De als gevolg van voornoemde deconcentratie optredende wijzigingen in de ingevolge
de Belemmeringenwet Privaatrecht te doorlopen procedure zullen in deze circulaire uiteengezet worden. De voornaamste
wijziging betreft het feit dat het verzoek c.a. om toepassing der wet ingediend dient
te worden bij de hoofdingenieur-directeur in de betrokken regionale directie van de
Rijkswaterstaat. Rechtstreekse indiening bij het provinciale bestuur behoort derhalve
tot het verleden. Deze procedurewijziging beoogt een (voor)toetsing in bestuurlijk-juridische
en meer technische zin van het verzoek c.a. mogelijk te maken door de Rijkswaterstaat.
Deze toetsing vindt nu slechts incidenteel, dan wel in een te laat stadium van de
procedure, door de hoofddirectie en de provincie plaats. Voor wat betreft de toetsing
van een ingediend verzoek c.a., geldt in zijn algemeenheid dat deze het meest zinvol
kan geschieden door het bestuursorgaan hetwelk bevoegd is in een later stadium inzake
het verzoek te beschikken. Voorts bepaalt artikel 4:1, van de Algemene wet bestuursrecht, dat een aanvraag tot het geven van een beschikking schriftelijk ingediend dient
te worden bij het bestuursorgaan dat bevoegd is op de aanvraag te beslissen, zijnde
na deconcentratie de hoofdingenieur-directeur in de regionale directie van de Rijkswaterstaat.
Het dagelijks bestuur van de provincie voldoet niet aan deze kwalificatie, terwijl
bovendien niet elk provinciebestuur het tot haar taak rekent deze toetsing uit te
voeren alvorens het verzoek c.a. in verdere procedure wordt gebracht. Voor zover deze
toetsing door de provinciale overheid werd verricht, leidt de gewijzigde procedure
voor dit overheidsorgaan tot een beperking van bestuurlijke lasten, welke voortvloeien
uit de uitvoering van de Belemmeringenwet Privaatrecht.
Vroegtijdige toetsing als boven omschreven beoogt voorts een zekere uniformiteit op
dat punt te bewerkstelligen, alsmede het creëren van vaste aanspreekpunten.
Toetsing in het beginstadium van de procedure ingevolge de Belemmeringenwet Privaatrecht voorkomt tot slot kostbaar tijdverlies, in die zin dat een omissie tijdig wordt opgemerkt
en hersteld door de verzoeker.
Als gevolg van de rechtstreekse indiening van het verzoek c.a. bij de Rijkswaterstaat
komt de advisering door de regionale directie aan de hoofddirectie te vervallen.
Als laatste importante wijziging geldt dat de hoofdingenieur-directeur in de regionale
directie van de Rijkswater-staat namens de minister in rechte optreedt in vernietigingsprocedures
ten overstaan van het Gerechtshof, de administratieve kamer van de Arrondissementsrechtbank,
alsmede de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De bezwaarschriftprocedure
naar aanleiding van een door deze functionaris opgelegde gedoogplichtbeschikking,
welke ingevolge artikel 4, zesde lid, der wet uitvoerbaar bij voorraad is verklaard,
geschiedt in ’eigen beheer’ conform het daaromtrent bepaalde in de Algemene wet bestuursrecht. Schorsingsverzoeken in dat kader worden eveneens zelfstandig behandeld. Voorheen
werden de genoemde procedures vanuit de hoofddirectie gevoerd.
Meergenoemde circulaire daterend uit 1971 wordt op een nog nader te bepalen tijdstip
ingetrokken. De daarin beschreven procedure heeft nog slechts betekenis ten aanzien
van verzoeken om toepassing van de Belemmeringenwet Privaatrecht, gedaan bij de dagelijkse besturen van provincies vóór inwerkingtreding van deze
circulaire. Ten aanzien van dergelijke verzoeken wordt de sedert 1971 toegepaste procedure
onverkort toegepast. De beslissing, houdende oplegging van de gedoogplicht zal in
deze gevallen voorbereid en genomen worden ter hoofddirectie.
De procedure, welke op voordracht van de Minister van Verkeer en Waterstaat leidt
tot de totstandkoming van een koninklijk besluit, houdende de erkenning van het openbaar
belang van werken als bedoeld in artikel 1, van de Belemmeringenwet Privaatrecht, zal tevens – zoals tot op heden gebruikelijk is – vanuit de hoofddirectie gevoerd
worden.
De circulaires van de Ministers van Verkeer en Waterstaat van 17 november 1965, no.
63 856, afdeling Waterstaatsrecht, 13 januari 1967, no. 609, afdeling R, 4 november
1968, no. ROO 73 907, 6 augustus 1969, no. HW/ROO 47 290, alsmede 12 november 1979,
no. HW/ROO 82 133, blijven ten aanzien van (toekomstige) verzoeken om toepassing der
wet onverminderd van kracht.