artikel 7, vierde lid.

Artikel 189

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 Door de bestuurders van een mijnonderneming, waarin - of waarvoor door anderen - een opsporingsonderzoek wordt ingesteld, dan wel delfstoffen worden gewonnen, dient jaarlijks aan de Inspecteur-Generaal der Mijnen een op het volgende kalenderjaar betrekking hebbend doelmatig reddingsplan voor alle bij dat onderzoek of die winning in gebruik zijnde mijnbouwinstallaties te worden toegezonden; het moet tenminste 14 dagen vóór de aanvang van het betrokken kalenderjaar in zijn bezit zijn.

  • 2 In geval in de loop van enig kalenderjaar met een opsporingsonderzoek of het winnen van delfstoffen wordt begonnen, dient door de bestuurders van de betrokken mijnonderneming tijdig tevoren een op dat jaar en op de bij dat onderzoek of die winning te gebruiken mijnbouwinstallaties betrekking hebbende doelmatig reddingsplan aan de Inspecteur-Generaal der Mijnen te worden toegezonden.

  • 3 Onze Minister bepaalt, welke gegevens in een reddingsplan moeten worden vermeld. Het reddingsplan moet een noodplan omvatten voor gevallen waarin iemand overboord valt of de arbeidsplaats moet worden geëvacueerd. Het noodplan, dat moet zijn gebaseerd op het in artikel 13f bedoelde veiligheids- en gezondheidsdocument, moet voorzien in het gebruik van bijstandsboten (standby vessels) en helikopters en moet criteria bevatten voor de capaciteit en de reactietijd daarvan. De vereiste reactietijd moet in het veiligheids- en gezondheidsdocument van elke installatie zijn vermeld.

Artikel 189b

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

De in artikel 189, derde lid, bedoelde bijstandsboten moeten doelmatig zijn ontworpen en uitgerust en moeten voldoen aan de eisen in verband met evacuatie en redding.

Artikel 190

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 Reddingswerkzaamheden op een mijnbouwinstallatie in een atmosfeer, waarin verstikkende of giftige gassen aanwezig zijn, of in een met radioactieve stoffen besmette atmosfeer mogen slechts worden verricht door terzake voldoend ervaren personen, die zijn uitgerust met toestellen, die het mogelijk maken in een zodanige atmosfeer door te dringen.

  • 2 Voldoende maatregelen moeten worden genomen ter verzekering van de veiligheid en de gezondheid van de bij een opsporingsonderzoek of het winnen van delfstoffen met reddingswerkzaamheden belaste personen.

Artikel 191

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 Op een bemande mijnbouwinstallatie moeten op alle plaatsen waar de werkomstandigheden dat vereisen voldoende en doelmatige verband-, genees- en hulpmiddelen en draagbaren voor het transport van gewonden en zieken aanwezig zijn, alsmede een of meer doelmatige verblijven voor de voorlopige verzorging van gewonden en zieken, overeenkomstig de omvang van de installatie en de aard van de uitgevoerde werkzaamheden. Eerste-hulpmateriaal moet duidelijk gesignaleerd en gemakkelijk bereikbaar zijn.

  • 2 Voldoende maatregelen moeten worden genomen opdat op een mijnbouwinstallatie aanwezige personen, die gewond of ziek zijn, onverwijld kunnen worden vervoerd naar een plaats, waar zij voorlopig kunnen worden verzorgd, en zo nodig naar de vaste wal.

  • 3 Op een bemande mijnbouwinstallatie moet een voldoende aantal personen van voldoende bekwaamheid aanwezig zijn om in alle omstandigheden eerste hulp te kunnen verlenen of in voorkomend geval een medische behandeling uit te voeren onder de leiding van een arts, die al dan niet aanwezig kan zijn.

  • 4 Op een bemande mijnbouwinstallatie moeten op doelmatige plaatsen duidelijke en beknopte handleidingen voor het verlenen van eerste hulp bij ongevallen beschikbaar zijn.

Hoofdstuk XIX. De arbeid

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

Artikel 193

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

Op een mijnbouwinstallatie mag geen arbeid worden verricht door een persoon van 16 of 17 jaar.

Artikel 193a

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

Voor de toepassing van de artikelen 193b tot en met 193e wordt verstaan onder:

zwangere vrouw: de vrouwelijke arbeider die zwanger is en de desbetreffende mijnonderneming of in artikel 11, eerste lid, bedoelde andere onderneming hiervan in kennis heeft gesteld;

vrouw tijdens de lactatie: de vrouwelijke arbeider die haar kind borstvoeding geeft en de desbetreffende mijnonderneming of in artikel 11, eerste lid, bedoelde andere onderneming hiervan in kennis heeft gesteld.

Artikel 193b

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 Voor alle werkzaamheden waarbij zich een specifiek risico kan voordoen van blootstelling aan de agentia, procédés of arbeidsomstandigheden als bedoeld in bijlage I van de richtlijn nr. 92/85/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 19 oktober 1992 inzake de tenuitvoerlegging van maatregelen ter bevordering van de verbetering van de veiligheid en de gezondheid op het werk van werkneemsters tijdens de zwangerschap, na de bevalling en tijdens de lactatie (PbEG L 348), moeten de aard, de mate en de duur van de blootstelling zwangere vrouwen en vrouwen tijdens de lactatie worden geëvalueerd, ten einde:

    • a. ieder risico voor de veiligheid of de gezondheid, alsmede iedere verstoring van de zwangerschap of de lactatie van de betrokken vrouwen te kunnen beoordelen en

    • b. te kunnen vaststellen welke maatregelen moeten worden genomen.

  • 2 Een wijziging van bijlage I van de in het eerste lid bedoelde richtlijn treedt voor de toepassing van dit artikel in werking met ingang van de dag waarop aan de betrokken wijziging uiterlijk uitvoering moet zijn gegeven.

  • 3 De door de Europese Commissie op basis van artikel 3, eerste lid, van de in het eerste lid bedoelde richtlijn vastgestelde richtsnoeren dienen als leidraad voor de evaluatie te worden gebruikt, zodra deze in de Staatscourant zijn gepubliceerd.

  • 4 De ondernemingsraad of, bij het ontbreken daarvan, de betrokken personen worden geïnformeerd over de resultaten van de in het eerste lid bedoelde evaluatie en over alle maatregelen op het gebied van de veiligheid en de gezondheid op het werk.

Artikel 193c

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 Indien uit de resultaten van de in artikel 193b, eerste lid, bedoelde evaluatie een risico voor de veiligheid of de gezondheid of een verstoring van de zwangerschap of de lactatie van een zwangere vrouw of een vrouw tijdens de lactatie blijkt, moeten de nodige maatregelen worden genomen opdat door tijdelijke aanpassing van de arbeidsomstandigheden en/of werktijden van de betrokken vrouw de blootstelling van deze vrouw aan dit risico wordt vermeden.

  • 2 Indien nakoming van het eerste lid redelijkerwijs niet kan worden gevergd, worden de betrokken vrouw tijdelijk andere werkzaamheden gegeven.

  • 3 Indien nakoming van het tweede lid redelijkerwijs niet kan worden gevergd, wordt de betrokken vrouw tijdelijk vrijgesteld van het verrichten van arbeid.

Artikel 193d

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 Een zwangere vrouw mag niet worden verplicht om werkzaamheden onder water of onder druk te verrichten. Artikel 111 is van overeenkomstige toepassing.

  • 2 Een zwangere vrouw mag niet worden verplicht werkzaamheden te verrichten met de biologische agentia toxoplasma en rubeolavirus, tenzij aangetoond kan worden dat zij door immunisatie voldoende tegen deze agentia is beschermd.

  • 3 Een zwangere vrouw en een vrouw tijdens de lactatie mogen niet worden verplicht werkzaamheden met lood en loodderivaten te verrichten, indien deze door het menselijk organisme kunnen worden opgenomen.

  • 4 Onverminderd het bepaalde in artikel 201 mogen een zwangere vrouw en een vrouw tijdens de lactatie niet worden verplicht werkzaamheden te verrichten tussen 23 uur en 6 uur.

  • 5 Artikel 193c is van overeenkomstige toepassing op de in het eerste, tweede en derde lid genoemde situaties.

Artikel 193e

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

  • 1 Aan een zwangere vrouw of een vrouw tijdens de lactatie moet behoorlijk gelegenheid worden gegeven om onder doelmatige omstandigheden in liggende positie te kunnen rusten.

  • 2 Aan een vrouw tijdens de lactatie moet behoorlijk gelegenheid worden gegeven haar kind te zogen.

Hoofdstuk XX. Zuiver wetenschappelijk onderzoek en historische, oudheidkundige en andere wetenschappelijke vondsten

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

Artikel 214

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

Het is verboden bij het verrichten van mijnbouwkundig werk een zuiver wetenschappelijk onderzoek, waarvoor goedkeuring van Onze Minister van Onderwijs en Wetenschappen, dan wel een ontheffing als bedoeld in artikel 2, tweede lid, van de Mijnwet continentaal plat is verleend, te belemmeren.

Artikel 215

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

Indien bij mijnbouwkundig werk voorwerpen, sporen of overblijfselen worden gevonden, welke naar redelijkerwijs kan worden vermoed van historisch, oudheidkundig of ander wetenschappelijk belang zijn, dient hiervan zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen een week mededeling te worden gedaan aan de directeur van de Rijksdienst voor het oudheidkundig bodemonderzoek, alsmede aan het Hoofd van de Afdeling Hydrografie van het Ministerie van Defensie, onder vermelding van de aard van de vondst, alsmede van een zo nauwkeurig mogelijke plaatsaanduiding in geografische coördinaten, berekend volgens het stelsel van de Europese vereffening.

Artikel 216

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

Een voorwerp of overblijfsel als bedoeld in artikel 215, dat zich in de feitelijke macht van de mijnonderneming of in artikel 11, eerste lid, bedoelde andere onderneming bevindt, dient zo mogelijk zes maanden ter beschikking te worden gehouden, tenzij de directeur van de Rijksdienst voor het oudheidkundig bodemonderzoek een kortere termijn toestaat.

Hoofdstuk XXI. Slotbepalingen

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

Artikel 217

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

Dit besluit kan worden aangehaald als: Mijnreglement continentaal plat.

Artikel 218

[Regeling vervallen per 01-01-2003]

Dit besluit treedt in werking met ingang van de tweede dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad, waarin het wordt geplaatst.

Onze Minister van Economische Zaken is belast met de uitvoering van dit besluit, dat in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan de Raad van State.

Soestdijk , 13 maart 1967

JULIANA.

De Minister van Economische Zaken,

J. A. BAKKER.

Uitgegeven de drieëntwintigste maart 1967.

De Minister van Justitie,

STRUYCKEN.

Naar boven