Regeling uitkeringen niet-pensioengerechtigden van land- en zeemacht 1948, Stb. I 543

Geraadpleegd op 19-04-2024.
Geldend van 27-07-1974 t/m heden

Besluit van 13 december 1948, houdende hernieuwde vaststelling van een regeling tot toekenning van geldelijke uitkeringen aan niet-pensioengerechtigden van land- en zeemacht

Wij JULIANA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz.

Op de voordracht van Onze Ministers van Oorlog en van Marine a.i. van 23 Juni 1948, Directie Administratieve Diensten, Afdeling B 4, Bureau 1a, Nr. 192;

Overwegende, dat het wenselijk is de regelingen tot toekenning van geldelijke uitkeringen aan niet-pensioengerechtigden van land- en zeemacht, vervat in de Koninklijke besluiten van 9 Mei 1931 (Staatsblad nos. 186 en 187), door een andere te vervangen;

De Raad van State gehoord (advies van 29 Juni 1948, No. 15);

Gezien het nader gemeenschappelijk rapport van Onze voornoemde Ministers van 4 December 1948, Directie Administratieve Diensten, Afdeling B 4, Bureau 1a, nr. 214;

Hebben goedgevonden en verstaan:

§ 1. Uitkeringen aan gewezen vrijwillig dienende militairen

Artikel 1

Een vrijwillig dienend militair van land- of zeemacht, die met ingang van een datum vóór 1 Juli 1925 uit de militaire dienst is ontslagen en op de datum van zijn ontslag een werkelijke dienst in de zin der Pensioenwetten voor de land- en zeemacht 1922 kon doen gelden van ten minste:

  • a. tien jaren, voor zover hij vóór 1 Januari 1954 de leeftijd van zestig jaren had bereikt,

  • b. zeven jaren, voor zover hij op of na 1 Januari 1954 de onder a genoemde leeftijd heeft bereikt,

  • c. vijf jaren,

heeft, behoudens het bepaalde in artikel 7, recht op een uitkering, mits:

  • 1°. hij niet is ontslagen onder omstandigheden, bedoeld in het eerste en tweede lid van artikel 4 dezer wetten;

  • 2°. hij niet is of wordt herplaatst in een betrekking, welke uitzicht geeft op pensioen krachtens een der genoemde wetten, de Pensioenwet 1922 (Stb. 240), de Pensioenwet voor de Spoorwegambtenaren 1925 (Stb. 194), de Algemene burgerlijke pensioenwet of de Spoorwegpensioenwet.

Artikel 2

  • 1 De uitkering, bedoeld in artikel 1, bedraagt voor

    • a. een officier met de rang van majoor, luitenant ter zee der eerste klasse of hoger drie en tachtig gulden,

    • b. een officier met de rang van kapitein of luitenant ter zee der tweede klasse zeven en zeventig gulden,

    • c. een officier beneden de rang van kapitein of luitenant ter zee der tweede klasse drie en zeventig gulden,

    • d. een onderofficier met de rang van sergeant of hoger een en veertig gulden,

    • e. een militair met de rang van korporaal vier en dertig gulden,

    • f. een militair met de stand van soldaat of matroos dertig gulden,

    en wel voor elk jaar geldige diensttijd in de zin der Pensioenwetten voor de land- en zeemacht 1922 .

  • 2 Indien het eindcijfer van de diensttijd, bedoeld in het vorige lid, een gedeelte van een jaar oplevert van zes maanden of meer, wordt dit gedeelte als een vol jaar in berekening genomen; een gedeelte van een jaar kleiner dan zes maanden wordt verwaarloosd.

Artikel 3

  • 1 De uitkering, bedoeld in artikel 1, onder a of b, gaat, behoudens het tweede lid en artikel 9, in te rekenen van de datum, waarop de rechthebbende de leeftijd van zestig jaren heeft bereikt. Indien hij blijvend ongeschikt wordt verklaard om in zijn onderhoud te voorzien uit hoofde van ziekten of gebreken, niet het gevolg van eigen moedwillige handelingen of ongeregeld gedrag, gaat de uitkering in op de dag, waarop de aanvrage daartoe is ingekomen. De datum van ingang der uitkering wordt in vorenbedoelde gevallen nimmer gesteld op een eerder tijdstip dan 1 Januari 1947.

  • 2 De uitkering waarop een officier krachtens artikel 1, onder a of b, recht heeft, alsmede de uitkering bedoeld in artikel 1, onder c, gaat, behoudens artikel 9, in te rekenen van de datum waarop de rechthebbende de leeftijd van vijfenzestig jaren heeft bereikt, doch niet eerder dan met ingang van 1 januari 1966.

§ 2. Uitkeringen aan weduwen

Artikel 4

  • 1

    • a. De weduwe van een vrijwillig dienend militair van land- of zeemacht, die - indien haar echtgenoot was overleden onder de werking van de Weduwenwetten voor de land- en zeemacht 1909 - aan een dier wetten aanspraak op pensioen had kunnen ontlenen;

    • b. de weduwe van een gewezen vrijwillig dienend militair van land- of zeemacht beneden de rang van officier, die - indien haar echtgenoot de dienst bij de land- of zeemacht had verlaten nà de inwerkingtreding van evengenoemde wetten - aan een dier wetten of aan de Militaire Weduwenwet 1922 aanspraak op pensioen had kunnen ontlenen;

    • c. de weduwe van een mindere geëmployeerde, werkman of bediende bij enige inrichting van 's Rijks land- of zeemacht, bedoeld in de wet van 18 Juli 1890 (Staatsblad no. 109), die - indien haar echtgenoot was overleden onder de werking van de Weduwenwet voor de Rijkswerklieden 1914 - aan die wet aanspraak op pensioen had kunnen ontlenen;

    • d. de weduwe van een gewezen mindere geëmployeerde, werkman of bediende bij enige inrichting, bedoeld onder c, die - indien haar echtgenoot als zodanig was ontslagen nà de inwerkingtreding van laatstgenoemde wet - aan deze wet of aan de Pensioenwet 1922 (Staatsblad no. 240) aanspraak op pensioen had kunnen ontlenen;

    • e. de weduwe van degene, aan wie

      • 1°. krachtens dit besluit een uitkering is of had kunnen worden toegekend;

      • 2°. krachtens dit besluit - ware hij niet voor 1 januari 1966 overleden - een uitkering had kunnen worden toegekend, mits het huwelijk was gesloten voor het tijdstip van ingang van zijn ontslag en voor zover zij niet valt onder a, b, c of d;

      heeft, behoudens het bepaalde in artikel 7, recht op een uitkering.

  • 2 Voor de toepassing van het bepaalde in het vorige lid, onder b, wordt een uitkering, bedoeld in artikel 1, aangemerkt als een pensioen.

Artikel 5

  • 1 De uitkering, bedoeld in artikel 4, eerste lid, onder a, b, c, of d, bedraagt:

    • 1°. voor een weduwe, bedoeld onder a of b van het eerste lid van dat artikel, vierhonderd procent van het pensioen, dat zij zou hebben ontvangen, indien zij aan een der Weduwenwetten voor de land- en zeemacht 1909 aanspraak op pensioen had kunnen ontlenen;

    • 2°. voor een weduwe, bedoeld onder c of d van het eerste lid van dat artikel, driehonderd vijftig procent van het pensioen, dat zij zou hebben ontvangen, indien zij aan de Weduwenwet voor de Rijkswerklieden 1914 aanspraak op pensioen had kunnen ontlenen;

    een en ander zonder de verhoging, bedoeld in de wet van 29 Mei 1920 (Staatsblad no. 283).

  • 2 De uitkering, bedoeld in artikel 4, eerste lid, onder e, bedraagt vijf zevende gedeelten van de uitkering, welke aan de overledene krachtens dit besluit is of had kunnen worden toegekend.

  • 3 De uitkering bedoeld in de vorige leden gaat, zonder toepassing van artikel 6c, niet te boven een bedrag van een duizend vierhonderd gulden per jaar, indien het betreft een weduwe van een officier of een gewezen officier, en een bedrag van duizend gulden per jaar, indien het betreft een andere weduwe.

Artikel 6

De uitkering, bedoeld in artikel 4, eerste lid, onder a, b, c of d. gaat, behoudens het bepaalde in artikel 9, in met de dag, volgende op die van het overlijden van hem, aan wie krachtens dit besluit de uitkering wordt ontleend, met dien verstande, dat de datum van ingang der uitkering nimmer wordt gesteld op een eerder tijdstip dan 1 Januari 1947.

De vorige volzin vindt mede toepassing op de uitkering, bedoeld in artikel 4, eerste lid, onder e, met dien verstande, dat de uitkering niet eerder ingaat dan 1 januari 1966.

§ 2a. Bijzondere bepalingen

Artikel 6a

  • 1 Op de uitkering zijn mede van toepassing de bepalingen, vervat in het Eerste Hoofdstuk A, het Tweede Hoofdstuk A en het Tweede Hoofdstuk B van de Pensioenwet voor de zeemacht 1922 of van de Pensioenwet voor de landmacht 1922, al naar gelang de gewezen vrijwillig dienend militair tot de zeemacht of tot de landmacht heeft behoord.

  • 2 Voor de toepassing van de in het eerste lid bedoelde bepalingen wordt, voor zover daarvan in die bepalingen sprake is, verstaan onder:

    • a. pensioen: uitkering, toegekend krachtens deze Regeling;

    • b. gepensioneerde: degene, aan wie een uitkering krachtens deze Regeling is toegekend;

    • c. pensioengrondslag: het bedrag, dat wordt gevonden door het bedrag van de uitkering te vermeerderen met de algemene toeslag, waarmede de uitkering krachtens Ons besluit van 1 juli 1957 (Stb. 251), zoals dat op die datum luidde, is verhoogd of - ware de uitkering toegekend - had kunnen zijn verhoogd, en dit totaalbedrag vervolgens te delen door

    2,905, indien het betreft een uitkering toegekend krachtens artikel 4, eerste lid, onder a, b of e, aan een weduwe van een vrijwillig dienend militair of gewezen vrijwillig dienend militair, die tot de zeemacht heeft behoord, dan wel toegekend krachtens artikel 4, eerste lid, onder c, d of e, aan een weduwe van een mindere geëmployeerde, werkman of bediende of gewezen mindere geëmployeerde, werkman of bediende bij enige inrichting bij 's Rijks zeemacht;

    2,854, indien het betreft een uitkering toegekend krachtens artikel 4, eerste lid, onder a, b of e, aan een weduwe van een vrijwillig dienend militair of gewezen vrijwillig dienend militair die tot de landmacht heeft behoord, dan wel toegekend krachtens artikel 4, eerste lid, onder c, d of e, aan een weduwe van een mindere geëmployeerde, werkman of bediende of gewezen mindere geëmployeerde, werkman of bediende bij enige inrichting van 's Rijks landmacht;

    4,067, indien het betreft een uitkering toegekend aan een gewezen vrijwillig dienend militair, die tot de zeemacht heeft behoord;

    3,983, indien het betreft een uitkering toegekend aan een gewezen vrijwillig dienend militair, die tot de landmacht heeft behoord.

  • 3 Voor de toepassing van het vorige lid onder c wordt de officier of de weduwe van een officier geacht op 1 januari 1957 recht te hebben gehad op een uitkering, welke uitkering krachtens Ons besluit van 1 juli 1957 (Stb. 251), zoals dat op die datum luidde, geacht wordt te zijn verhoogd met een algemene toeslag van

    • a. 92%, indien het betreft een officier met de rang van majoor, luitenant ter zee der eerste klasse of hoger, of diens weduwe,

    • b. 94%, indien het betreft een officier met de rang van kapitein of luitenant ter zee der tweede klasse, of diens weduwe,

    • c. 95%, indien het betreft een officier beneden de rang van kapitein of luitenant ter zee der tweede klasse, of diens weduwe.

  • 4 Voor de toepassing van de vorige leden wordt:

    • a. de uitkering, toegekend krachtens artikel 4, eerste lid, onder a, b, c of d, geacht te zijn berekend naar een diensttijd van 40 jaren;

    • b. de uitkering, toegekend krachtens artikel 4, eerste lid, onder e, geacht te zijn berekend naar de diensttijd, welke voor de berekening van de uitkering, waarvan zij is afgeleid, in aanmerking is of had kunnen worden genomen.

Artikel 6b

Op de uitkering is mede van toepassing artikel 46a van de Pensioenwet voor de zeemacht 1922 of van de Pensioenwet voor de landmacht 1922, al naar gelang de gewezen vrijwillig dienend militair tot de zeemacht of tot de landmacht heeft behoord.

Artikel 6c

  • 1 Het Tweede Hoofdstuk van de Aanpassingsregeling pensioenen, is mede van toepassing op de uitkering, waarop krachtens artikel 1 dan wel artikel 4 recht bestaat, met dien verstande, dat daarbij:

    • a. de uitkering wordt gelijkgesteld met een pensioen, toegekend krachtens een militaire wet;

    • b. onder pensioensgrondslag wordt verstaan hetgeen daaronder krachtens artikel 6a, tweede lid onder c, wordt verstaan bij de toepassing van de in het eerste lid van dat artikel bedoelde bepalingen.

  • 2 De artikelen 2, eerste lid, en 4 van de Derde Afdeling van de Pensioenmaatregelen 1963 zijn mede van toepassing op de uitkering, waarop krachtens artikel 1 dan wel artikel 4 recht bestaat, met dien verstande, dat daarbij

    • a. de uitkering wordt gelijkgesteld met een pensioen, toegekend krachtens een militaire pensioenwet in de zin van genoemde afdeling;

    • b. inplaats van de wet van 20 december 1956 (Stb. 646) wordt gelezen Ons besluit van 4 juli 1957 (Stb. 231).

§ 3. Algemene bepalingen

Artikel 7

  • 1 De uitkering wordt niet verleend, indien ter zake van de door de militair, minder geëmployeerde, werkman of bediende vervulde dienst of van zijn overlijden aanspraak op pensioen bestaat op grond van een wettelijke regeling.

  • 2 De uitkering wordt eveneens niet verleend in geval het tweede lid van artikel Y 27 van de Algemene militiaire pensioenwet toepassing heeft gevonden.

  • 3 Het recht op de uitkering vervalt met ingang van de dag waarop een ter zake van de in het eerste lid bedoelde diensttijd of overlijden krachtens de Algemene burgerlijke pensioenwet of de Spoorwegpensioenwet verleend pensioen ingaat.

Artikel 8

De toekenning van de uitkering geschiedt door Onze Minister van Defensie op een daartoe tot die Minister te richten aanvrage en onder overlegging van de ter beoordeling benodigde bewijsstukken.

De toekenning kan door Onze voornoemde minister ook ambtshalve geschieden.

Artikel 9

  • 1 De uitkering gaat in met de dag, waarop het recht daarop is ontstaan.

  • 2 Indien de aanvraag om een uitkering is ingekomen meer dan een jaar na de dag, waarop de uitkering had kunnen ingaan, gaat de uitkering in met ingang van de dag, liggende een jaar voor de dag, waarop de aanvraag is ingekomen.

  • 3 Indien een uitkering ambtshalve wordt toegekend, gaat de uitkering in met ingang van een door Onze minister van defensie te bepalen dag.

Artikel 10

  • 1 De uitkering, toegekend krachtens artikel 4, eerste lid, onder a, b, c of d, wordt bij een volgend huwelijk van de weduwe, gesloten na 31 december 1965, met ingang van de eerste dag van de maand volgende op die, waarin dat huwelijk is voltrokken, nader vastgesteld op zoveel veertigste gedeelten van de uitkering als wordt aangegeven door het aantal jaren, wanneer de uitkering van de overleden echtgenoot is of zou zijn berekend.

  • 2 De artikelen I 1, I 4, I 5, I 6, K 3, U 2, U 4, U 8, V 1, V 2, V 3, V 10, V 12, V 13, W 4, W 5, X 3 en Y 33 van de Algemene militaire pensioenwet zijn in daartoe leidende gevallen van overeenkomstige toepassing.

§ 4. Slotbepalingen

Artikel 12

  • 1 De Koninklijke besluiten van 9 Mei 1931 (Staatsblad nos. 186 en 187) worden ingetrokken.

  • 2 Het Achtste Uitvoeringsbesluit van de Commissaris voor de belangen van de Nederlandse Weermacht (Verordeningenblad 62/1942) vervalt.

Artikel 13

Een uitkering, verstrekt krachtens de in het vorige artikel genoemde besluiten, vallende over een tijdvak nà 31 December 1946, dient te worden aangemerkt als een voorschot op de uitkering, waarop krachtens dit besluit aanspraak bestaat.

Artikel 14

Dit besluit kan worden aangehaald onder de titel "Regeling uitkeringen niet-pensioengerechtigden van land- en zeemacht", met vermelding van het jaartal en het nummer van het Staatsblad, waarin het is geplaatst.

Artikel 15

Dit besluit treedt in werking met ingang van de tweede dag na die der dagtekening van het Staatsblad, waarin het is geplaatst.

Onze Ministers van Oorlog en van Marine zijn belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan de Raad van State en de Algemene Rekenkamer.

Soestdijk, 13 December 1948

JULIANA.

De Minister van Oorlog,

SCHOKKING.

De Minister van Marine a.i.,

SCHOKKING.

Uitgegeven de negen en twintigste December 1948.

De Minister van Justitie,

WIJERS.

Naar boven