Uitvoeringsbeschikking dividendbelasting 1965

Geraadpleegd op 23-04-2024.
Geldend van 01-01-2012 t/m 31-12-2016

Uitvoeringsbeschikking dividendbelasting 1965

De Staatssecretaris van Financiën,

Gelet op de artikelen 9 en 10 van de Wet op de dividendbelasting 1965 (Stb. 621) en artikel 62 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Stb. 1959, 301),

Besluit:

Artikel 1a

  • 2 Voor de toepassing van artikel 10, derde lid, van de Wet op de dividendbelasting 1965 wordt als in dat lid bedoelde staat aangewezen: elke staat, niet zijnde een lidstaat van de Europese Unie of een staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, waarmee Nederland in lijn met de internationale standaard op het gebied van informatie-uitwisseling gegevens kan uitwisselen.

Artikel 1aa

  • 1 Indien een inhoudingsplichtige die aandelen inkoopt, in het jaar van de inkoop, of in een of meer van de zeven daaraan voorafgaande jaren onder algemene titel vermogen heeft verkregen in het kader van een juridische fusie:

  • 2 Indien een inhoudingsplichtige die aandelen inkoopt, in het jaar van inkoop of in een of meer van de zeven daaraan voorafgaande kalenderjaren onder algemene titel vermogen heeft verkregen in het kader van een juridische splitsing:

    • a. worden, voor de toepassing van artikel 4c, eerste lid, aanhef, van de Wet op de dividendbelasting 1965 de inkopen van aandelen die door de splitsende rechtspersoon volgens artikel 4c van die wet zijn gedaan in het jaar van inkoop voor het splitsingstijdstip en in de vier daaraan voorafgaande kalenderjaren, geacht voor een evenredig gedeelte te zijn gedaan door de inhoudingsplichtige en worden in geval van een splitsing waarbij de splitsende rechtspersoon blijft bestaan, deze inkopen door de splitsende rechtspersoon in dezelfde mate geacht te zijn verminderd;

    • b. wordt voor de toepassing van artikel 4c, tweede lid, van de Wet op de dividendbelasting 1965 het contante dividend dat door de splitsende rechtspersoon is uitgekeerd in het jaar van inkoop voor het splitsingstijdstip en in de zeven daaraan voorafgaande kalenderjaren, geacht in die jaren voor een evenredig gedeelte te zijn uitgekeerd door de inhoudingsplichtige en wordt in geval van een splitsing waarbij de splitsende rechtspersoon blijft bestaan, het contante dividend dat door de splitsende rechtspersoon is uitgekeerd, geacht in dezelfde mate te zijn verminderd.

  • 3 Indien een inhoudingsplichtige die aandelen inkoopt, in het jaar van de inkoop of in de zeven voorafgaande jaren in het kader van een bedrijfsfusie als bedoeld in artikel 14 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 vermogen heeft verkregen van een rechtspersoon (overdrager):

    • a. worden, voor de toepassing van artikel 4c, eerste lid, aanhef, van de Wet op de dividendbelasting 1965 de inkopen van aandelen die door de overdrager volgens artikel 4c van die wet zijn gedaan in het jaar van inkoop voor het overgangstijdstip en in de vier daaraan voorafgaande kalenderjaren, geacht voor een evenredig gedeelte te zijn gedaan door de inhoudingsplichtige en worden deze inkopen door de overdrager waarvan het vermogen wordt verkregen, geacht in dezelfde mate te zijn verminderd;

    • b. wordt voor de toepassing van artikel 4c, tweede lid, van de Wet op de dividendbelasting 1965 het contante dividend dat door de overdrager is uitgekeerd in het jaar van inkoop voor het overgangstijdstip en in de zeven daaraan voorafgaande kalenderjaren, geacht voor een evenredig gedeelte te zijn uitgekeerd door de inhoudingsplichtige en wordt het contante dividend dat door de overdrager is uitgekeerd, geacht in dezelfde mate te zijn verminderd.

  • 5 Voor de toepassing van dit artikel wordt onder een evenredig gedeelte verstaan:

    • a. voor de toepassing van het tweede lid: een gedeelte dat evenredig is aan de verhouding op het splitsingstijdstip tussen de waarde in het economische verkeer van de vermogensbestanddelen van de splitsende rechtspersoon die overgaan op de inhoudingsplichtige en de waarde in het economische verkeer van het gehele vermogen van de splitsende rechtspersoon;

    • b. voor de toepassing van het derde lid: een gedeelte dat evenredig is aan de verhouding op het overgangstijdstip tussen de waarde in het economische verkeer van de vermogensbestanddelen van de overdrager die worden verkregen door de inhoudingsplichtige en de waarde in het economische verkeer van het gehele vermogen van de overdrager.

Artikel 1ab

Op grond van artikel 4e van de Wet op de dividendbelasting 1965 kan inhouding van dividendbelasting achterwege blijven, voor zover de opbrengstgerechtigde voor het tijdstip waarop de opbrengst ter beschikking wordt gesteld jegens de inhoudingsplichtige schriftelijk verklaart dat hij met betrekking tot dat dividend een verzoek zal doen om toepassing van artikel 4.12a van de Wet inkomstenbelasting 2001.

Artikel 1ac

Op grond van artikel 4f van de Wet op de dividendbelasting 1965 kan inhouding van dividendbelasting achterwege blijven, voor zover de opbrengstgerechtigde voor het tijdstip waarop de opbrengst ter beschikking wordt gesteld jegens de inhoudingsplichtige schriftelijk verklaart dat met betrekking tot dat dividend sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 25, elfde lid, van de Invorderingswet 1990.

Artikel 1b

De in artikel 9, eerste lid, van de Wet op de dividendbelasting 1965 bedoelde dividendnota houdt in:

  • a. de naam en het adres van degene die de dividendnota uitreikt;

  • b. de naam en het adres van de rechthebbende;

  • c. de dag waarop de opbrengst ter beschikking is gesteld;

  • d. de omschrijving en het bedrag van de opbrengst;

  • e. de ingehouden belasting over de totale in de dividendnota begrepen opbrengst.

Artikel 5

  • 1 Deze beschikking treedt in werking met ingang van 1 januari 1966.

  • 2 Deze beschikking kan worden aangehaald als: Uitvoeringsbeschikking dividendbelasting 1965.

's-Gravenhage, 28 december 1965

De

Staatssecretaris

van Financiën,
Voor deze:
De

directeur-generaal voor fiscale zaken in algemene dienst

,

C. P. Tuk

Naar boven