Inkomensbesluit Toeslagenwet

Geraadpleegd op 29-03-2024.
Geldend van 01-06-2011 t/m 29-02-2012

Besluit van 24 december 1986, tot vaststelling van regels als bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de Toeslagenwet

Wij Beatrix, bij de Gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 6 november 1986, Directoraat-Generaal Sociale Zekerheid, nr. SZ/SV/VV/SVV/86/09223;

Gelet op artikel 6, tweede lid, van de Toeslagenwet (Stb. 1986, 562);

De Raad van State gehoord (advies van 15 december 1986, nr. W12.86.0590);

Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 22 december 1986, Directoraat-Generaal Sociale Zekerheid, nr. SZ/SV/VV/SVV/86/10863;

Hebben goedgevonden en verstaan:

§ 1. Algemeen

Artikel 1

In dit besluit wordt verstaan onder:

  • a. de wet: de Toeslagenwet;

  • b. een stamrecht: een recht op periodieke uitkeringen ter vervanging van gederfd of te derven loon.

§ 2. Inkomensbestanddelen

§ 2.1. Inkomen uit arbeid

Artikel 2

Voor de toepassing van artikel 6, eerste lid, van de wet wordt onder inkomen uit arbeid verstaan:

  • a. opbrengst van arbeid;

  • b. winst uit bedrijf en zelfstandig uitgeoefend beroep.

Artikel 3

Artikel 4

  • 1 Onder opbrengst van arbeid als bedoeld in artikel 2, onderdeel a, worden, voor zover bedoelde arbeid in dienstbetrekking wordt verricht doch niet door een werknemer in de zin van de Wet financiering sociale verzekeringen verstaan de gelden en alle andere voordelen welke als beloning voor die arbeid worden genoten.

  • 3 In afwijking van het bepaalde in het tweede lid wordt niet als opbrengst van arbeid beschouwd:

    • a. een uitkering, die naar aard en strekking overeenkomt met een loondervingsuitkering in de zin van de wet;

    • b. vakantie-uitkering;

    • c. een uitkering, die naar aard en strekking overeenkomt met een uitkering in de zin van hoofdstuk 3, afdeling 2, van de Wet arbeid en zorg.

Artikel 5

  • 3 Voor zover over de opbrengst van arbeid, zoals vastgesteld op grond van het eerste en tweede lid, geen aanspraak op vakantie-uitkering bestaat, wordt van dit inkomen slechts een deel in aanmerking genomen. Dit deel is gelijk aan het quotiënt van 100 en de som van 100 en het percentage van de vakantiebijslag, bedoeld in artikel 15, eerste lid, van de Wet Minimumloon en minimumvakantiebijslag.

Artikel 6

  • 2 Artikel 5, eerste lid, laatste volzin, is voor het inkomen, bedoeld in dit artikel, van overeenkomstige toepassing.

  • 3 Indien de berekening van de in het eerste lid bedoelde winst leidt tot een negatief bedrag, wordt die winst op nihil gesteld.

  • 4 Van de winst uit bedrijf en zelfstandig uitgeoefend beroep, zoals vastgesteld op grond van het eerste en tweede lid, wordt slechts een deel in aanmerking genomen. Artikel 5, derde lid, laatste volzin, is voor het vaststellen van dit deel van overeenkomstige toepassing.

§ 2.2. Overig inkomen

Artikel 7

  • 1 Voor de toepassing van artikel 6, eerste lid, van de wet wordt onder overig inkomen verstaan:

    • a. een loondervingsuitkering in de zin van de wet of een uitkering in de zin van hoofdstuk 3, afdeling 2, paragraaf 1, van de Wet arbeid en zorg aan de werknemer of gelijkgestelde, bedoeld in artikel 3:6, eerste lid, van die wet, alsmede een uitkering die naar aard en strekking daarmede overeenkomt, met uitzondering van de uitkeringen die op grond van artikel 3, derde lid, als opbrengst van arbeid worden beschouwd;

    • b. een uitkering op grond van een particuliere verzekering wegens derving van inkomen, welke ten behoeve van de werknemer in het kader van een individuele of collectieve arbeidsovereenkomst is afgesloten;

    • c. een uitkering op grond van een pensioenregeling, voorzover niet begrepen onder a;

    • d. een uitkering op grond van een buitenlandse wettelijke sociale verzekeringsregeling, voorzover niet begrepen onder a, met uitzondering van een uitkering, die naar aard en strekking overeenkomt met een uitkering op grond van de Algemene Kinderbijslagwet of met zorg waarop aanspraak bestaat ingevolge een zorgverzekering als bedoeld in artikel 1, onderdeel d, van de Zorgverzekeringswet of op grond van artikel 6 van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten;

    • e. een uitkering op grond van een regeling voor vervroegde uittreding of een regeling, die naar aard en strekking daarmede overeenkomt;

    • f. een uitkering op grond van een regeling voor functioneel leeftijdsontslag;

    • g. loon dat uit vroegere dienstbetrekking wordt genoten, voorzover niet begrepen onder a, b, c, d, e of f;

    • h. een toeslag op grond van de wet;

    • i. een uitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet;

    • j. een uitkering op grond van de Algemene Ouderdomswet (Stb. 1985, 181);

    • k. een basisbeurs en een aanvullende beurs op grond van de Wet studiefinanciering 2000, alsmede een beurs, die naar aard en strekking daarmee overeenkomt;

    • l. een bedrijfsbeëindigingsvergoeding van de door Onze Minister van Economische Zaken opgerichte Stichting ontwikkeling en sanering midden- en kleinbedrijf;

    • m. een maandelijkse bedrijfsbeëindigingsvergoeding van de door Onze Minister van Landbouw en Visserij opgerichte Stichting ontwikkelings- en saneringsfonds voor de landbouw; en

    • n. loon als bedoeld in artikel 629, eerste lid, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek dan wel de bezoldiging of hetgeen daarmee overeenkomt, bedoeld in artikel XV, tweede lid, van de Wet terugdringing ziekteverzuim, van degene die aanspraak maakt op een toeslag.

  • 2 In afwijking van het eerste lid, wordt niet als overig inkomen beschouwd:

    • a. een aanspraak om na verloop van tijd of onder een voorwaarde een of meer uitkeringen of verstrekkingen te ontvangen, voor zover deze niet worden gedekt door stortingen van degene die het desbetreffende inkomen geniet;

    • b. een eenmalige uitkering welke na beëindiging van de dienstbetrekking aan een werknemer in verband met die beëindiging wordt betaald;

    • c. 81% van het bedrag waarmee de arbeidsongeschiktheidsuitkering is verhoogd met toepassing van artikel 13 van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet, artikel 22 van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering of artikel 53 of 63 van de Werk en inkomen naar arbeidsvermogen of een combinatie van deze artikelen;

    • d. [Red: vervallen;]

    • e. vakantie-uitkering, over de in dat lid genoemde inkomensbestanddelen;

    • f. een vakantiebon, verstrekt naast een loondervingsuitkering, voor zover niet begrepen onder e;

    • g. een uitkering die naar aard en strekking overeenkomt met een loondervingsuitkering, toegekend aan een directeur-grootaandeelhouder, wiens arbeidsverhouding niet als dienstbetrekking als bedoeld in artikel 3a, eerste lid, van de Coördinatiewet Sociale Verzekering, wordt beschouwd;

    • h. periodieke uitkeringen uit hoofde van een stamrecht, dat is verkregen uit een eenmalige uitkering welke na beëindiging van de dienstbetrekking aan de werknemer in verband met die beëindiging is toegekend, mits de werknemer aantoont dat de eenmalige uitkering door de werkgever betaalbaar is gesteld om naar eigen inzicht van de werknemer te besteden.

  • 3 Voor de toepassing van het eerste lid, onderdeel c, wordt onder pensioenregeling verstaan hetgeen daaronder wordt verstaan voor de toepassing van de Wet op de loonbelasting 1964.

  • 4 Voor zover over een inkomen, genoemd in het eerste lid, geen aanspraak op vakantie-uitkering bestaat, wordt dit inkomen slechts voor een deel in aanmerking genomen. Artikel 5, derde lid, laatste volzin, is voor het vaststellen van dit deel van overeenkomstige toepassing.

§ 3. Bepaling van het inkomen

Artikel 8

  • 1 Het inkomen uit arbeid of overig inkomen wordt vastgesteld op het tot een bedrag per dag herleide inkomen, bedoeld in de artikelen 3 tot en met 7, dat degene, die aanspraak maakt op een toeslag, en zijn echtgenoot verwerven in het betalingstijdvak, waarover de loondervingsuitkering wordt uitbetaald.

  • 2 Indien degene, die aanspraak maakt op een toeslag of zijn echtgenoot in het betalingstijdvak waarover de loondervingsuitkering wordt betaald, bestendig inkomen gaat verwerven, dan wel indien zij ophouden bestendig inkomen te verwerven, wordt het inkomen uit arbeid of overig inkomen gedurende het resterende gedeelte van dat betalingstijdvak vastgesteld op het tot een bedrag per dag herleide inkomen, bedoeld in de artikelen 3 tot en met 7, dat zij gedurende dat gedeelte hebben verworven.

  • 3 Voor de herleiding van het inkomen uit arbeid of overig inkomen tot een bedrag per dag, bedoeld in het eerste en tweede lid, wordt voor inkomensbestanddelen die niet reeds op een bedrag per dag zijn vastgesteld, de week gesteld op 5 dagen en de maand op 21,75 dagen.

  • 4 Onder betalingstijdvak, bedoeld in het eerste en tweede lid, wordt verstaan, de periode die door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen wordt gehanteerd bij de uitbetaling van de loondervingsuitkering.

  • 5 Indien aannemelijk is, dat een inkomensbestanddeel geen juiste maatstaf biedt voor de bepaling van het in het eerste lid bedoelde inkomen, dat met ingang van de dag, waarop aanspraak op toeslag wordt gemaakt, wordt verworven, wordt dat inkomensbestanddeel per dag vastgesteld op 1/65,25 onderscheidenlijk 1/261 van het bedrag, dat over 3 maanden onderscheidenlijk een jaar als dat inkomensbestanddeel is verworven.

  • 6 Indien op een dag, dat aanspraak wordt gemaakt op de toeslag, winst als bedoeld in artikel 6 wordt genoten, wordt het daaruit voortvloeiende inkomensbestanddeel per dag vastgesteld op 1/261 van de winst over het kalenderjaar of het niet met het kalenderjaar samenvallend boekjaar waarin die dag valt.

  • 7 Indien de toepassing van de leden 1 tot en met 6, gelet op het tijdstip van verwerving van een inkomensbestanddeel, tot een kennelijk onredelijk resultaat leidt, bepaalt het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen op welke periode dat inkomensbestanddeel geacht moet worden betrekking te hebben en hoe dit bestanddeel geacht moet worden over deze periode te zijn verdeeld.

Artikel 8a

  • 1 1. De bij de toepassing van de voorgaande artikelen noodzakelijke omrekening in euro van een niet in euro uitgedrukt inkomen uit arbeid of overig inkomen in de Nederlandse munteenheid geschiedt met behulp van de door de Europese Centrale Bank geadviseerde wisselkoersen.

  • 2 Een wijziging van de in het eerste lid bedoelde koers beïnvloedt het op grond van artikel 8 vastgestelde inkomen niet, met dien verstande dat:

    • 1°. bij wijziging van het inkomen uit arbeid of overig inkomen van de toeslaggerechtigde en zijn echtgenoot, anders dan ten gevolge van koersmutaties, een omrekening plaatsvindt; en

    • 2°. ten minste eens per half jaar een omrekening plaatsvindt.

§ 3a. Bijzondere bepalingen

Artikel 8b

  • 1 Voor de toepassing van artikel 6, eerste lid, van de wet wordt de overhevelingstoeslag op grond van artikel 1 van de Wet overhevelingstoeslag opslagpremies (Stb. 1989, 128), alsmede het bedrag, waarmee ingevolge artikel 81, derde lid, van de Wet aanpassing uitkeringsregelingen overheveling opslagpremies (Stb. 1989, 127) een uitkering ingevolge de Algemene Ouderdomswet en een pensioenuitkering ingevolge de Algemene Weduwen- en Wezenwet is verhoogd, buiten beschouwing gelaten.

  • 2 Voor de toepassing van artikel 6, eerste lid, van de wet wordt gedurende het jaar 1991 het bedrag waarmee ingevolge artikel 81, vierde lid, van de Wet aanpassing uitkeringsregelingen overheveling opslagpremies een uitkering ingevolge de Algemene Ouderdomswet is verhoogd, buiten beschouwing gelaten.

Artikel 8c

Voor de toepassing van artikel 5, eerste lid, tweede volzin, en artikel 6, tweede lid, van dit besluit wordt op het inkomen een bedrag in mindering gebracht, gelijk aan de overhevelingstoeslag, berekend overeenkomstig de bij en krachtens artikel 2 van de Wet brutering overhevelingstoeslag lonen gestelde regels.

§ 3b. Gelijkstelling ander inkomen met loondervingsuitkering

Artikel 8d

  • 1 De artikelen van deze paragraaf zijn uitsluitend van toepassing op de persoon wiens dagloon of grondslag, vermeerderd met het inkomen uit arbeid of overig inkomen anders dan de loondervingsuitkering op grond waarvan aanspraak op toeslag wordt gemaakt, minder bedraagt dan het voor hem van toepassing zijnde norminkomen, bedoeld in artikel 2 van de wet.

  • 2 Het inkomen, bedoeld in het eerste lid, wordt vastgesteld zonder toepassing van artikel 7 van de wet.

Artikel 8e

Voor de toepassing van artikel 8a, eerste lid, van de wet wordt met de loondervingsuitkering gelijkgesteld een aanvulling op de loondervingsuitkering op grond waarvan aanspraak op toeslag wordt gemaakt

Artikel 8f

  • 1 Voor de toepassing van artikel 8a, eerste lid, van de wet wordt met de loondervingsuitkering gelijkgesteld al het inkomen uit arbeid of overig inkomen van de persoon die aanspraak maakt op toeslag, indien die persoon:

    • a. niet volledig werkloos is en zijn dagloon niet verlaagd is naar evenredigheid van de verloren arbeidsuren;

    • b. recht heeft op een uitkering op grond van de Ziektewet met toepassing van artikel 30 of 31 van die wet; of

    • c. recht heeft op een uitkering in verband met arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van minder dan 80%.

  • 2 Indien de toepassing van het eerste lid er toe leidt dat de toeslag minder bedraagt dan het verschil tussen 100/70 maal de loondervingsuitkering en de som van de loondervingsuitkering en een aanvulling daarop, wordt de gelijkstelling, bedoeld in het eerste lid zodanig beperkt, dat de toeslag gelijk is aan het verschil tussen 100/70 maal de loondervingsuitkering en de som van de loondervingsuitkering en een aanvulling daarop.

Artikel 8g

Voor de toepassing van artikel 8a, eerste lid, van de wet wordt voor de persoon die loon of bezoldiging ontvangt op grond van artikel 629, eerste lid, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek of artikel 76a, eerste lid, van de Ziektewet, dat loon of die bezoldiging gelijkgesteld met de op het dagloon of de grondslag in mindering te brengen loondervingsuitkering

Lasten en bevelen dat dit besluit met daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat daarvan afschrift zal worden gezonden aan de Raad van State en aan de Algemene Rekenkamer.

's-Gravenhage , 24 december 1986

Beatrix

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

J. de Koning

Uitgegeven de dertigste december 1986

De Minister van Justitie,

F. Korthals Altes

Naar boven