Toelichting
Het vrij goederen- en dienstenverkeer in de EU brengt mee dat lidstaten goederen,
diensten of keuringen, die in een andere lidstaat rechtmatig in het verkeer zijn gebracht
respectievelijk worden verricht, niet mogen weigeren omdat ze niet voldoen aan de
eigen nationale voorschriften terzake. Dit wordt het beginsel van wederzijdse erkenning
genoemd. Het beginsel houdt in, dat goederen en diensten die weliswaar niet identiek
zijn aan de eigen nationale goederen en diensten, maar die wél aan buitenlandse eisen
voldoen die een tenminste gelijkwaardig beschermingsniveau bieden, moeten worden toegelaten.
Wanneer aan de toelating een keuring voorafgaat, geldt dat keuringen die op basis
van gelijkwaardige buitenlandse onderzoeken zijn verricht, moeten worden erkend. Wanneer
voor de dienstverrichting een bepaald beroepsniveau is vereist, geldt dat gelijkwaardige
buitenlandse beroepseisen moeten worden erkend.
Een lidstaat kan, uit een oogpunt van bescherming van gerechtvaardigde belangen zoals
de volksgezondheid, de belangen van de consument, openbare orde of openbare veiligheid,
eisen stellen aan goederen, keuringen of dienstverlening (de artikelen 36 en 52 VWEU;
HvJ zaak 120/78, Cassis de Dijon, Jur. 1979 p. 649). Om te bevorderen dat ook gelijkwaardige
buitenlandse goederen, diensten en keuringen op het nationale grondgebied worden toegelaten,
moet volgens de rechtspraak van het Hof van Justitie EU in een regeling die eisen
stelt aan goederen, keuringen of dienstverlening tevens een clausule van wederzijdse
erkenning worden opgenomen (HvJ zaken C-184/96, Foie gras, Jur. 1998, p. I-6197 en
C-355/98, Commissie/België Jur. 2000, p. I–1221). Naar zijn aard geldt deze verplichting
alleen voorzover het gaat om autonome nationale regelgeving en niet bij implementatieregelgeving
naar aanleiding van bindende EU-rechtshandelingen. Voorzover er geharmoniseerd is,
worden (binnen- en buitenlandse) producten en diensten immers aan de hand van uniforme
EU-eisen beoordeeld. Zie aanwijzing 328 voor hetgeen onder implementatie van bindende EU-rechtshandelingen moet worden verstaan.
Slechts wanneer het uit een oogpunt van bescherming van gerechtvaardigde belangen,
zoals de openbare orde of openbare veiligheid, onwenselijk is om gelijkwaardige buitenlandse
goederen, diensten of keuringen op het nationale grondgebied toe te laten, kan een
clausule van wederzijdse erkenning achterwege worden gelaten. Hetzelfde geldt wanneer
er naar zijn aard (bij een totaalverbod) geen gelijkwaardige buitenlandse eisen bestaan.
Gevolg van het achterwege laten van een clausule van wederzijdse erkenning is, dat
buitenlandse goederen, diensten of keuringen aan de (extra) nationale eisen moeten
voldoen, hetgeen een potentiële handelsbelemmering oplevert. Het verdient derhalve
aanbeveling terughoudend met deze uitzondering om te gaan. Tevens verdient het aanbeveling
om in de toelichting bij een regeling waarin geen clausule inzake wederzijdse erkenning
wordt opgenomen, aandacht te besteden aan de overwegingen die hiertoe hebben geleid.
Indien de Dienstenrichtlijn van toepassing is, zijn de mogelijkheden tot het stellen
van regels verder ingeperkt (zie aanwijzing 131d en aanwijzing 131e). Zie verder aanwijzing 261a over het notificeren van eisen aan goederen en diensten.
In een aantal verdragen met niet-lidstaten wordt het bovenomschreven regime uitgebreid
tot andere staten. Het belangrijkste voorbeeld hiervan is de Overeenkomst inzake de
Europese Economische Ruimte. Wat goederen betreft, dient een onderscheid gemaakt te
worden tussen niet-lidstaten waarmee de EU een douane-unie vormt en niet-lidstaten
waarmee de EU een vrijhandelszone vormt. Bij een douane-unie geldt de wederzijdse
erkenning voor zowel goederen die rechtmatig in de niet-lidstaat zijn vervaardigd
als voor goederen die rechtmatig in het verkeer zijn gebracht in desbetreffende niet-lidstaat.
Bij een vrijhandelszone is de wederzijdse erkenning beperkt tot goederen die rechtmatig
in de desbetreffende niet-lidstaat zijn vervaardigd. In dat laatste geval dient de
passage ‘of in de handel zijn gebracht’ achterwege te worden gelaten. Het verdient
aanbeveling om in de memorie van toelichting de landen op te sommen die het betreft.
Ook sluit de Europese Unie verdragen op dit terrein die Nederland binden, zonder dat
het Koninkrijk als zodanig partij is. In dat geval is Nederland op grond van het Europese
recht aan het desbetreffende verdrag gebonden. Het model beoogt ook mede deze verdragen
te omvatten. Aanwijzing 304, tweede lid, is op deze situatie niet van toepassing.
In regelingen die uitsluitend gelden in Bonaire, Sint Eustatius en Saba behoeft geen
clausule van wederzijdse erkenning te worden opgenomen. Dit houdt verband met het
feit dat deze eilanden geen deel uitmaken van de Europese Unie, maar onder de Associatieregeling
van de landen en gebieden overzee (LGO) vallen.