Wet gemeenschappelijke regelingen

Geraadpleegd op 19-04-2024.
Geldend van 07-03-2002 t/m 30-06-2005

Wet van 20 december 1984, houdende nieuwe bepalingen met betrekking tot gemeenschappelijke regelingen

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is, nieuwe bepalingen vast te stellen met betrekking tot gemeenschappelijke regelingen;

Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

Hoofdstuk I. Regelingen tussen gemeenten

§ 1. Bevoegdheid tot het treffen van een regeling

Artikel 1

  • 1 De raden, de colleges van burgemeester en wethouders en de burgemeesters van twee of meer gemeenten kunnen afzonderlijk of te zamen, ieder voor zover zij voor de eigen gemeente bevoegd zijn, een gemeenschappelijke regeling treffen ter behartiging van een of meer bepaalde belangen van die gemeenten.

  • 2 De colleges van burgemeester en wethouders en de burgemeesters gaan niet over tot het treffen van een regeling dan na verkregen toestemming van de gemeenteraden. De toestemming kan slechts worden onthouden wegens strijd met het recht of het algemeen belang.

  • 3 Onder het treffen van een regeling wordt in dit artikel mede verstaan het wijzigen van, het toetreden tot en het uittreden uit een regeling.

§ 2. Algemene bepalingen

Artikel 2

  • 1 Provinciale staten delen hun provincie in samenwerkingsgebieden in. Zij bevorderen, dat zoveel mogelijk regelingen binnen deze gebieden worden gebundeld en geïntegreerd.

  • 2 De provinciale staten van aan elkaar grenzende provincies kunnen een provinciegrensoverschrijdend samenwerkingsgebied vaststellen.

  • 3 Bij een besluit als bedoeld in het tweede lid wordt tevens bepaald welk van de betrokken provinciale besturen binnen dit gebied de bevoegdheden met betrekking tot gemeenschappelijke regelingen uitoefent die bij of krachtens de wet aan het provinciaal bestuur zijn toegekend.

  • 4 Het ingevolge het derde lid bevoegd verklaarde bestuur oefent zijn bevoegdheden slechts uit na overleg met het andere betrokken provinciale bestuur en stelt dat bestuur in kennis van elk besluit dat hem is medegedeeld.

Artikel 3

  • 1 Bij de voorbereiding van een besluit als bedoeld in artikel 2 plegen gedeputeerde staten van de betrokken provincie of provincies overleg met alle betrokken gemeentebesturen, met Onze Minister van Binnenlandse Zaken en met Onze overige daarvoor in aanmerking komende ministers.

  • 2 Het ontwerp van een besluit als bedoeld in artikel 2 ligt gedurendeacht weken voor een ieder ter inzage op de griffie van de betrokken provincie of provincies en op de secretarie van de betrokken gemeenten.

  • 3 Van de nederlegging geven gedeputeerde staten van de betrokken provincie of provincies tevoren kennis in de Nederlandse Staatscourant en in een of meer dag- of nieuwsbladen. De burgemeester van elke betrokken gemeente maakt de nederlegging bovendien op de gebruikelijke wijze bekend. De kennisgevingen en bekendmakingen houden mededeling in van de bevoegdheid tot het naar voren brengen van bedenkingen.

  • 4 Tot een week na afloop van de termijn, genoemd in het tweede lid, kunnen belanghebbenden schriftelijk bij provinciale staten van de betrokken provincie of provincies bedenkingen naar voren brengen tegen het ontwerp. Binnen acht weken na afloop van de termijn, genoemd in het tweede lid stellen provinciale staten van de betrokken provincie of provincies het besluit, bedoeld in artikel 2 vast. Zij kunnen hun beslissing éénmaal voor ten hoogste acht weken verdagen. Indien tegen het ontwerp bedenkingen naar voren zijn gebracht of bij de vaststelling van het ontwerp, zoals het ter inzage heeft gelegen, wordt afgeweken, wordt hun besluit met redenen omkleed.

  • 5 Gedeputeerde staten van de betrokken provincie of provincies maken het besluit van provinciale staten van de betrokken provincie of provincies bekend aan de raden van de betrokken gemeenten, aan de ministers met wie zij overleg hebben gepleegd en aan hen die bedenkingen naar voren hebben gebracht. Voorts wordt van het besluit mededeling gedaan door plaatsing in het provinciaal blad alsmede op de wijze, in het derde lid, eerste en tweede volzin aangegeven.

  • 6 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen voorschriften worden gegeven omtrent de voorbereiding van een besluit als bedoeld in artikel 2 en omtrent de eisen waaraan dit besluit moet voldoen.

Artikel 4

  • 2 Alvorens te beslissen hoort Onze Minister de betrokken besturen.

  • 3 Onze Minister kan bij de beslissing van het geschil de betrokken provinciale besturen opdragen een besluit te nemen als bedoeld in artikel 2, tweede of derde lid met inachtneming van het in zijn beslissing bepaalde, binnen een daartoe te stellen termijn en met aanpassing, zo nodig, van het besluit, bedoeld in artikel 2, eerste lid. Indien binnen de gestelde termijn het besluit niet is genomen geschiedt dit door Onze Minister.

  • 4 In spoedeisende gevallen kan Onze Minister bij de beslissing van het geschil een besluit als bedoeld in het derde lid, eerste volzin, nemen.

Artikel 5

  • 1 Een besluit als bedoeld in artikel 2 geldt voor onbepaalde tijd. Provinciale staten van de betrokken provincie of provincies besluiten, de betrokken gemeenten gehoord, telkens na verloop van een periode van tien jaar of er aanleiding is tot wijziging van het besluit.

  • 2 Provinciale staten van de betrokken provincie of provincies kunnen het besluit, bedoeld in artikel 2, tussentijds wijzigen.

  • 3 Op een besluit tot handhaving of tot wijziging van het besluit, bedoeld in artikel 2, is het bij of krachtens artikel 3 bepaalde van overeenkomstige toepassing.

  • 4 Provinciale staten van de betrokken provincie of provincies bepalen bij hun besluit bedoeld in artikel 2, of bij wijziging van dat besluit op welke wijze en binnen welke termijn de regelingen die niet aan de nieuwe indeling voldoen moeten worden aangepast. Zij kunnen in hun besluit bepaalde regelingen van de verplichting tot aanpassing uitzonderen, indien ten aanzien van die regelingen, in verband met de aard van het te behartigen belang of in verband met de schaal waarop deze belangen behartigd moeten worden, afwijking van het gewijzigde besluit bijzonder aangewezen is.

  • 5 Een besluit als bedoeld in het vierde lid wordt geacht een aanwijzing te zijn als bedoeld in artikel 99, eerste lid.

Artikel 6

Een besluit als bedoeld in artikel 2 strekt de gemeentebesturen voor het treffen van een regeling waarbij toepassing wordt gegeven aan het bepaalde in artikel 8, tot richtlijn. Onder het treffen van een regeling wordt in dit artikel mede verstaan het wijzigen van, het toetreden tot en het uittreden uit een regeling. Een besluit, waarbij wordt afgeweken van een besluit als bedoeld in artikel 2 wordt met redenen omkleed.

Artikel 7

  • 1 Een besluit als bedoeld in artikel 2 strekt tot richtlijn voor de afbakening van het werkgebied van departementale onderdelen met een territoriaal afgebakend werkterrein die zijn gevestigd in hun werkgebied, en voor gebiedsindelingen die het Rijk of de provincies hanteren bij de uitvoering van hun beleid, voorzover deze departementale onderdelen of gebiedsindelingen betrekking hebben op belangen die de gemeenten in het bijzonder raken.

  • 2 Een werkgebied of een gebiedsindeling als bedoeld in het eerste lid kan afwijken van een besluit als bedoeld in artikel 2, eerste of tweede lid, indien de aard van het belang of de schaal waarop dat behartigd moet worden afwijking bijzonder aangewezen maakt. Een afwijkend werkgebied of een afwijkende gebiedsindeling die het Rijk hanteert wordt niet vastgesteld dan na overleg met Onze Minister van Binnenlandse Zaken.

Artikel 8

  • 1 Bij de regeling kan een openbaar lichaam worden ingesteld. Het openbaar lichaam is rechtspersoon.

  • 2 In daarvoor bijzonder in aanmerking komende gevallen kan bij de regeling, in plaats van een openbaar lichaam, een gemeenschappelijk orgaan worden ingesteld.

  • 3 In de regeling kan worden bepaald dat daarin omschreven bevoegdheden van bestuursorganen of van ambtenaren van aan de regeling deelnemende gemeenten worden uitgeoefend door bestuursorganen, onderscheidenlijk door ambtenaren van een der deelnemende gemeenten.

Artikel 9

  • 1 De voor onbepaalde tijd getroffen regeling houdt bepalingen in omtrent wijziging, opheffing, toetreding en uittreding.

  • 2 De regeling waarbij een openbaar lichaam wordt ingesteld houdt bepalingen in omtrent de vereffening van het vermogen ingeval dat openbaar lichaam wordt ontbonden.

  • 3 Het bij een regeling ingestelde openbaar lichaam blijft na zijn ontbinding voortbestaan voorzover dit tot vereffening van zijn vermogen nodig is.

Artikel 10

  • 1 De regeling vermeldt het belang of de belangen ter behartiging waarvan zij is getroffen of gewijzigd.

  • 2 Een regeling, waarbij gebruik wordt gemaakt van de bevoegdheid, bedoeld in artikel 8, eerste of tweede lid, geeft aan welke bevoegdheden de besturen van de deelnemende gemeenten aan het bestuur van het openbaar lichaam onderscheidenlijk aan het gemeenschappelijk orgaan bij het aangaan van de regeling overdragen. Een regeling als hier bedoeld kan bepalingen inhouden omtrent de wijze waarop verandering kan worden gebracht in de overgedragen bevoegdheden.

  • 3 Een regeling als bedoeld in het tweede lid houdt bepalingen in omtrent de inrichting en samenstelling van het bestuur van het openbaar lichaam onderscheidenlijk de samenstelling van het gemeenschappelijk orgaan en wijst de plaats van vestiging aan.

Artikel 10a

  • 1 De deelnemers aan een regeling waarbij gebruik is gemaakt van de bevoegdheid, bedoeld in artikel 8, eerste of tweede lid, verlenen hun medewerking aan de uitvoering van besluiten die het bestuur van een openbaar lichaam of het gemeenschappelijk orgaan neemt in verband met de uitoefening van de aan dat bestuur of orgaan overgedragen bevoegdheden.

  • 2 Indien een deelnemer naar het oordeel van het bestuur van een openbaar lichaam of het gemeenschappelijk orgaan de in het eerste lid bedoelde medewerking niet of niet in voldoende mate verleent, kan het bestuur van het openbaar lichaam of het gemeenschappelijk orgaan namens en ten laste van de betrokken deelnemer een besluit uitvoeren of doen uitvoeren.

  • 3 Alvorens over te gaan tot toepassing van het tweede lid, wordt het bestuur van de betrokken deelnemer in kennis gesteld van het daarop gerichte voornemen.

Artikel 11

In de regeling kan een termijn worden aangegeven gedurende welke een of meer van de deelnemers is of zijn vrijgesteld van uit deze regeling voortvloeiende rechten en verplichtingen.

Artikel 12

  • 1 Het bestuur van het openbaar lichaam bestaat uit een algemeen bestuur, een dagelijks bestuur en een voorzitter.

  • 2 Het algemeen bestuur staat aan het hoofd van het openbaar lichaam.

  • 3 De voorzitter is tevens voorzitter van het algemeen bestuur en van het dagelijks bestuur.

Artikel 13

  • 1 Het algemeen bestuur van een openbaar lichaam, ingesteld bij een regeling die is getroffen of mede is getroffen door gemeenteraden, bestaat uit leden, die per deelnemende gemeente door de raad uit zijn midden, de voorzitter inbegrepen, en uit de wethouders worden aangewezen. Indien de regeling uitsluitend strekt tot behartiging van opleiding en vorming van ambtenaren, kan in de regeling worden bepaald, dat ook de gemeentesecretaris als lid van het algemeen bestuur kan worden aangewezen.

  • 2 Het lidmaatschap van het algemeen bestuur eindigt van rechtswege, zodra men ophoudt lid of voorzitter te zijn van de raad uit wiens midden men is aangewezen dan wel ophoudt wethouder of secretaris van de desbetreffende deelnemende gemeente te zijn.

  • 3 De regeling bepaalt het aantal leden van het algemeen bestuur, dat door de raad van elke deelnemende gemeente wordt aangewezen.

  • 4 De regeling kan inhouden, dat:

    • a. de aantallen leden, die door de raden van de deelnemende gemeenten worden aangewezen, onderling verschillen;

    • b. leden, aangewezen door de raden van bepaalde deelnemende gemeenten, meervoudig stemrecht hebben.

    • c. het algemeen bestuur bij gekwalificeerde meerderheid besluit ten aanzien van in de regeling aangeduide besluiten.

  • 5 Ingeval de regeling wordt aangegaan voor een gebied dat groter is dan een samenwerkingsgebied als bedoeld in artikel 2 en voor deze afwijking goedkeuring kan worden verkregen op grond van het bepaalde in artikel 36, derde lid, kan de regeling tevens inhouden, dat:

    • a. de raden van niet alle, doch ten minste twee deelnemende gemeenten leden van het algemeen bestuur aanwijzen;

    • b. de raden van twee of meer deelnemende gemeenten gezamenlijk leden van het algemeen bestuur aanwijzen.

  • 6 Ingeval de regeling uitsluitend is getroffen door colleges van burgemeester en wethouders, is het bepaalde in het eerste tot en met het vijfde lid van overeenkomstige toepassing.

  • 7 Ingeval de regeling uitsluitend is getroffen door burgemeesters, vormen zij het algemeen bestuur. De regeling kan inhouden, dat burgemeesters van bepaalde gemeenten meervoudig stemrecht hebben.

  • 8 Ingeval de regeling, bedoeld in het zevende lid, wordt aangegaan voor een gebied dat groter is dan een samenwerkingsgebied als bedoeld in artikel 2 en voor deze afwijking goedkeuring kan worden verkregen op grond van het bepaalde in artikel 36, derde lid, kan de regeling tevens inhouden, dat:

    • a. niet alle deelnemende burgemeesters zitting hebben in het algemeen bestuur;

    • b. twee of meer deelnemende burgemeesters gezamenlijk uit hun midden een of meer leden van het algemeen bestuur aanwijzen.

  • 9 De voorzitter van het openbaar lichaam wordt door en uit het algemeen bestuur aangewezen, met inachtneming van het daaromtrent in de regeling bepaalde.

Artikel 14

  • 1 Het dagelijks bestuur van het openbaar lichaam bestaat uit de voorzitter en twee of meer andere leden, door en uit het algemeen bestuur aan te wijzen, met inachtneming van het daaromtrent in de regeling bepaalde. De aldus aangewezen leden van het dagelijks bestuur mogen niet allen afkomstig zijn uit dezelfde gemeente.

  • 2 Wanneer de aard van de regeling daartoe aanleiding geeft, kunnen één of meer leden van het dagelijks bestuur, niet zijnde de voorzitter, worden aangewezen van buiten de kring van het algemeen bestuur, met dien verstande dat op deze wijze aangewezen leden nimmer de meerderheid van het dagelijks bestuur mogen uitmaken.

Artikel 15

Op de samenstelling van het gemeenschappelijk orgaan, bedoeld in artikel 8, tweede lid, is artikel 13 van overeenkomstige toepassing.

Artikel 16

  • 1 De regeling houdt bepalingen in omtrent de wijze waarop een lid van het algemeen bestuur van het openbaar lichaam of een lid van het gemeenschappelijk orgaan aan de raad die dit lid heeft aangewezen, de door een of meer leden van die raad gevraagde inlichtingen dient te verstrekken.

  • 2 De regeling houdt tevens bepalingen in omtrent de wijze, waarop het dagelijks bestuur en een of meer leden daarvan aan het algemeen bestuur de door een of meer leden daarvan gevraagde inlichtingen verstrekken, alsmede door het algemeen bestuur ter verantwoording kunnen worden geroepen.

  • 3 De regeling houdt bepalingen in omtrent de wijze waarop een lid van het algemeen bestuur van het openbaar lichaam of een lid van het gemeenschappelijk orgaan door de raad die dit lid heeft aangewezen, ter verantwoording kan worden geroepen voor het door hem in dat bestuur onderscheidenlijk dat orgaan gevoerde beleid.

  • 4 Ingeval toepassing is gegeven aan het bepaalde in artikel 13, vijfde lid, onder a, houdt de regeling bepalingen in omtrent de wijze waarop aan de raad die geen lid van het algemeen bestuur van het openbaar lichaam of van het gemeenschappelijk orgaan aanwijst, de door een of meer leden van die raad gevraagde inlichtingen worden verstrekt en de door die raad gevraagde verantwoording wordt afgelegd voor het door dat bestuur onderscheidenlijk dat orgaan gevoerde beleid.

  • 5 De regeling houdt bepalingen in omtrent de bevoegdheid van de raad, een door hem aangewezen lid van het algemeen bestuur van het openbaar lichaam of een door hem aangewezen lid van het gemeenschappelijk orgaan, ontslag te verlenen, indien dit lid het vertrouwen van de raad niet meer bezit. Op het ontslagbesluit is artikel 7:1 van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing.

  • 6 Bij het verstrekken van inlichtingen ingevolge het eerste of het vierde lid, of het afleggen van verantwoording ingevolge het derde of het vierde lid, verschaft een lid van het algemeen bestuur van het openbaar lichaam of een lid van het gemeenschappelijk orgaan over zaken waaromtrent krachtens artikel 23 geheimhouding is opgelegd slechts informatie, indien krachtens artikel 25 van de Gemeentewet geheimhouding is opgelegd. Laatstbedoelde geheimhouding kan eerst worden opgeheven, nadat door het algemeen bestuur van het openbaar lichaam of door het gemeenschappelijk orgaan tot opheffing van de geheimhouding is besloten.

Artikel 17

De regeling houdt bepalingen in omtrent de wijze waarop door het bestuur van het openbaar lichaam of door het gemeenschappelijk orgaan aan de raden van de deelnemende gemeenten de door een of meer leden van die raden gevraagde inlichtingen worden verstrekt.

Artikel 18

Artikel 16 is van overeenkomstige toepassing op regelingen die uitsluitend getroffen zijn door colleges van burgemeester en wethouders.

Artikel 19

  • 1 Ingeval de regeling uitsluitend is getroffen door colleges van burgemeester en wethouders is het bepaalde in het eerste, derde, vierde en zesde lid van artikel 16, van overeenkomstige toepassing ten aanzien van de gemeenteraden respectievelijk een of meer leden van die raden.

  • 2 Ingeval de regeling uitsluitend is getroffen door burgemeesters is het bepaalde in het eerste, derde en zesde lid van artikel 16 van overeenkomstige toepassing ten aanzien van gemeenteraden respectievelijk een of meer leden van die raden.

Artikel 20

  • 1 Een lid van het bestuur van het openbaar lichaam mag:

    • a. niet als advocaat, procureur, gemachtigde of adviseur werkzaam zijn ten behoeve van de wederpartij van het openbaar lichaam of ten behoeve van het bestuur van het openbaar lichaam in geschillen;

    • b. niet als vertegenwoordiger of adviseur werkzaam zijn ten behoeve van derden tot het met het openbaar lichaam aangaan van:

      • 1e. overeenkomsten als bedoeld in onderdeel c;

      • 2e. overeenkomsten tot het leveren van onroerende zaken aan het openbaar lichaam;

    • c. rechtstreeks noch middellijk een overeenkomst aangaan betreffende:

      • 1e. het aannemen van werk ten behoeve van het openbaar lichaam;

      • 2e. het buiten dienstbetrekking tegen beloning doen van verrichtingen ten behoeve van het openbaar lichaam;

      • 3e. het leveren van roerende zaken anders dan om niet aan het openbaar lichaam;

      • 4e. het verhuren aan het openbaar lichaam van enig goed, met uitzondering van onroerende zaken;

      • 5e. het verwerven van betwiste vorderingen ten laste van het openbaar lichaam;

      • 6e. het van het openbaar lichaam ondershands verwerven van onroerende zaken of beperkte rechten waaraan deze zijn onderworpen;

      • 7e. het ondershands huren of pachten van het openbaar lichaam.

  • 2 Van het bepaalde in het eerste lid onder c kunnen gedeputeerde staten ontheffing verlenen.

  • 3 Ten aanzien van een lid van het gemeenschappelijk orgaan is het bepaalde in het eerste lid onder a van overeenkomstige toepassing.

Artikel 21

  • 1 De leden van het bestuur van een openbaar lichaam of van het gemeenschappelijk orgaan kunnen een tegemoetkoming in de kosten en, voor zover zij niet de functie van wethouder, burgemeester of secretaris vervullen, een vergoeding voor hun werkzaamheden ontvangen. Deze tegemoetkoming en vergoeding worden bij de regeling, of krachtens de regeling door het algemeen bestuur van het openbaar lichaam of het gemeenschappelijk orgaan, vastgesteld. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen hieromtrent nadere regels worden gesteld. De hoogte van de vergoeding staat in redelijke verhouding tot de aan het lidmaatschap verbonden werkzaamheden, mede rekening houdende met de vergoeding voor werkzaamheden welke het bestuurslid ontvangt uit hoofde van zijn lidmaatschap van de raad.

  • 2 In afwijking van het eerste lid kunnen, in het geval dat aan artikel 44, vijfde lid, van de Gemeentewet toepassing wordt gegeven, leden van het bestuur van een openbaar lichaam of van het gemeenschappelijk orgaan, bedoeld in het eerste lid, die de functie van wethouder vervullen, een vergoeding voor hun werkzaamheden ontvangen. De tweede en derde volzin van het eerste lid zijn van overeenkomstige toepassing.

  • 3 Het algemeen bestuur van een openbaar lichaam of van het gemeenschappelijk orgaan kan voorts bij de regeling of krachtens de regeling een tegemoetkoming in of vergoeding van bijzondere kosten en andere financiële voorzieningen vaststellen die verband houden met de vervulling van het lidmaatschap van het bestuur van een openbaar lichaam of van het gemeenschappelijk orgaan. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen hieromtrent nadere regels worden gesteld.

  • 4 Een besluit van het algemeen bestuur van het openbaar lichaam of van het gemeenschappelijk orgaan als bedoeld in het eerste, tweede en derde lid wordt aan gedeputeerde staten gezonden.

Artikel 22

  • 2 Het algemeen bestuur van het openbaar lichaam en het gemeenschappelijk orgaan vergaderen jaarlijks tenminste tweemaal.

  • 3 De vergaderingen van het algemeen bestuur zijn openbaar.

  • 4 De deuren worden gesloten wanneer een vijfde gedeelte der aanwezige leden daarom verzoekt of de voorzitter het nodig oordeelt.

  • 5 Het algemeen bestuur beslist vervolgens of met gesloten deuren zal worden vergaderd.

Artikel 23

  • 1 Het algemeen bestuur kan in een besloten vergadering, op grond van de belangen, genoemd in artikel 4 van de Wet openbaarheid van bestuur, omtrent het in die vergadering met gesloten deuren behandelde en omtrent de inhoud van de stukken welke aan het algemeen bestuur worden overgelegd, geheimhouding opleggen. Deze wordt door hen die bij de behandeling aanwezig waren en allen die van het behandelde of de stukken kennisdragen, in acht genomen, totdat het algemeen bestuur haar opheft.

  • 2 Op grond van de belangen genoemd in artikel 4 van de Wet openbaarheid van bestuur kan de geheimhouding eveneens worden opgelegd door het dagelijks bestuur en de voorzitter van het openbaar lichaam en door een commissie als bedoeld in artikel 24 of 25, ieder ten aanzien van stukken die zij aan het algemeen bestuur of aan de leden van het algemeen bestuur overleggen. Daarvan wordt op de stukken melding gemaakt.

  • 3 De krachtens het tweede lid aan het algemeen bestuur opgelegde verplichting tot geheimhouding vervalt, indien de oplegging niet door het algemeen bestuur in zijn eerstvolgende vergadering, die blijkens de presentielijst door meer dan de helft van het aantal zitting hebbende leden, te zamen vertegenwoordigend meer dan de helft van het aantal stemmen, is bezocht, wordt bekrachtigd.

  • 4 De krachtens het tweede lid aan leden van het algemeen bestuur opgelegde verplichting tot geheimhouding wordt door hen in acht genomen totdat het orgaan, dat de verplichting heeft opgelegd, dan wel, indien het onderwerp waaromtrent geheimhouding is opgelegd aan het algemeen bestuur is voorgelegd, totdat het algemeen bestuur haar opheft. Het algemeen bestuur kan deze beslissing alleen nemen in een vergadering die blijkens de presentielijst door meer dan de helft van het aantal zitting hebbende leden, te zamen vertegenwoordigend meer dan de helft van het aantal stemmen, is bezocht.

  • 5 Het bepaalde in artikel 22 en in het eerste lid van dit artikel is eveneens van toepassing op het gemeenschappelijk orgaan, indien de regeling is getroffen of mede is getroffen door gemeenteraden.

Artikel 24

  • 1 Het algemeen bestuur van het openbaar lichaam kan commissies van advies instellen. Het regelt de bevoegdheden en de samenstelling. Artikel 94 van de Gemeentewet is van overeenkomstige toepassing.

  • 2 De instelling van vaste commissies van advies aan het dagelijks bestuur of aan de voorzitter en de regeling van haar bevoegdheden en samenstelling geschieden door het algemeen bestuur op voorstel van het dagelijks bestuur onderscheidenlijk van de voorzitter.

  • 3 Andere commissies van advies aan het dagelijks bestuur of aan de voorzitter worden door het dagelijks bestuur onderscheidenlijk de voorzitter ingesteld.

  • 4 De leden van commissies van advies die geen burgemeester, wethouder of lid van een gemeenteraad zijn kunnen een vergoeding voor het bijwonen van vergaderingen van de commissie ontvangen. De artikelen 96 tot en met 99 van de Gemeentewet, alsmede de op grond daarvan gestelde nadere regelen, zijn alsdan van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat, wanneer daarin sprake is van een onderverdeling in gemeenteklassen, het bepaalde voor de gemeenteklasse van 50 001-100 000 inwoners van toepassing is.

Artikel 25

  • 2 Het algemeen bestuur gaat niet over tot het instellen van een commissie als bedoeld in het eerste lid dan na verkregen toestemming van de raden van elk der deelnemende gemeenten. De toestemming kan slechts worden onthouden wegens strijd met het recht of het algemeen belang.

  • 3 Het algemeen bestuur kan aan een commissie als bedoeld in het eerste lid bevoegdheden van het algemeen bestuur en van het dagelijks bestuur van het openbaar lichaam overdragen, met uitzondering van de bevoegdheid tot:

    • a. het vaststellen van de begroting of van de jaarrekening, bedoeld in artikel 34;

    • b. het heffen van rechten, bedoeld in artikel 30, eerste lid, sub a;

    • c. het vaststellen van verordeningen door strafbepaling of politiedwang te handhaven.

  • 4 Bevoegdheden van het dagelijks bestuur kunnen niet dan op voorstel van het dagelijks bestuur worden overgedragen.

  • 5 Ten aanzien van een commissie als bedoeld in het eerste lid regelt het algemeen bestuur tevens voor zover zulks in verband met aard en omvang van de overgedragen bevoegdheden nodig is:

    • a. de werkwijze van de commissie;

    • b. de openbaarheid van vergaderingen;

    • c. de voorbereiding, de uitvoering en de openbaarmaking van besluiten van de commissie;

    • d. het toezicht van het algemeen, respectievelijk het dagelijks bestuur op de uitoefening van bevoegdheden van die commissie;

    • e. de verhouding van de overgedragen bevoegdheden tot die van het algemeen en het dagelijks bestuur;

    • f. de verantwoording aan het algemeen bestuur.

  • 6 Ten aanzien van de vergadering van een commissie waaraan bevoegdheden van het algemeen bestuur zijn overgedragen is artikel 22, derde, vierde en vijfde lid van overeenkomstige toepassing, met inachtneming van door het algemeen bestuur vastgestelde nadere regels.

  • 7 Indien de commissie zich ter zake van het behandelde waarvoor een verplichting tot geheimhouding geldt tot het algemeen bestuur heeft gericht, wordt de geheimhouding in acht genomen totdat het algemeen bestuur haar opheft.

Artikel 26

  • 1 Het gemeentebestuur dat daartoe bij de regeling is aangewezen zendt de regeling aan gedeputeerde staten van zijn provincie. Indien aan de regeling ook gemeenten deelnemen die in andere provincies zijn gelegen, wordt deze tevens toegezonden aan gedeputeerde staten van die provincies.

  • 2 De besturen van de deelnemende gemeenten dragen op de gebruikelijke wijze zorg voor de bekendmaking van de regeling.

  • 3 Een regeling als bedoeld in artikel 8 treedt niet in werking dan na opname in het register, bedoeld in artikel 27, tweede lid, van gedeputeerde staten die de regeling hebben goedgekeurd. Van de opname in het register doen gedeputeerde staten terstond mededeling aan het gemeentebestuur, bedoeld in de eerste volzin van het eerste lid. Indien aan de regeling ook gemeenten deelnemen die in andere provincies zijn gelegen, wordt tevens mededeling gedaan aan gedeputeerde staten van die provincies.

  • 4 Het bepaalde in het eerste, tweede en derde lid is mede van toepassing op besluiten tot wijziging, verlenging of opheffing van de regeling, alsmede op besluiten tot toetreding en uittreding.

  • 5 Het bestuur van het openbaar lichaam of het gemeenschappelijk orgaan zendt een besluit tot verandering in de overgedragen bevoegdheden, dat tot stand is gekomen met toepassing van artikel 10, tweede lid, tweede volzin, aan gedeputeerde staten die de regeling hebben goedgekeurd. Indien aan de regeling ook gemeenten deelnemen die in andere provincies zijn gelegen, wordt dit besluit tevens toegezonden aan gedeputeerde staten van die provincies.

Artikel 27

  • 1 Burgemeester en wethouders houden een register bij van de regelingen waaraan hun gemeente deelneemt.

  • 2 Gedeputeerde staten houden een register bij van alle regelingen waaraan in hun provincie gelegen gemeenten of waterschappen deelnemen. Zij nemen daarin tevens de regelingen op waaraan hun provincie deelneemt.

  • 3 In de registers worden in ieder geval vermeld:

    • a. de deelnemers

    • b. de wettelijke voorschriften waardoor de bevoegdheden van het samenwerkingsverband worden beheerst

    • c. de bevoegdheden die bij de regeling dan wel, met toepassing van artikel 10, tweede lid tweede volzin, krachtens de regeling zijn overgedragen

    • d. het adres en de plaats van vestiging

    • e. of een openbaar lichaam of een gemeenschappelijk orgaan is ingesteld.

    • f. of en in hoeverre de regeling wat betreft het gebied waarop deze van toepassing is afwijkt van een besluit bedoeld in artikel 2.

  • 4 De registers liggen voor een ieder kosteloos ter inzage. Aan een ieder worden op diens verzoek afschriften van of uittreksels uit hetgeen in de registers is ingeschreven ter beschikking gesteld.

  • 5 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere voorschriften worden gegeven omtrent de inrichting van de registers.

Artikel 28

  • 1 Geschillen omtrent de toepassing, in de ruimste zin, van een regeling tussen besturen van deelnemende gemeenten of tussen besturen van een of meer gemeenten en het bestuur van het openbaar lichaam of het gemeenschappelijk orgaan worden door gedeputeerde staten beslist, voor zover zij niet behoren tot die, vermeld in artikel 112, eerste lid van de Grondwet of tot die, waarvan de beslissing krachtens artikel 112, tweede lid van de Grondwet is opgedragen hetzij aan de rechterlijke macht, hetzij aan gerechten die niet tot de rechterlijke macht behoren.

  • 2 Gedeputeerde staten kunnen bij de beslissing van het geschil het desbetreffende bestuur opdragen een besluit te nemen met inachtneming van het in hun beslissing bepaalde en binnen een daartoe te stellen termijn. Indien binnen de gestelde termijn het besluit niet is genomen, geschiedt dit door gedeputeerde staten.

  • 3 In spoedeisende gevallen kunnen gedeputeerde staten bij de beslissing van het geschil in de plaats van het desbetreffende bestuur een besluit als bedoeld in het tweede lid nemen.

Artikel 29

Indien de deelnemende gemeenten in meer dan één provincie zijn gelegen, doch niet in een of niet alle in eenzelfde provinciegrensoverschrijdend samenwerkingsgebied als bedoeld in artikel 2, tweede lid, worden de bevoegdheden van gedeputeerde staten met betrekking tot het openbaar lichaam of het gemeenschappelijk orgaan uitgeoefend door gedeputeerde staten van de provincie, waarin de plaats van vestiging is gelegen. Gedeputeerde staten plegen hierbij overleg met gedeputeerde staten van elke andere provincie waarin deelnemende gemeenten zijn gelegen. Besluiten die aan gedeputeerde staten dienen te worden meegedeeld, worden tevens meegedeeld aan gedeputeerde staten van elke andere betrokken provincie.

§ 3. Bevoegdheden bij regelingen tussen gemeenten

Artikel 30

  • 1 Aan het bestuur van het openbaar lichaam of aan het gemeenschappelijk orgaan kunnen bij de regeling ten aanzien van de belangen ter behartiging waarvan zij wordt getroffen, en voor het gebied waarvoor zij geldt, zodanige bevoegdheden van regeling en bestuur worden overgedragen als aan de besturen van de aan de regeling deelnemende gemeenten toekomen, met dien verstande dat:

    • a. aan het bestuur van het openbaar lichaam niet de bevoegdheid kan worden overgedragen andere belastingen te heffen dan de belasting, bedoeld in artikel 228 van de Gemeentewet, de rechten bedoeld in artikel 229 van de Gemeentewet, de rechten waarvan de heffing krachtens andere wetten dan de Gemeentewet geschiedt en de belasting, bedoeld in artikel 15.33 van de Wet milieubeheer.

    • b. aan het gemeenschappelijk orgaan niet de bevoegdheid kan worden overgedragen belastingen te heffen of anderszins algemeen verbindende voorschriften te geven.

  • 2 Indien toepassing is gegeven aan het bepaalde in het eerste lid wordt daarbij tevens de verhouding van de overgedragen bevoegdheden tot die van de besturen van de deelnemende gemeenten geregeld.

  • 3 Voor zover een verordening van het openbaar lichaam voorziet in hetzelfde onderwerp als een verordening van een deelnemende gemeente, regelt eerstbedoelde verordening de onderlinge verhouding. Zij kan bepalen, dat de verordening der gemeente voor het gehele gebied dan wel voor een gedeelte daarvan geheel of gedeeltelijk ophoudt te gelden.

Artikel 31

Bij de regeling kunnen beperkingen worden aangebracht in de bevoegdheden die het openbaar lichaam van rechtswege bezit om aan het maatschappelijk verkeer deel te nemen.

Artikel 32

Een verordening van het openbaar lichaam tot heffing van een belasting regelt, voor welke colleges of ambtenaren de bevoegdheden, bedoeld in hoofdstuk XV van de Gemeentewet, zullen gelden.

Artikel 33

  • 1 Ten aanzien van de bevoegdheden van het bestuur van het openbaar lichaam of die van het gemeenschappelijk orgaan zijn van overeenkomstige toepassing de regels, in de ruimste zin, welke bij of krachtens de wet zijn gesteld voor de verdeling van de bevoegdheden van de gemeentebesturen over de gemeentelijke bestuursorganen, voor de uitoefening van die bevoegdheden, alsmede voor het toezicht daarop. Dit geldt niet voor zover daarvan bij of krachtens deze wet is afgeweken.

  • 2 De besturen van de deelnemende gemeenten kunnen bij de regeling beperkingen aanbrengen in de bevoegdheden die door het bestuur van het openbaar lichaam onderscheidenlijk het gemeenschappelijk orgaan zouden kunnen worden ontleend aan de regelen, bedoeld in het eerste lid.

  • 3 Voor bij algemene maatregel van bestuur aan te geven categorieën van gevallen, waarin inachtneming van bepaalde regels, bedoeld in het eerste lid, onevenredig belastend zou zijn in verhouding tot het met die regels beoogde doel kunnen bij die maatregel daarvan afwijkende regels worden gesteld.

Artikel 34

  • 1 Het algemeen bestuur van het openbaar lichaam of het gemeenschappelijk orgaan stelt de begroting vast in het jaar voorafgaande aan dat waarvoor zij dient.

  • 2 Het dagelijks bestuur van het openbaar lichaam of het gemeenschappelijk orgaan zendt de begroting binnen twee weken na de vaststelling, doch in ieder geval vóór 15 juli van het jaar voorafgaande aan dat waarvoor de begroting dient, aan gedeputeerde staten.

  • 3 Het algemeen bestuur van het openbaar lichaam of het gemeenschappelijk orgaan stelt de jaarrekening vast in het jaar volgende op het jaar waarop deze betrekking heeft.

  • 4 Het dagelijks bestuur van het openbaar lichaam of het gemeenschappelijk orgaan zendt de jaarrekening binnen twee weken na de vaststelling, doch in ieder geval vóór 15 juli van het jaar volgende op het jaar waarop de jaarrekening betrekking heeft, aan gedeputeerde staten.

Artikel 35

  • 1 Het dagelijks bestuur van het openbaar lichaam of het gemeenschappelijk orgaan zendt de ontwerp-begroting zes weken voordat zij aan het algemeen bestuur wordt aangeboden, onderscheidenlijk zes weken voordat zij door het gemeenschappelijk orgaan wordt vastgesteld, toe aan de raden van de deelnemende gemeenten.

  • 2 De ontwerp-begroting wordt door de zorg van de besturen van de deelnemende gemeenten voor een ieder ter inzage gelegd en, tegen betaling van de kosten, algemeen verkrijgbaar gesteld. Artikel 190, tweede en derde lid, van de Gemeentewet is van overeenkomstige toepassing.

  • 3 De raden van de deelnemende gemeenten kunnen bij het dagelijks bestuur van het openbaar lichaam onderscheidenlijk het gemeenschappelijk orgaan hun zienswijze over de ontwerp-begroting naar voren brengen. Het dagelijks bestuur voegt de commentaren waarin deze zienswijze is vervat bij de ontwerp-begroting, zoals deze aan het algemeen bestuur wordt aangeboden.

  • 4 Nadat deze is vastgesteld, zendt het algemeen bestuur van het openbaar lichaam onderscheidenlijk het gemeenschappelijk orgaan, zo nodig, de begroting aan de raden van de deelnemende gemeenten, die ter zake bij gedeputeerde staten hun zienswijze naar voren kunnen brengen.

  • 5 Het bepaalde in het eerste, derde en vierde lid is mede van toepassing op besluiten tot wijziging van de begroting. In de gemeenschappelijke regeling kan worden bepaald ten aanzien van welke categorieën begrotingswijzigingen hiervan kan worden afgeweken.

§ 4. Goedkeuring van regelingen

Artikel 36

  • 1 Een regeling waarbij gebruik is gemaakt van een bevoegdheid als bedoeld in artikel 8, behoeft de goedkeuring van gedeputeerde staten. Goedkeuring kan slechts worden onthouden wegens strijd met het recht of het algemeen belang.

  • 2 Gedeputeerde staten onthouden goedkeuring aan een regeling, indien naar het oordeel van gedeputeerde staten integratie van het te behartigen belang in een reeds goedgekeurde regeling of een andere ter goedkeuring voorgelegde regeling bijzonder aangewezen is.

  • 3 Gedeputeerde staten onthouden goedkeuring aan een regeling die wat betreft het gebied waarop de regeling betrekking heeft niet in overeenstemming is met een indeling als bedoeld in artikel 2.

  • 4 In afwijking van het derde lid kunnen gedeputeerde staten aan een regeling als bedoeld in het derde lid goedkeuring verlenen, indien naar het oordeel van gedeputeerde staten:

    • a. in verband met de aard van het te behartigen belang of in verband met de schaal waarop dit belang behartigd moet worden, afwijking van de indeling bijzonder aangewezen is, of

    • b. een regeling zoals ter goedkeuring is voorgelegd moet worden getroffen, met dien verstande dat de regeling wat betreft het gebied waarop de regeling betrekking heeft in overeenstemming moet worden gebracht met de indeling.

  • 5 Bij een besluit tot goedkeuring als bedoeld in het vierde lid, onder b, geven gedeputeerde staten tevens een aanwijzing als bedoeld in artikel 99, eerste lid.

Artikel 37

Een regeling waarbij gebruik is gemaakt van een bevoegdheid als bedoeld in artikel 8 en waaraan in verschillende provincies gelegen gemeenten deelnemen die niet in een of niet alle in eenzelfde provinciegrensoverschrijdend samenwerkingsgebied als bedoeld in artikel 2 zijn gelegen, behoeft de goedkeuring van gedeputeerde staten van de provincie, waarin de plaats van vestiging is gelegen, de andere betrokken colleges van gedeputeerde staten gehoord. Het bepaalde in artikel 36, tweede tot en met vijfde lid is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 38

  • 2 Voor de toepassing van het bepaalde in de artikelen 36 en 37 treedt de commissaris van de Koning in de plaats van gedeputeerde staten indien het een regeling uitsluitend tussen burgemeesters betreft.

Artikel 39

  • 1 Op wijziging van, uittreding uit en toetreding tot een regeling waarbij gebruik is gemaakt van een bevoegdheid als bedoeld in artikel 8, zijn de artikelen 36, 37 en 38 van overeenkomstige toepassing.

  • 2 Een besluit tot opheffing van een regeling die niet is opgelegd, wordt aan gedeputeerde staten toegezonden.

  • 3 Op een besluit tot opheffing van een regeling die is opgelegd, zijn de artikelen 36, 37 en 38 van overeenkomstige toepassing.

Hoofdstuk II. Regelingen tussen provincies

§ 1. Bevoegdheid tot het treffen van een regeling

Artikel 40

  • 1 Provinciale staten, gedeputeerde staten en de commissarissen van de Koning van twee of meer provincies kunnen afzonderlijk of te zamen, ieder voor zover zij voor de eigen provincie bevoegd zijn, een gemeenschappelijke regeling treffen ter behartiging van een of meer bepaalde belangen van die provincies.

  • 2 De colleges van gedeputeerde staten en de commissarissen van de Koning gaan niet over tot het treffen van een regeling dan na verkregen toestemming van provinciale staten. De toestemming kan slechts worden onthouden wegens strijd met het recht of het algemeen belang.

  • 3 Onder het treffen van een regeling wordt in dit artikel mede verstaan het wijzigen van, het toetreden tot en het uittreden uit een regeling.

§ 2. Algemene bepalingen

Artikel 41

§ 3. Bevoegdheden van openbare lichamen en gemeenschappelijke organen

Artikel 43

  • 1 Aan het bestuur van het openbaar lichaam of aan het gemeenschappelijk orgaan kunnen bij de regeling ten aanzien van de belangen ter behartiging waarvan zij wordt getroffen en voor het gebied waarvoor zij geldt, zodanige bevoegdheden van regeling en bestuur worden overgedragen als aan de besturen van de deelnemende provincies toekomen, met dien verstande dat:

    • a. aan het bestuur van het openbaar lichaam niet de bevoegdheid kan worden overgedragen andere belastingen te heffen dan de belasting, bedoeld in artikel 222c van de Provinciewet, de rechten, bedoeld in artikel 223 van de Provinciewet, en de rechten waarvan de heffing krachtens bijzondere wetten geschiedt;

    • b. aan het gemeenschappelijk orgaan niet de bevoegdheid kan worden overgedragen belastingen te heffen of anderszins algemeen verbindende voorschriften te geven.

  • 2 Indien toepassing is gegeven aan het bepaalde in het eerste lid wordt daarbij tevens de verhouding van de overgedragen bevoegdheden tot die van de besturen van de deelnemende provincies geregeld.

  • 3 Voor zover een verordening van het openbaar lichaam voorziet in hetzelfde onderwerp als een verordening van een deelnemende provincie, regelt eerstbedoelde verordening de onderlinge verhouding. Zij kan bepalen, dat de verordening der provincie voor het gehele gebied, dan wel voor een gedeelte daarvan geheel of gedeeltelijk ophoudt te gelden.

Artikel 44

Bij de regeling kunnen beperkingen worden aangebracht in de bevoegdheden die het openbaar lichaam van rechtswege bezit om aan het maatschappelijk verkeer deel te nemen.

Artikel 45

Een verordening van het openbaar lichaam tot heffing van een belasting regelt, voor welke colleges of ambtenaren de bevoegdheden, bedoeld in hoofdstuk XV van de Provinciewet, zullen gelden.

Artikel 46

  • 1 Ten aanzien van de bevoegdheden van het bestuur van het openbaar lichaam of die van het gemeenschappelijk orgaan zijn van overeenkomstige toepassing de regels, in de ruimste zin, welke bij of krachtens de wet zijn gesteld voor de verdeling van de bevoegdheden van de provinciale besturen over de provinciale bestuursorganen, voor de uitoefening van die bevoegdheden, alsmede voor het toezicht daarop. Dit geldt niet voor zover daarvan bij of krachtens deze wet is afgeweken.

  • 2 De besturen van de deelnemende provincies kunnen bij de regeling beperkingen aanbrengen in de bevoegdheden die door het bestuur van het openbaar lichaam onderscheidenlijk het gemeenschappelijk orgaan zouden kunnen worden ontleend aan de regels, bedoeld in het eerste lid.

  • 3 Voor bij algemene maatregel van bestuur aan te geven categorieën van gevallen, waarin inachtneming van bepaalde regels, bedoeld in het eerste lid, onevenredig belastend zou zijn in verhouding tot het met die regels beoogde doel, kunnen bij die maatregel daarvan afwijkende regels worden gesteld.

Artikel 47

  • 1 Het algemeen bestuur van het openbaar lichaam of het gemeenschappelijk orgaan stelt de begroting vast in het jaar voorafgaande aan dat waarvoor zij dient.

  • 2 Het dagelijks bestuur van het openbaar lichaam of het gemeenschappelijk orgaan zendt de begroting binnen twee weken na de vaststelling, doch in ieder geval vóór 15 juli van het jaar voorafgaande aan dat waarvoor de begroting dient, aan Onze Minister van Binnenlandse Zaken.

  • 3 Het algemeen bestuur van het openbaar lichaam of het gemeenschappelijk orgaan stelt de jaarrekening vast in het jaar volgende op het jaar waarop deze betrekking heeft.

  • 4 Het dagelijks bestuur van het openbaar lichaam of het gemeenschappelijk orgaan zendt de jaarrekening binnen twee weken na de vaststelling, doch in ieder geval vóór 15 juli van het jaar volgende op het jaar waarop de jaarrekening betrekking heeft, aan Onze Minister van Binnenlandse Zaken.

Artikel 48

  • 1 Het dagelijks bestuur van het openbaar lichaam of het gemeenschappelijk orgaan zendt de ontwerp-begroting zes weken voordat zij aan het algemeen bestuur wordt aangeboden, onderscheidenlijk zes weken voordat zij door het gemeenschappelijk orgaan wordt vastgesteld, toe aan provinciale staten van de deelnemende provincies.

  • 2 De ontwerp-begroting wordt door de zorg van de besturen van de deelnemende provincies voor een ieder ter inzage gelegd en, tegen betaling van de kosten, algemeen verkrijgbaar gesteld. Van de terinzagelegging en de verkrijgbaarstelling geschiedt openbare kennisgeving.

  • 3 Provinciale staten van de deelnemende provincies kunnen bij het dagelijks bestuur van het openbaar lichaam onderscheidenlijk het gemeenschappelijk orgaan hun zienswijze over de ontwerp-begroting naar voren brengen. Het dagelijks bestuur voegt de commentaren waarin deze zienswijze is vervat bij de ontwerp-begroting, zoals deze aan het algemeen bestuur wordt aangeboden.

  • 4 Nadat deze is vastgesteld, zendt het algemeen bestuur van het openbaar lichaam, onderscheidenlijk het gemeenschappelijk orgaan, zo nodig, de begroting aan provinciale staten der deelnemende provincies, die ter zake bij Onze Minister van Binnenlandse Zaken hun zienswijze naar voren kunnen brengen.

  • 5 Het bepaalde in het eerste, derde en vierde lid is mede van toepassing op besluiten tot wijziging van de begroting. In de gemeenschappelijke regeling kan worden bepaald ten aanzien van welke categorieën begrotingswijzigingen hiervan kan worden afgeweken.

Hoofdstuk III. Regelingen tussen waterschappen

§ 1. Bevoegdheid tot het treffen van een regeling

Artikel 50

  • 1 De algemene besturen, de dagelijkse besturen en de voorzitters van twee of meer waterschappen kunnen afzonderlijk of tezamen, ieder voor zover zij voor het eigen waterschap bevoegd zijn, een gemeenschappelijke regeling treffen ter behartiging van een of meer bepaalde belangen van die waterschappen.

  • 2 De dagelijkse besturen en de voorzitters van waterschappen gaan niet over tot het treffen van een regeling dan na verkregen toestemming van de algemene besturen van de waterschappen.De toestemming kan slechts worden onthouden wegens strijd met het recht of het algemeen belang.

  • 3 Onder het treffen van een regeling wordt in dit artikel mede verstaan het wijzigen van, het toetreden tot en het uittreden uit een regeling.

§ 2. Algemene bepalingen

Artikel 50a

  • 2 Wanneer bij de toepassing van voor de deelnemende waterschappen geldende reglementen als bedoeld in het vorige lid, onderdeel b en c en in artikel 50e de desbetreffende bepalingen in die reglementen onderling verschillen, wordt in de regeling aangegeven welke bepalingen van toepassing zijn.

§ 3. Bevoegdheden van openbare lichamen en gemeenschappelijke organen

Artikel 50b

  • 1 Aan het bestuur van het openbaar lichaam of aan het gemeenschappelijk orgaan kunnen bij de regeling ten aanzien van de belangen ter behartiging waarvan zij wordt getroffen en voor het gebied waarvoor zij geldt, zodanige bevoegdheden van regeling en bestuur worden overgedragen als aan de besturen van de deelnemende waterschappen toekomen, met dien verstande dat:

    • a. aan het bestuur van een openbaar lichaam niet de bevoegdheid kan worden overgedragen andere belastingen te heffen dan de rechten bedoeld in artikel 115 van de Waterschapswet (Stb. 1991, 444) alsmede de bijdragen bedoeld in artikel 113, tweede lid, van de Waterschapswet,

    • b. aan het gemeenschappelijk orgaan niet de bevoegdheid kan worden overgedragen belastingen te heffen of anderszins algemeen verbindende voorschriften te geven.

  • 2 Indien toepassing wordt gegeven aan het eerste lid, wordt daarbij tevens de verhouding van de overgedragen bevoegdheden tot die van de besturen van de deelnemende waterschappen geregeld.

  • 3 Voor zover een verordening van het openbaar lichaam voorziet in hetzelfde onderwerp als een verordening van een deelnemend waterschap, regelt eerstbedoelde verordening de onderlinge verhouding. Zij kan bepalen, dat de verordening van het waterschap voor het gehele gebied, dan wel een gedeelte daarvan geheel of gedeeltelijk ophoudt te gelden.

Artikel 50c

Bij de regeling kunnen beperkingen worden aangebracht in de bevoegdheden die het openbaar lichaam van rechtswege bezit om aan het maatschappelijk verkeer deel te nemen.

Artikel 50d

Een verordening van het openbaar lichaam tot heffing van een belasting regelt voor welke colleges of ambtenaren de bevoegdheden, bedoeld in hoofdstuk XVIII van de Waterschapswet, zullen gelden.

Artikel 50e

  • 1 Ten aanzien van de bevoegdheden van het bestuur van het openbaar lichaam of die van het gemeenschappelijk orgaan zijn van overeenkomstige toepassing de regels, in de ruimste zin, welke bij of krachtens de wet zijn gesteld ten aanzien van de verdeling van de bevoegdheden van de deelnemende waterschappen over hun bestuursorganen, voor de uitoefening van die bevoegdheden, alsmede voor het toezicht daarop. Dit geldt niet voor zover daarvan bij of krachtens deze wet is afgeweken.

  • 2 De besturen van de deelnemende waterschappen kunnen bij de regeling beperkingen aanbrengen in de bevoegdheden die door het bestuur van het openbaar lichaam, onderscheidenlijk het gemeenschappelijk orgaan zouden kunnen worden ontleend aan de regelen, bedoeld in het eerste lid.

  • 3 Voor bij algemene maatregel van bestuur aan te geven categorieën van gevallen, waarin inachtneming van bepaalde regels, bedoeld in het eerste lid, onevenredig belastend zou zijn in verhouding tot het met die regels beoogde doel, kunnen bij die maatregel daarvan afwijkende regels worden gesteld.

Artikel 50f

  • 1 Het algemeen bestuur van het openbaar lichaam of het gemeenschappelijk orgaan stelt de begroting vast in het jaar voorafgaande aan dat waarvoor zij dient.

  • 2 Het dagelijks bestuur van het openbaar lichaam of het gemeenschappelijk orgaan zendt de begroting binnen vier weken na de vaststelling, doch in ieder geval vóór 1 augustus van het jaar voorafgaande aan dat waarvoor de begroting dient, aan gedeputeerde staten.

  • 3 Het algemeen bestuur van het openbaar lichaam of het gemeenschappelijk orgaan stelt de jaarrekening vast in het jaar volgende op het jaar waarop deze betrekking heeft.

  • 4 Het dagelijks bestuur van het openbaar lichaam of het gemeenschappelijk orgaan zendt de jaarrekening binnen twee weken na de vaststelling, doch in ieder geval vóór 15 juli van het jaar volgende op het jaar waarop de jaarrekening betrekking heeft, aan gedeputeerde staten.

Artikel 50g

  • 1 Het dagelijks bestuur van het openbaar lichaam of het gemeenschappelijk orgaan zendt de ontwerp-begroting zes weken voordat zij aan het algemeen bestuur wordt aangeboden, onderscheidenlijk zes weken voordat zij door het gemeenschappelijk orgaan wordt vastgesteld, toe aan de algemene besturen van de deelnemende waterschappen.

  • 2 De ontwerp-begroting wordt door de zorg van de deelnemende waterschappen voor een ieder ter inzage gelegd en tegen betaling van kosten algemeen verkrijgbaar gesteld. Van de terinzagelegging en de verkrijgbaarstelling geschiedt openbare kennisgeving.

  • 3 De algemene besturen van de deelnemende waterschappen kunnen bij het dagelijks bestuur van het openbaar lichaam onderscheidenlijk het gemeenschappelijk orgaan hun zienswijze over de ontwerp-begroting naar voren brengen. Het dagelijks bestuur voegt de commentaren waarin deze zienswijze is vervat bij de ontwerp-begroting, zoals deze aan het algemeen bestuur wordt aangeboden.

  • 4 Nadat deze is vastgesteld, zendt het algemeen bestuur van het openbaar lichaam, onderscheidenlijk het gemeenschappelijk orgaan, zo nodig, de begroting aan de algemene besturen van de deelnemende waterschappen, die terzake bij gedeputeerde staten hun zienswijze naar voren kunnen brengen.

  • 5 Het bepaalde in het eerste, het derde en het vierde lid is mede van toepassing op besluiten tot wijziging van de begroting. In de gemeenschappelijke regeling kan worden bepaald ten aanzien van welke categorieën begrotingswijzigingen hiervan kan worden afgeweken.

§ 4. Goedkeuring van regelingen

Artikel 50h

Een regeling behoeft de goedkeuring van gedeputeerde staten indien gebruik is gemaakt van een bevoegdheid als bedoeld in de artikelen 50 juncto 8, danwel indien één der voor de deelnemende waterschappen geldende reglementen dat voorschrijft.

Artikel 50i

Een regeling waaraan in verschillende provincies gelegen waterschappen deelnemen die niet in een of niet alle in eenzelfde provinciegrensoverschrijdend samenwerkingsgebied als bedoeld in artikel 2 zijn gelegen, behoeft, indien gebruik is gemaakt van een bevoegdheid als bedoeld in de artikelen 50 juncto 8, de goedkeuring van gedeputeerde staten van de provincie, waarin de plaats van vestiging is gelegen, de andere betrokken colleges van gedeputeerde staten gehoord.

Artikel 50j

De in artikel 50i bedoelde goedkeuring treedt in de plaats van de goedkeuring door gedeputeerde staten, bedoeld in artikel 50h.

Artikel 50k

  • 1 Op wijziging van, alsmede uittreding uit en toetreding tot een regeling als bedoeld in artikel 50h, zijn de artikelen 50h, 50i en 50j van overeenkomstige toepassing.

  • 2 Een besluit tot opheffing van een regeling wordt aan gedeputeerde staten toegezonden.

Hoofdstuk IV. Regelingen tussen gemeenten en provincies

§ 1. Bevoegdheid tot het treffen van een regeling

Artikel 51

  • 1 De raden, de colleges van burgemeester en wethouders en de burgemeesters van een of meer gemeenten kunnen, afzonderlijk of te zamen, met provinciale staten, de colleges van gedeputeerde staten of de commissarissen van de Koning, ieder voor zover zij voor de eigen gemeente, onderscheidenlijk provincie bevoegd zijn, een gemeenschappelijke regeling treffen ter behartiging van een of meer bepaalde belangen van die gemeenten of provincies.

  • 2 Een college van burgemeester en wethouders en een burgemeester, onderscheidenlijk een college van gedeputeerde staten en de commissaris van de Koning gaat niet over tot het treffen van een regeling dan na verkregen toestemming van de gemeenteraad, onderscheidenlijk provinciale staten. De toestemming kan slechts worden onthouden wegens strijd met het recht of het algemeen belang.

  • 3 Onder het treffen van een regeling wordt in dit artikel mede verstaan het wijzigen van, het toetreden tot en het uittreden uit een regeling.

Artikel 51a

  • 1 Ten aanzien van een regeling waarbij gebruik is gemaakt van een bevoegdheid als bedoeld in de artikelen 52 juncto 8, moet worden gemotiveerd waarom de behartiging van het desbetreffende belang of de desbetreffende belangen in het kader van een afzonderlijke regeling de voorkeur verdient boven de behartiging daarvan in het kader van een regeling die zou ontstaan door integratie met een reeds bestaande regeling.

  • 2 Een regeling die wat het gebied waarvoor de regeling geldt betreft niet in overeenstemming is met een indeling als bedoeld in artikel 2, kan slechts worden getroffen, indien in verband met de aard van het te behartigen belang of de te behartigen belangen of in verband met de schaal waarop deze belangen behartigd moeten worden afwijking van de indeling bijzonder aangewezen is.

  • 3 Het eerste en het tweede lid zijn mede van toepassing op wijziging, alsmede op toetreding en uittreding.

§ 2. Algemene bepalingen

Artikel 52

§ 3. Bevoegdheden van openbare lichamen en gemeenschappelijke organen

Artikel 54

  • 1 Aan het bestuur van het openbaar lichaam of aan het gemeenschappelijk orgaan kunnen bij de regeling ten aanzien van de belangen ter behartiging waarvan zij is getroffen en voor het gebied waarvoor zij geldt, zodanige bevoegdheden van regeling en bestuur worden overgedragen, als aan de besturen van de deelnemende gemeenten en provincies met betrekking tot hun eigen gemeente, onderscheidenlijk provincie toekomen, met dien verstande dat:

  • 2 Indien toepassing wordt gegeven aan het bepaalde in het eerste lid, wordt daarbij tevens de verhouding van de overgedragen bevoegdheden tot die van de besturen van de deelnemende gemeenten en provincies geregeld.

  • 3 Voor zover een verordening van het openbaar lichaam voorziet in hetzelfde onderwerp als een verordening van een deelnemende gemeente of provincie, regelt eerstbedoelde verordening de onderlinge verhouding. Zij kan bepalen, dat de verordening van de gemeente of provincie voor het gehele gebied, dan wel voor een gedeelte daarvan geheel of gedeeltelijk ophoudt te gelden.

Artikel 55

Bij de regeling kunnen beperkingen worden aangebracht in de bevoegdheden die het openbaar lichaam van rechtswege bezit om aan het maatschappelijk verkeer deel te nemen.

Artikel 56

Een verordening van het openbaar lichaam tot heffing van een belasting regelt, voor welke colleges of ambtenaren de bevoegdheden, bedoeld in hoofdstuk XV van de Gemeentewet en die bedoeld in hoofdstuk XV van de Provinciewet, zullen gelden.

Artikel 57

  • 1 Ten aanzien van de bevoegdheden van het bestuur van het openbaar lichaam of die van het gemeenschappelijk orgaan zijn van overeenkomstige toepassing de regels, in de ruimste zin, welke bij of krachtens de wet zijn gesteld voor de verdeling van de bevoegdheden van de provinciale besturen over de provinciale bestuursorganen, voor de uitoefening van die bevoegdheden, alsmede voor het toezicht daarop. Dit geldt niet voor zover daarvan bij of krachtens deze wet is afgeweken.

  • 2 Indien en voor zover de in het eerste lid bedoelde bevoegdheden van het bestuur van een openbaar lichaam en die van een gemeenschappelijk orgaan uitsluitend door de besturen van de deelnemende gemeenten zijn overgedragen zijn daarop, in afwijking van het bepaalde in het eerste lid, van overeenkomstige toepassing de regels, in de ruimste zin, welke bij of krachtens de wet zijn gesteld voor de verdeling van de bevoegdheden van de gemeentebesturen over de gemeentelijke bestuursorganen, voor de uitoefening van die bevoegdheden, alsmede voor het toezicht daarop.

  • 3 Bij de regeling kunnen beperkingen worden aangebracht in de bevoegdheden die door het bestuur van het openbaar lichaam onderscheidenlijk het gemeenschappelijk orgaan zouden kunnen worden ontleend aan de regels, bedoeld in het eerste en tweede lid.

  • 4 Voor bij algemene maatregel van bestuur aan te geven categorieën van gevallen, waarin inachtneming van bepaalde regels, bedoeld in het eerste en tweede lid, onevenredig belastend zou zijn in verhouding tot het met die regels beoogde doel, kunnen bij die maatregel daarvan afwijkende regels worden gesteld.

Artikel 58

  • 1 Het algemeen bestuur van het openbaar lichaam of het gemeenschappelijk orgaan stelt de begroting vast in het jaar voorafgaande aan dat waarvoor zij dient.

  • 2 Het dagelijks bestuur van het openbaar lichaam of het gemeenschappelijk orgaan zendt de begroting binnen twee weken na de vaststelling, doch in ieder geval vóór 15 juli van het jaar voorafgaande aan dat waarvoor de begroting dient, aan Onze Minister van Binnenlandse Zaken.

  • 3 Het algemeen bestuur van het openbaar lichaam of het gemeenschappelijk orgaan stelt de jaarrekening vast in het jaar volgende op het jaar waarop deze betrekking heeft.

  • 4 Het dagelijks bestuur van het openbaar lichaam of het gemeenschappelijk orgaan zendt de jaarrekening binnen twee weken na de vaststelling, doch in ieder geval vóór 15 juli van het jaar volgende op het jaar waarop de jaarrekening betrekking heeft, aan Onze Minister van Binnenlandse Zaken.

Artikel 59

  • 1 Het dagelijks bestuur van het openbaar lichaam of het gemeenschappelijk orgaan zendt de ontwerp-begroting zes weken voordat zij aan het algemeen bestuur wordt aangeboden, onderscheidenlijk zes weken voordat zij door het gemeenschappelijk orgaan wordt vastgesteld, toe aan de raden van de deelnemende gemeenten en aan provinciale staten van de deelnemende provincies.

  • 2 De ontwerp-begroting wordt door de zorg van de deelnemende gemeenten en provincies voor een ieder ter inzage gelegd en, tegen betaling van de kosten, algemeen verkrijgbaar gesteld. Artikel 190, tweede en derde lid, van de Gemeentewet is van overeenkomstige toepassing.

  • 3 De raad van een deelnemende gemeente en provinciale staten van een deelnemende provincie kunnen bij het dagelijks bestuur van het openbaar lichaam onderscheidenlijk het gemeenschappelijk orgaan hun zienswijze over de ontwerp-begroting naar voren brengen. Het dagelijks bestuur voegt de commentaren waarin deze zienswijze is vervat bij de ontwerp-begroting, zoals deze aan het algemeen bestuur wordt aangeboden.

  • 4 Nadat deze is vastgesteld, zendt het algemeen bestuur van het openbaar lichaam, onderscheidenlijk het gemeenschappelijk orgaan, zo nodig, de begroting aan de raden der deelnemende gemeenten en de staten der deelnemende provincies, die ter zake bij Onze Minister van Binnenlandse Zaken hun zienswijze naar voren kunnen brengen.

  • 5 Het bepaalde in het eerste, derde en vierde lid is mede van toepassing op besluiten tot wijziging van de begroting. In de gemeenschappelijke regeling kan worden bepaald ten aanzien van welke categorieën begrotingswijzigingen hiervan kan worden afgeweken.

Hoofdstuk V. Regelingen tussen gemeenten en waterschappen

§ 1. Bevoegdheid tot het treffen van een regeling

Artikel 61

  • 1 De raden, de colleges van burgemeester en wethouders en de burgemeesters van een of meer gemeenten kunnen, afzonderlijk of te zamen, met de algemene besturen, de dagelijkse besturen en de voorzitters van een of meer waterschappen, ieder voor zover zij voor de eigen gemeente, onderscheidenlijk het eigen waterschap bevoegd zijn, een gemeenschappelijke regeling treffen ter behartiging van een of meer bepaalde belangen van die gemeenten of waterschappen.

  • 2 Een college van burgemeester en wethouders, en een burgemeester, onderscheidenlijk een dagelijks bestuur en een voorzitter van een waterschap gaan niet over tot het treffen van een regeling dan na verkregen toestemming van de gemeenteraad, onderscheidenlijk het algemeen bestuur van het waterschap. De toestemming kan slechts worden onthouden wegens strijd met het recht of het algemeen belang.

  • 3 Onder het treffen van een regeling wordt in dit artikel mede verstaan het wijzigen van, het toetreden tot en het uittreden uit een regeling.

§ 3. Bevoegdheden van openbare lichamen en gemeenschappelijke organen

Artikel 63

  • 1 Aan het bestuur van het openbaar lichaam of aan het gemeenschappelijk orgaan kunnen bij de regeling ten aanzien van de belangen ter behartiging waarvan zij wordt getroffen en voor het gebied waarvoor zij geldt, zodanige bevoegdheden van regeling en bestuur worden overgedragen als aan de besturen van de deelnemende gemeenten en waterschappen toekomen, met dien verstande dat:

    • a. aan het nieuwe bestuur van het openbaar lichaam niet de bevoegdheid kan worden overgedragen andere belastingen te heffen dan de rechten, bedoeld in artikel 229, eerste lid, onder a en b, van de Gemeentewet en de rechten waarvan de heffing krachtens bijzondere wetten geschiedt;

    • b. aan het gemeenschappelijk orgaan niet de bevoegdheid kan worden overgedragen belastingen te heffen of anderszins algemeen verbindende voorschriften te geven.

  • 2 Indien toepassing wordt gegeven aan het bepaalde in het eerste lid wordt daarbij tevens de verhouding van de overgedragen bevoegdheden tot die van de besturen van de deelnemende gemeenten en waterschappen geregeld.

  • 3 Voor zover een verordening van het openbaar lichaam voorziet in hetzelfde onderwerp als een verordening van een deelnemende gemeente of van een deelnemend waterschap, regelt eerstbedoelde verordening de onderlinge verhouding. Zij kan bepalen, dat de verordening van de gemeente of van het waterschap voor het gehele gebied, dan wel voor een gedeelte daarvan geheel of gedeeltelijk ophoudt te gelden.

Artikel 64

Bij de regeling kunnen beperkingen worden aangebracht in de bevoegdheden die het openbaar lichaam van rechtswege bezit om aan het maatschappelijk verkeer deel te nemen.

Artikel 65

Een verordening van het openbaar lichaam tot heffing van een belasting regelt, voor welke colleges of ambtenaren de bevoegdheden, bedoeld in hoofdstuk XV van de Gemeentewet, zullen gelden.

Artikel 66

  • 1 Ten aanzien van de bevoegdheden van het bestuur van het openbaar lichaam of die van het gemeenschappelijk orgaan zijn van overeenkomstige toepassing de regels, in de ruimste zin, welke bij of krachtens de wet zijn gesteld voor de verdeling van de bevoegdheden van de gemeentebesturen over de gemeentelijke bestuursorganen, voor de uitoefening van die bevoegdheden, alsmede voor het toezicht daarop. Dit geldt niet voor zover daarvan bij of krachtens deze wet is afgeweken.

  • 2 Indien en voor zover de in het eerste lid bedoelde bevoegdheden van het bestuur van een openbaar lichaam en die van een gemeenschappelijk orgaan uitsluitend door de besturen van de deelnemende waterschappen zijn overgedragen zijn daarop, in afwijking van het bepaalde in het eerste lid, van overeenkomstige toepassing de regels, in de ruimste zin, welke bij of krachtens de wet zijn gesteld ten aanzien van de verdeling van de bevoegdheden van de deelnemende waterschappen over hun bestuursorganen, voor de uitoefening van die bevoegdheden, alsmede voor het toezicht daarop.

  • 3 De besturen van de deelnemende gemeenten en waterschappen kunnen bij de regeling beperkingen aanbrengen in de bevoegdheden die door het bestuur van het openbaar lichaam, onderscheidenlijk het gemeenschappelijk orgaan zouden kunnen worden ontleend aan de regelen, bedoeld in het eerste en tweede lid.

  • 4 Voor bij algemene maatregel van bestuur aan te geven categorieën van gevallen, waarin inachtneming van bepaalde regels, bedoeld in het eerste en tweede lid, onevenredig belastend zou zijn in verhouding tot het met die regelen beoogde doel, kunnen bij die maatregel daarvan afwijkende regels worden gesteld.

Artikel 67

  • 1 Het algemeen bestuur van het openbaar lichaam of het gemeenschappelijk orgaan stelt de begroting vast in het jaar voorafgaande aan dat waarvoor zij dient.

  • 2 Het dagelijks bestuur van het openbaar lichaam of het gemeenschappelijk orgaan zendt de begroting binnen twee weken na de vaststelling, doch in ieder geval vóór 15 juli van het jaar voorafgaande aan dat waarvoor de begroting dient, aan gedeputeerde staten.

  • 3 Het algemeen bestuur van het openbaar lichaam of het gemeenschappelijk orgaan stelt de jaarrekening vast in het jaar volgende op het jaar waarop deze betrekking heeft.

  • 4 Het dagelijks bestuur van het openbaar lichaam of het gemeenschappelijk orgaan zendt de jaarrekening binnen twee weken na de vaststelling, doch in ieder geval vóór 15 juli van het jaar volgende op het jaar waarop de jaarrekening betrekking heeft, aan gedeputeerde staten.

Artikel 68

  • 1 Het dagelijks bestuur van het openbaar lichaam of het gemeenschappelijk orgaan zendt de ontwerp-begroting zes weken voordat zij aan het algemeen bestuur wordt aangeboden, onderscheidenlijk zes weken voordat zij door het gemeenschappelijk orgaan wordt vastgesteld, toe aan de raden van de deelnemende gemeenten en aan de algemene besturen van de deelnemende waterschappen.

  • 2 De ontwerp-begroting wordt door de zorg van de deelnemende gemeenten en waterschappen voor een ieder ter inzage gelegd en, tegen betaling van de kosten, algemeen verkrijgbaar gesteld. Artikel 190, tweede en derde lid, van de Gemeentewet is van overeenkomstige toepassing.

  • 3 De raden van de deelnemende gemeenten en de algemene besturen van de deelnemende waterschappen kunnen bij het dagelijks bestuur van het openbaar lichaam onderscheidenlijk het gemeenschappelijk orgaan hun zienswijze over de ontwerp-begroting naar voren brengen. Het dagelijks bestuur voegt de commentaren waarin deze zienswijze is vervat bij de ontwerp-begroting, zoals deze aan het algemeen bestuur wordt aangeboden.

  • 4 Nadat deze is vastgesteld, zendt het algemeen bestuur van het openbaar lichaam, onderscheidenlijk het gemeenschappelijk orgaan, zo nodig, de begroting aan de raden van de deelnemende gemeenten en aan de algemene besturen van de deelnemende waterschappen, die ter zake bij gedeputeerde staten hun zienswijze naar voren kunnen brengen.

  • 5 Het bepaalde in het eerste, derde en vierde lid is mede van toepassing op besluiten tot wijziging van de begroting. In de gemeenschappelijke regeling kan worden bepaald ten aanzien van welke categorieën begrotingswijzigingen hiervan kan worden afgeweken.

§ 4. Goedkeuring van regelingen

Artikel 69

  • 1 Een regeling waarbij gebruik is gemaakt van een bevoegdheid als bedoeld in de artikelen 62 juncto 8, behoeft de goedkeuring van gedeputeerde staten. Goedkeuring kan slechts worden onthouden wegens strijd met het recht of het algemeen belang.

  • 2 Gedeputeerde staten onthouden goedkeuring aan een regeling, indien naar het oordeel van gedeputeerde staten integratie van het te behartigen belang in een reeds goedgekeurde regeling of een andere ter goedkeuring voorgelegde regeling bijzonder aangewezen is.

  • 3 Gedeputeerde staten onthouden goedkeuring aan een regeling die wat betreft het gebied waarop de regeling betrekking heeft niet in overeenstemming is met een indeling als bedoeld in artikel 2.

  • 4 In afwijking van het derde lid kunnen gedeputeerde staten aan een regeling als bedoeld in het derde lid goedkeuring verlenen, indien naar het oordeel van gedeputeerde staten:

    • a. in verband met de aard van het te behartigen belang of in verband met de schaal waarop dit belang behartigd moet worden, afwijking van de indeling bijzonder aangewezen is, of

    • b. een regeling zoals ter goedkeuring is voorgelegd moet worden getroffen, met dien verstande dat de regeling wat betreft het gebied waarop de regeling betrekking heeft in overeenstemming moet worden gebracht met de indeling.

  • 5 Bij een besluit tot goedkeuring als bedoeld in het vierde lid, onder b, geven gedeputeerde staten tevens een aanwijzing als bedoeld in de artikelen 103b, juncto 99, eerste lid.

Artikel 70

Een regeling waarbij gebruik is gemaakt van een der bevoegdheden bedoeld in de artikelen 62 juncto 8 en waaraan in verschillende provincies gelegen gemeenten of waterschappen deelnemen die niet in een of niet alle in eenzelfde provinciegrensoverschrijdend samenwerkingsgebied als bedoeld in artikel 2 zijn gelegen, behoeft de goedkeuring van gedeputeerde staten van de provincie, waarin de plaats van vestiging is gelegen, de andere betrokken colleges van gedeputeerde staten gehoord. Het bepaalde in artikel 69, tweede tot en met vijfde lid, is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 71

De in artikel 70 bedoelde goedkeuring treedt in de plaats van de goedkeuring door gedeputeerde staten, bedoeld in artikel 69, eerste lid.

Artikel 72

  • 1 Op wijziging van, uittreding uit en toetreding tot een regeling waarbij gebruik is gemaakt van een bevoegdheid als bedoeld in de artikelen 62 juncto 8, zijn de artikelen 69, 70 en 71 van overeenkomstige toepassing.

  • 2 Een besluit tot opheffing van een regeling die niet is opgelegd, wordt aan gedeputeerde staten toegezonden.

  • 3 Op een besluit tot opheffing van een regeling die is opgelegd, zijn de artikelen 69, 70 en 71 van overeenkomstige toepassing.

Hoofdstuk VI. Regelingen tussen gemeenten, provincies en waterschappen

§ 1. Bevoegdheid tot het treffen van een regeling

Artikel 73

  • 1 De raden, de colleges van burgemeester en wethouders en de burgemeesters van een of meer gemeenten kunnen, afzonderlijk of te zamen, met provinciale staten, de colleges van gedeputeerde staten en de commissarissen van de Koning van een of meer provincies en de algemene besturen, de dagelijkse besturen en de voorzitters van een of meer waterschappen, ieder voor zover zij voor de eigen gemeente, de eigen provincie, onderscheidenlijk het eigen waterschap bevoegd zijn, een gemeenschappelijke regeling treffen ter behartiging van een of meer bepaalde belangen van die gemeenten, provincies of waterschappen.

  • 2 Een college van burgemeester en wethouders en een burgemeester, een college van gedeputeerde staten en een commissaris van de Koning, onderscheidenlijk een dagelijks bestuur en een voorzitter van een waterschap gaan niet over tot het treffen van een regeling dan na verkregen toestemming van de gemeenteraad, provinciale staten, onderscheidenlijk het algemeen bestuur van het waterschap. De toestemming kan slechts worden onthouden wegens strijd met het recht of het algemeen belang.

  • 3 Onder het treffen van een regeling wordt in dit artikel mede verstaan het wijzigen van, het toetreden tot en het uittreden uit een regeling.

Artikel 73a

  • 1 Ten aanzien van een regeling waarbij gebruik is gemaakt van een bevoegdheid als bedoeld in de artikelen 74 juncto 8, wordt gemotiveerd waarom de behartiging van het desbetreffende belang of de desbetreffende belangen in het kader van een afzonderlijke regeling de voorkeur verdient boven behartiging daarvan in het kader van een regeling die zou ontstaan door integratie met een reeds bestaande regeling.

  • 2 Een regeling die wat het gebied waarvoor de regeling geldt betreft niet in overeenstemming is met een indeling als bedoeld in artikel 2, kan slechts worden getroffen, indien in verband met de aard van het te behartigen belang of de te behartigen belangen of in verband met de schaal waarop deze belangen behartigd moeten worden afwijking van de indeling bijzonder aangewezen is.

  • 3 Het eerste en het tweede lid zijn mede van toepassing op wijziging, alsmede op toetreding en uittreding.

§ 2. Algemene bepalingen

Artikel 74

§ 3. Bevoegdheden van openbare lichamen en gemeenschappelijke organen

Artikel 76

  • 1 Aan het bestuur van het openbaar lichaam of aan het gemeenschappelijk orgaan kunnen bij de regeling ten aanzien van de belangen ter behartiging waarvan zij is getroffen en voor het gebied waarvoor zij geldt, zodanige bevoegdheden van regeling en bestuur worden overgedragen, als aan de besturen van de deelnemende gemeenten en provincies en van de deelnemende waterschappen met betrekking tot hun eigen gemeente, provincie, onderscheidenlijk waterschap toekomen, met dien verstande dat:

  • 2 Indien toepassing wordt gegeven aan het bepaalde in het eerste lid, wordt daarbij tevens de verhouding van de overgedragen bevoegdheden tot die van de besturen van de deelnemende gemeenten en provincies en van de deelnemende waterschappen geregeld.

  • 3 Voor zover een verordening van het openbaar lichaam voorziet in hetzelfde onderwerp als een verordening van een deelnemende gemeente of provincie, of van een deelnemend waterschap, regelt eerstbedoelde verordening de onderlinge verhouding. Zij kan bepalen, dat de verordening van de gemeente, de provincie of het waterschap, voor het gehele gebied, dan wel voor een gedeelte daarvan geheel of gedeeltelijk ophoudt te gelden.

Artikel 77

Bij de regeling kunnen beperkingen worden aangebracht in de bevoegdheden die het openbaar lichaam van rechtswege bezit om aan het maatschappelijk verkeer deel te nemen.

Artikel 78

Een verordening van het openbaar lichaam tot heffing van een belasting regelt, voor welke colleges of ambtenaren de bevoegdheden, bedoeld in hoofdstuk XV van de Gemeentewet en die bedoeld in hoofdstuk XV van de Provinciewet, zullen gelden.

Artikel 79

  • 1 Ten aanzien van de bevoegdheden van het bestuur van het openbaar lichaam en die van het gemeenschappelijk orgaan zijn van overeenkomstige toepassing de regels, in de ruimste zin, welke bij of krachtens de wet zijn gesteld voor de verdeling van de bevoegdheden van de provinciale besturen over de provinciale bestuursorganen, voor de uitoefening van die bevoegdheden, alsmede voor het toezicht daarop. Dit geldt niet voor zover daarvan bij of krachtens deze wet is afgeweken.

  • 2 Indien en voor zover de in het eerste lid bedoelde bevoegdheden van het bestuur van een openbaar lichaam en die van een gemeenschappelijk orgaan uitsluitend door de besturen van de deelnemende gemeenten onderscheidenlijk waterschappen zijn overgedragen zijn daarop, in afwijking van het bepaalde in het eerste lid, van overeenkomstige toepassing de regels, in de ruimste zin, welke bij of krachtens de wet zijn gesteld voor de verdeling van de bevoegdheden van de deelnemende gemeenten onderscheidenlijk waterschappen over hun bestuursorganen, voor de uitoefening van die bevoegdheden, alsmede voor het toezicht daarop.

  • 3 Bij de regeling kunnen beperkingen worden aangebracht in de bevoegdheden die door het bestuur van het openbaar lichaam onderscheidenlijk het gemeenschappelijk orgaan zouden kunnen worden ontleend aan de regels, bedoeld in het eerste en tweede lid.

  • 4 Voor bij algemene maatregel van bestuur aan te geven categorieën van gevallen, waarin inachtneming van bepaalde regels, bedoeld in het eerste en tweede lid, onevenredig belastend zou zijn in verhouding tot het met die regels beoogde doel, kunnen bij die maatregel daarvan afwijkende regels worden gesteld.

Artikel 80

  • 1 Het algemeen bestuur van het openbaar lichaam of het gemeenschappelijk orgaan stelt de begroting vast in het jaar voorafgaande aan dat waarvoor zij dient.

  • 2 Het dagelijks bestuur van het openbaar lichaam of het gemeenschappelijk orgaan zendt de begroting binnen twee weken na de vaststelling, doch in ieder geval vóór 15 juli van het jaar voorafgaande aan dat waarvoor de begroting dient, aan Onze Minister van Binnenlandse Zaken.

  • 3 Het algemeen bestuur van het openbaar lichaam of het gemeenschappelijk orgaan stelt de jaarrekening vast in het jaar volgende op het jaar waarop deze betrekking heeft.

  • 4 Het dagelijks bestuur van het openbaar lichaam of het gemeenschappelijk orgaan zendt de jaarrekening binnen twee weken na de vaststelling, doch in ieder geval vóór 15 juli van het jaar volgende op het jaar waarop de jaarrekening betrekking heeft, aan Onze Minister van Binnenlandse Zaken.

Artikel 81

  • 1 Het dagelijks bestuur van het openbaar lichaam of het gemeenschappelijk orgaan zendt de ontwerp-begroting zes weken voordat zij aan het algemeen bestuur wordt aangeboden, onderscheidenlijk zes weken voordat zij door het gemeenschappelijk orgaan wordt vastgesteld, toe aan de raden van de deelnemende gemeenten, aan provinciale staten van de deelnemende provincies en aan de algemene besturen van de deelnemende waterschappen.

  • 2 De ontwerp-begroting wordt door de zorg van de deelnemende gemeenten, provincies en waterschappen voor een ieder ter inzage gelegd en, tegen betaling van de kosten, algemeen verkrijgbaar gesteld. Artikel 190, tweede en derde lid, van de Gemeentewet is van overeenkomstige toepassing.

  • 3 De raden van de deelnemende gemeenten, provinciale staten van de deelnemende provincies en de algemene besturen van de deelnemende waterschappen kunnen bij het dagelijks bestuur van het openbaar lichaam onderscheidenlijk het gemeenschappelijk orgaan hun zienswijze over de ontwerp-begroting naar voren brengen. Het dagelijks bestuur voegt de commentaren waarin deze zienswijze is vervat bij de ontwerp-begroting, zoals deze aan het algemeen bestuur wordt aangeboden.

  • 4 Nadat deze is vastgesteld, zendt het algemeen bestuur van het openbaar lichaam, onderscheidenlijk het gemeenschappelijk orgaan, zo nodig, de begroting aan de raden van de deelnemende gemeenten, aan provinciale staten van de deelnemende provincies en aan de algemene besturen van de deelnemende waterschappen die ter zake bij Onze Minister van Binnenlandse Zaken hun zienswijze naar voren kunnen brengen.

  • 5 Het bepaalde in het eerste, derde en vierde lid is mede van toepassing op besluiten tot wijziging van de begroting. In de gemeenschappelijke regeling kan worden bepaald ten aanzien van welke categorieën begrotingswijzigingen hiervan kan worden afgeweken.

Hoofdstuk VII. Regelingen tussen provincies en waterschappen

§ 1. Bevoegdheid tot het treffen van een regeling

Artikel 83

  • 1 Provinciale staten, de colleges van gedeputeerde staten en de commissarissen van de Koning van een of meer provincies kunnen, afzonderlijk of te zamen, met de algemene besturen, de dagelijkse besturen en de voorzitters van een of meer waterschappen, ieder voorzover zij voor de eigen provincie, onderscheidenlijk het eigen waterschap bevoegd zijn, een gemeenschappelijke regeling treffen ter behartiging van een of meer bepaalde belangen van die provincies of waterschappen.

  • 2 Een college van gedeputeerde staten en een commissaris van de Koning, onderscheidenlijk een dagelijks bestuur en een voorzitter van een waterschap gaan niet over tot het treffen van een regeling dan na verkregen toestemming van provinciale staten, onderscheidenlijk het algemeen bestuur van het waterschap. De toestemming kan slechts worden onthouden wegens strijd met het recht of het algemeen belang.

  • 3 Onder het treffen van een regeling wordt in dit artikel mede verstaan het wijzigen van, het toetreden tot en het uittreden uit een regeling.

§ 2. Algemene bepalingen

Artikel 84

§ 3. Bevoegdheden van openbare lichamen en gemeenschappelijke organen

Artikel 86

  • 1 Aan het bestuur van het openbaar lichaam of aan het gemeenschappelijk orgaan kunnen bij de regeling ten aanzien van de belangen ter behartiging waarvan zij is getroffen en voor het gebied waarvoor zij geldt, zodanige bevoegdheden van regeling en bestuur worden overgedragen, als aan de besturen van de deelnemende provincies en waterschappen met betrekking tot hun eigen provincie, onderscheidenlijk waterschap toekomen, met dien verstande dat:

    • a. aan het bestuur van het openbaar lichaam niet de bevoegdheid kan worden overgedragen andere belastingen te heffen dan de rechten, bedoeld in artikel 223 van de Provinciewet, de belasting, bedoeld in artikel 222c van de Provinciewet,en de rechten waarvan de heffing krachtens bijzondere wetten geschiedt;

    • b. aan het gemeenschappelijk orgaan niet de bevoegdheid kan worden overgedragen belastingen te heffen of anderszins algemeen verbindende voorschriften te geven.

  • 2 Indien toepassing wordt gegeven aan het bepaalde in het eerste lid, wordt daarbij tevens de verhouding van de overgedragen bevoegdheden tot die van de besturen van de aan de regeling deelnemende provincies en waterschappen geregeld.

  • 3 Voor zover een verordening van het openbaar lichaam voorziet in hetzelfde onderwerp als een verordening van een deelnemende provincie of een deelnemend waterschap, regelt eerstbedoelde verordening de onderlinge verhouding. Zij kan bepalen, dat de verordening van de provincie of van het waterschap voor het gehele gebied, dan wel voor een gedeelte daarvan geheel of gedeeltelijk ophoudt te gelden.

Artikel 87

Bij de regeling kunnen beperkingen worden aangebracht in de bevoegdheden die het openbaar lichaam van rechtswege bezit om aan het maatschappelijk verkeer deel te nemen.

Artikel 88

Een verordening van het openbaar lichaam tot heffing van een belasting regelt, voor welke colleges of ambtenaren de bevoegdheden, bedoeld in hoofdstuk XV van de Provinciewet, zullen gelden.

Artikel 89

  • 1 Ten aanzien van de bevoegdheden van het bestuur van het openbaar lichaam of die van het gemeenschappelijk orgaan zijn van overeenkomstige toepassing de regels, in de ruimste zin, welke bij of krachtens de wet zijn gesteld voor de verdeling van de bevoegdheden van de provinciale besturen over de provinciale bestuursorganen, voor de uitoefening van die bevoegdheden, alsmede voor het toezicht daarop. Dit geldt niet voor zover daarvan bij of krachtens deze wet is afgeweken.

  • 2 Indien en voor zover de in het eerste lid bedoelde bevoegdheden van het bestuur van een openbaar lichaam en die van een gemeenschappelijk orgaan uitsluitend door de besturen van de deelnemende waterschappen zijn overgedragen zijn daarop, in afwijking van het bepaalde in het eerste lid, van overeenkomstige toepassing de regels, in de ruimste zin, welke bij of krachtens de wet zijn gesteld voor de verdeling van de bevoegdheden van de deelnemende waterschappen over hun bestuursorganen, voor de uitoefening van die bevoegdheden, alsmede voor het toezicht daarop.

  • 3 De besturen van de deelnemende provincies en waterschappen kunnen bij de regeling beperkingen aanbrengen in de bevoegdheden die door het bestuur van het openbaar lichaam, onderscheidenlijk het gemeenschappelijk orgaan zouden kunnen worden ontleend aan de regels, bedoeld in het eerste en tweede lid.

  • 4 Voor bij algemene maatregel van bestuur aan te geven categorieën van gevallen, waarin inachtneming van bepaalde regels, bedoeld in het eerste en tweede lid, onevenredig belastend zou zijn in verhouding tot het met die regels beoogde doel, kunnen bij die maatregel daarvan afwijkende regels worden gesteld.

Artikel 90

  • 1 Het algemeen bestuur van het openbaar lichaam of het gemeenschappelijk orgaan stelt de begroting vast in het jaar voorafgaande aan dat waarvoor zij dient.

  • 2 Het dagelijks bestuur van het openbaar lichaam of het gemeenschappelijk orgaan zendt de begroting binnen twee weken na de vaststelling, doch in ieder geval vóór 15 juli van het jaar voorafgaande aan dat waarvoor de begroting dient, aan Onze Minister van Binnenlandse Zaken.

  • 3 Het algemeen bestuur van het openbaar lichaam of het gemeenschappelijk orgaan stelt de jaarrekening vast in het jaar volgende op het jaar waarop deze betrekking heeft.

  • 4 Het dagelijks bestuur van het openbaar lichaam of het gemeenschappelijk orgaan zendt de jaarrekening binnen twee weken na de vaststelling, doch in ieder geval vóór 15 juli van het jaar volgende op het jaar waarop de jaarrekening betrekking heeft, aan Onze Minister van Binnenlandse Zaken.

Artikel 91

  • 1 Het dagelijks bestuur van het openbaar lichaam of het gemeenschappelijk orgaan zendt de ontwerp-begroting zes weken voordat zij aan het algemeen bestuur wordt aangeboden, onderscheidenlijk zes weken voordat zij door het gemeenschappelijk orgaan wordt vastgesteld, toe aan provinciale staten van de deelnemende provincies en aan de algemene besturen van de deelnemende waterschappen.

  • 2 De ontwerp-begroting wordt door de zorg van de aan de regeling deelnemende provincies en waterschappen voor een ieder ter inzage gelegd en, tegen betaling van de kosten, algemeen verkrijgbaar gesteld. Van de terinzagelegging en de verkrijgbaarstelling geschiedt openbare kennisgeving.

  • 3 Provinciale staten van de deelnemende provincies en de algemene besturen van de deelnemende waterschappen kunnen bij het dagelijks bestuur van het openbaar lichaam onderscheidenlijk het gemeenschappelijk orgaan hun zienswijze over de ontwerp-begroting naar voren brengen. Het dagelijks bestuur voegt de commentaren waarin deze zienswijze is vervat bij de ontwerp-begroting, zoals deze aan het algemeen bestuur wordt aangeboden.

  • 4 Nadat deze is vastgesteld, zendt het algemeen bestuur van het openbaar lichaam, onderscheidenlijk het gemeenschappelijk orgaan, zo nodig, de begroting aan provinciale staten van de deelnemende provincies en aan de algemene besturen van de deelnemende waterschappen, die ter zake bij Onze Minister van Binnenlandse Zaken hun zienswijze naar voren kunnen brengen.

  • 5 Het bepaalde in het eerste, derde en vierde lid is mede van toepassing op besluiten tot wijziging van de begroting. In de gemeenschappelijke regeling kan worden bepaald ten aanzien van welke categorieën begrotingswijzigingen hiervan kan worden afgeweken.

Hoofdstuk VIII. Het deelnemen aan een regeling door andere openbare lichamen en rechtspersonen

Artikel 93

Aan een regeling als bedoeld in de hoofdstukken I tot en met VII kunnen, indien zij daartoe overigens bevoegd zijn, tevens deelnemen:

  • a. een of meer andere openbare lichamen dan gemeenten, provincies en waterschappen;

  • b. een of meer andere rechtspersonen, indien hun bestuur bij koninklijk besluit, dat in de Nederlandse Staatscourant wordt geplaatst, daartoe is gemachtigd.

Artikel 94

  • 1 Deelneming door het Rijk geschiedt bij besluit van Onze betrokken minister, in overeenstemming met het gevoelen van de raad van ministers. Het besluit regelt mede de gevolgen van de deelneming.

  • 2 Een besluit als bedoeld in het eerste lid wordt aan beide kamers der Staten-Generaal overgelegd. Het treedt niet in werking dan nadat 30 dagen na de overlegging zijn verstreken en gedurende die termijn niet door of namens een der kamers of door tenminste een vijfde deel van het grondwettelijk aantal leden van een der kamers de wens te kennen wordt gegeven dat deelneming door het Rijk krachtens een wet dient te geschieden. Indien zodanige wens te kennen is gegeven wordt zo spoedig mogelijk een voorstel van wet ingediend.

Artikel 95

Het bepaalde in de hoofdstukken I tot en met VII is van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat, wanneer het een regeling betreft met deelnemers bedoeld in de artikelen 93, onderdeel b en 94, eerste lid, de genoemde hoofdstukken ten aanzien van deze deelnemers zoveel mogelijk van overeenkomstige toepassing zijn.

Hoofdstuk IX. Regelingen tussen één gemeente, provincie of waterschap en een of meer andere openbare lichamen en rechtspersonen

Artikel 96

De raad en het college van burgemeester en wethouders van een gemeente, provinciale staten en gedeputeerde staten van een provincie, onderscheidenlijk het algemeen bestuur en het dagelijks bestuur van een waterschap kunnen, ieder voorzover zij voor de eigen gemeente, de eigen provincie, onderscheidenlijk het eigen waterschap bevoegd zijn, een gemeenschappelijke regeling treffen ter behartiging van bepaalde belangen van die gemeente, die provincie, onderscheidenlijk dat waterschap met - indien deze daartoe overigens bevoegd zijn - de besturen van:

  • a. een of meer andere openbare lichamen dan gemeenten, provincies en waterschappen;

  • b. een of meer andere rechtspersonen, indien zij bij koninklijk besluit dat in de Nederlandse Staatscourant wordt geplaatst, daartoe zijn gemachtigd.

Artikel 97

  • 1 Deelneming door het Rijk geschiedt bij besluit van Onze betrokken minister, in overeenstemming met het gevoelen van de raad van ministers. Het besluit regelt mede de gevolgen van de deelneming.

  • 2 Een besluit als bedoeld in het eerste lid wordt aan beide kamers der Staten-Generaal overgelegd. Het treedt niet in werking dan nadat 30 dagen na de overlegging zijn verstreken en gedurende die termijn niet door of namens een der kamers of door tenminste een vijfde deel van het grondwettelijk aantal leden van een der kamers de wens te kennen wordt gegeven dat deelneming door het Rijk krachtens een wet dient te geschieden. Indien zodanige wens te kennen is gegeven wordt zo spoedig mogelijk een voorstel van wet ingediend.

Artikel 98

Van overeenkomstige toepassing is hoofdstuk I, met uitzondering van de artikelen 2, eerste lid, 3 tot en met 7 en 36, tweede en derde lid, indien een gemeente de regeling aangaat, hoofdstuk II, indien een provincie de regeling aangaat, of hoofdstuk III, indien een waterschap de regeling aangaat. Wanneer het een regeling betreft met deelnemers bedoeld in de artikelen 96, onderdeel b en 97, eerste lid, zijn de genoemde hoofdstukken ten aanzien van deze deelnemers zoveel mogelijk van overeenkomstige toepassing.

Hoofdstuk X. Verplichte samenwerking

§ 1. Oplegging van een regeling

Artikel 99

  • 1 Indien een zwaarwegend openbaar belang dat vereist, kunnen gedeputeerde staten gemeenten aanwijzen waarvan de besturen een gemeenschappelijke regeling moeten treffen ter behartiging van een of meer bepaalde belangen.

  • 2 Een aanwijzing kan ook betreffen de verplichting tot wijziging of opheffing van een bestaande regeling, alsmede de verplichting tot toetreding tot of uittreding uit een bestaande regeling.

  • 3 Alvorens een aanwijzing te geven, plegen gedeputeerde staten overleg met de besturen van de betrokken gemeenten. Bij een aanwijzing als bedoeld in het tweede lid, plegen gedeputeerde staten tevens overleg met het bestuur van het openbaar lichaam of het gemeenschappelijk orgaan dat bij de betreffende regeling is ingesteld. Het overleg duurt ten hoogste dertien weken, te rekenen vanaf de datum waarop gedeputeerde staten de betrokken besturen tot het voeren van overleg in de gelegenheid hebben gesteld.

  • 4 Een aanwijzing die niet in overeenstemming is met een indeling als bedoeld in artikel 2, wordt slechts gegeven, indien in verband met de aard van het te behartigen belang of in verband met de schaal waarop het belang behartigd moet worden, afwijking van de indeling bijzonder aangewezen is.

  • 5 Bij de aanwijzing stellen gedeputeerde staten een termijn binnen welke een regeling aan hen ter goedkeuring dient te zijn voorgelegd. Deze termijn bedraagt ten hoogste zes maanden.

Artikel 100

  • 1 Gedeputeerde staten leggen uiterlijk binnen zes maanden na het verstrijken van de termijn, bedoeld in artikel 99, vijfde lid, een regeling op overeenkomstig de aanwijzing, bedoeld in artikel 99, eerste lid, indien geen regeling aan hen ter goedkeuring is voorgelegd of indien aan een voorgelegde regeling de goedkeuring is onthouden.

  • 2 Een oplegging kan ook betreffen de oplegging van een wijziging of opheffing van een bestaande regeling, alsmede de oplegging van een toetreding tot of uittreding uit een bestaande regeling.

  • 3 Alvorens een regeling op te leggen, horen gedeputeerde staten de besturen van de betrokken gemeenten over het ontwerp van de op te leggen regeling. Bij een oplegging als bedoeld in het tweede lid, horen gedeputeerde staten tevens het bestuur van het openbaar lichaam of het gemeenschappelijk orgaan dat bij de betreffende regeling is ingesteld.

  • 4 Gedeputeerde staten integreren bij oplegging het belang, bedoeld in artikel 99, eerste lid, in een reeds goedgekeurde regeling of een andere ter goedkeuring voorgelegde regeling, tenzij dit niet bijzonder aangewezen is.

Artikel 101

  • 1 Onze Minister wie het aangaat treedt, in overeenstemming met Onze Minister van Binnenlandse Zaken, voor de toepassing van artikel 99 in de plaats van gedeputeerde staten indien het betreft een regeling tussen gemeenten die in meer dan één provincie liggen, doch niet in één of niet alle in eenzelfde provinciegrensoverschrijdend samenwerkingsgebied, bedoeld in artikel 2.

  • 2 In het geval, bedoeld in het eerste lid, wordt een regeling opgelegd bij koninklijk besluit. Artikel 100 is van overeenkomstige toepassing.

  • 3 Bij toepassing van het eerste lid pleegt Onze Minister wie het aangaat tevens overleg met gedeputeerde staten van de betrokken provincies. Bij toepassing van het tweede lid worden zij tevens gehoord.

Artikel 102

  • 1 Onze Minister wie het aangaat kan, in overeenstemming met Onze Minister van Binnenlandse Zaken, gedeputeerde staten uitnodigen tot het geven van een aanwijzing als bedoeld in artikel 99, eerste lid. Artikel 99, vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.

  • 2 Een uitnodiging wordt niet gedaan dan nadat Onze Minister wie het aangaat gedeputeerde staten heeft gehoord.

  • 3 Bij de uitnodiging stelt Onze Minister wie het aangaat een termijn binnen welke gedeputeerde staten een aanwijzing dienen te geven.

  • 4 Indien niet binnen de termijn, bedoeld in het derde lid, door gedeputeerde staten een aanwijzing is gegeven, wordt een aanwijzing gegeven door Onze Minister wie het aangaat, in overeenstemming met Onze Minister van Binnenlandse Zaken. Artikel 99 is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 103

  • 1 Bij koninklijk besluit wordt een regeling overeenkomstig de aanwijzing, bedoeld in artikel 102, vierde lid, opgelegd, indien binnen zes maanden na de aanwijzing geen regeling ter kennisneming aan Onze Minister wie het aangaat en Onze Minister van Binnenlandse Zaken is gezonden of indien uit de ter kennisneming toegezonden regeling blijkt dat aan de aanwijzing onvoldoende gevolg is gegeven. Artikel 100, tweede en vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.

  • 2 Alvorens een regeling wordt opgelegd hoort Onze Minister wie het aangaat de besturen van de betrokken gemeenten en gedeputeerde staten van de betrokken provincie over het ontwerp van de op te leggen regeling. Artikel 100, derde lid, is van overeenkomstige toepassing.

  • 3 De voordracht tot oplegging wordt gedaan door of mede door Onze Minister van Binnenlandse Zaken.

  • 4 Besluiten van gedeputeerde staten tot goedkeuring van besluiten tot wijziging of opheffing van, toetreding tot en uittreding uit regelingen die geheel of gedeeltelijk met toepassing van het eerste lid tot stand zijn gekomen, worden ter kennisneming gezonden aan Onze Minister wie het aangaat en Onze Minister van Binnenlandse Zaken.

Artikel 103a

De commissaris van de Koning treedt voor de toepassing van de artikelen 99 tot en met 103 in de plaats van gedeputeerde staten, indien het betreft een regeling uitsluitend tussen burgemeesters.

Artikel 103b

De aanwijzing, bedoeld in artikel 99, eerste lid, kan ook betreffen de deelneming van gemeenten aan een regeling als bedoeld in hoofdstuk V en hoofdstuk VIII, voor zover daaraan geen provincies deelnemen. De artikelen 99, derde tot en met vijfde lid, en 100 tot en met 103 zijn van overeenkomstige toepassing.

Artikel 103c

  • 1 De aanwijzing, bedoeld in artikel 99, eerste lid, kan ook betreffen de deelneming van gemeenten aan een regeling als bedoeld in de hoofdstukken IV en VI, alsmede VIII, voor zover daaraan provincies deelnemen, met dien verstande dat de aanwijzing wordt gegeven door Onze Minister wie het aangaat, in overeenstemming met Onze Minister van Binnenlandse Zaken. Artikel 99, derde en vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.

  • 2 Bij de aanwijzing, bedoeld in het eerste lid, stelt Onze Minister wie het aangaat een termijn binnen welke een regeling ter kennisneming aan hem dient te worden gezonden. Artikel 103 is van overeenkomstige toepassing.

  • 3 Bij toepassing van het eerste lid pleegt Onze Minister wie het aangaat tevens overleg met de besturen van de betrokken waterschappen, andere openbare lichamen en rechtspersonen. Bij toepassing van het tweede lid worden deze besturen tevens gehoord.

Artikel 103d

Voor de toepassing van de artikelen 103b en 103c wordt onder oplegging van een regeling begrepen de oplegging van een toetreding tot en een uittreding uit een bestaande regeling.

Artikel 103e

Voor zover in dit hoofdstuk niet anders is bepaald, is bij de oplegging van een regeling het bepaalde in hoofdstuk I, dan wel IV, V, VI of VIII van toepassing.

Artikel 103f

  • 3 Indien tegen een besluit tot oplegging bezwaar kan worden gemaakt of beroep kan worden ingesteld, kan dat bezwaar of beroep geen grond vinden in bezwaar of beroep tegen het aanwijzingsbesluit.

§ 2. Verplichte uitvoering van een regeling

Artikel 103g

  • 1 Indien naar het oordeel van gedeputeerde staten het bestuur van een openbaar lichaam of het gemeenschappelijk orgaan tekortschiet in de uitoefening van een aan dat bestuur of orgaan krachtens een regeling toegekende bevoegdheid of opgedragen taak, kunnen gedeputeerde staten aan dat bestuur of orgaan een aanwijzing geven die inhoudt dat het bestuur of het orgaan die bevoegdheid of taak uitoefent op de wijze als in de aanwijzing bepaald.

  • 2 Een aanwijzing wordt niet gegeven dan nadat gedeputeerde staten het bestuur van het openbaar lichaam of het gemeenschappelijk orgaan hebben gehoord.

  • 3 Bij de aanwijzing stellen gedeputeerde staten een termijn binnen welke het bestuur van het openbaar lichaam of het gemeenschappelijk orgaan aan de aanwijzing moet voldoen.

Artikel 103h

Indien het bestuur van een openbaar lichaam of het gemeenschappelijk orgaan niet binnen de termijn, bedoeld in artikel 103g, derde lid, gevolg geeft aan de aanwijzing oefenen gedeputeerde staten de desbetreffende bevoegdheid of taak uit namens het bestuur van dat openbaar lichaam of het gemeenschappelijk orgaan en ten laste van dat openbaar lichaam of dat gemeenschappelijk orgaan. Gedeputeerde staten kunnen zonodig de bevoegdheid of taak op gelijke wijze doen uitoefenen.

Artikel 103i

  • 1 Voor de toepassing van de artikelen 103g en 103h zijn, indien het betreft een regeling tussen gemeenten die in meer dan één provincie liggen, doch niet in één of niet alle in eenzelfde provinciegrensoverschrijdend samenwerkingsgebied, bedoeld in artikel 2, gedeputeerde staten bevoegd van de provincie waarin de plaats van vestiging van het openbaar lichaam of het gemeenschappelijk orgaan is gelegen.

  • 2 Gedeputeerde staten plegen bij toepassing van het eerste lid overleg met gedeputeerde staten van de andere betrokken provincies.

Artikel 103j

  • 1 Onze Minister wie het aangaat kan, in overeenstemming met Onze Minister van Binnenlandse Zaken, gedeputeerde staten uitnodigen tot het geven van een aanwijzing als bedoeld in artikel 103g, eerste lid.

  • 2 Een uitnodiging wordt niet gedaan dan nadat Onze Minister wie het aangaat gedeputeerde staten en het bestuur van het openbaar lichaam of het gemeenschappelijk orgaan heeft gehoord.

  • 3 Bij de uitnodiging stelt Onze Minister wie het aangaat een termijn binnen welke gedeputeerde staten een aanwijzing dienen te geven.

  • 4 Indien binnen de termijn, bedoeld in het derde lid, door gedeputeerde staten geen aanwijzing is gegeven, wordt een aanwijzing gegeven door Onze Minister wie het aangaat, in overeenstemming met Onze Minister van Binnenlandse Zaken. De artikelen 103g, tweede en derde lid, en 103h zijn van overeenkomstige toepassing.

Artikel 103k

De commissaris van de Koning treedt voor de toepassing van de artikelen 103g tot en met 103j in de plaats van gedeputeerde staten, indien het betreft een regeling uitsluitend tussen burgemeesters.

Artikel 103l

De aanwijzing, bedoeld in artikel 103g, eerste lid, en de uitoefening, bedoeld in artikel 103h, kunnen betrekking hebben op een regeling als bedoeld in hoofdstuk I, dan wel een regeling als bedoeld in hoofdstuk V en hoofdstuk VIII, voor zover daaraan geen provincies deelnemen, dan wel een regeling als bedoeld in hoofdstuk IX, voor zover daaraan een gemeente deelneemt.

Artikel 103m

Tegen een aanwijzing als bedoeld in de artikelen 103g, eerste lid, en 103j, vierde lid, kan een belanghebbende beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Hoofdstuk XI. Overgangs- en slotbepalingen

§ 1. Overgangsbepalingen

Begripsbepalingen

Artikel 104

In deze paragraaf wordt verstaan onder:

  • a. ambtenaar: hij die krachtens aanstelling of krachtens arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht in dienst is van een rechtspersoonlijkheid bezittend lichaam dat bij een gemeenschappelijke regeling is gevormd met gehele of gedeeltelijke toepassing van de Wet gemeenschappelijke regelingen (Wet van 1 april 1950, Stb. K 120);

  • b. rechten en verplichtingen: andere rechten en verplichtingen dan die welke voortvloeien uit het dienstverband van een ambtenaar;

  • c. het Rijk: het Rijk als deelnemer aan een regeling krachtens artikel 41, tweede lid van de Wet van 1 april 1950, Stb. K 120.

Georganiseerd overleg

Artikel 105

Over alle aangelegenheden die de uitvoering van deze wet betreffen en van algemeen belang zijn voor de rechtstoestand van ambtenaren die overgaan in dienst van een ander openbaar lichaam of rechtspersoon, wordt door het betrokken bevoegd gezag overleg gevoerd met de centrales van overheidspersoneel. Het overleg betreft mede het ter zake van de overgang te voeren personeelsbeleid.

Vaststelling van de samenwerkingsindeling

Artikel 106

  • 1 Provinciale staten nemen een besluit als bedoeld in artikel 2 binnen een jaar na in werking treden van deze wet.

  • 2 Indien een geschil als bedoeld in artikel 4, eerste lid zich voordoet kan de termijn, genoemd in het eerste lid ten aanzien van de bij het geschil betrokken provinciale besturen door Onze Minister van Binnenlandse Zaken worden verlengd.

De besluiten tot aanpassing of ontbinding

Artikel 107

  • 1 Binnen een door het gezag, bedoeld in artikel 120, te bepalen, en met ten hoogste 6 maanden te verlengen termijn na het in werking treden van deze wet, neemt het algemeen bestuur van het rechtspersoonlijkheid bezittend lichaam dat bij een gemeenschappelijke regeling is ingesteld met gehele of gedeeltelijke toepassing van de Wet van 1 april 1950, Stb. K. 120, ofwel het besluit tot ontbinding en vereffening, ofwel het besluit tot wijziging van de regeling ten einde deze in overeenstemming te brengen met het bij of krachtens deze wet bepaalde. Het algemeen bestuur stelt daartoe de nodige regels op met inachtneming van het bepaalde in deze paragraaf en kan daarbij van de desbetreffende bepalingen van de gemeenschappelijke regeling afwijken.

  • 2 Indien bij de gemeenschappelijke regeling geen rechtspersoonlijkheid bezittend lichaam is ingesteld is het eerste lid van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de in het eerste lid genoemde besluiten worden genomen door de deelnemers aan de gemeenschappelijke regeling. Op deze categorie gemeenschappelijke regelingen is de verplichting ingevolge artikel 108, eerste lid, om een personeelsplan op te stellen, niet van toepassing.

  • 3 De in het eerste lid bedoelde besluiten tot ontbinding en opheffing of tot wijziging worden niet genomen dan nadat de algemeen vertegenwoordigende organen der deelnemers daarover zijn gehoord.

Artikel 108

  • 1 Het in het eerste lid van artikel 107 bedoelde besluit tot ontbinding en vereffening bevat in ieder geval, en het daar bedoelde besluit tot wijziging bevat zo nodig een personeelsplan, dat voorziet in herplaatsing van de ambtenaren welke in dienst zijn van het in dat artikel bedoelde rechtspersoonlijkheid bezittend lichaam op de dag dat het besluit tot ontbinding daarvan wordt genomen.

  • 2 Het personeelsplan bevat ten aanzien van iedere daarin vermelde ambtenaar een bestemmingsbeslissing, tenminste inhoudende de aanwijzing van de deelnemer aan de op te heffen regeling of een ander op de datum van ontbinding bestaand openbaar lichaam of rechtspersoon in dienst waarvan hij met ingang van de datum van ontbinding respectievelijk wijziging zal zijn, van de passende functie welke hij dan zal gaan vervullen, van de daaraan verbonden waardering en van de hem daartoe aangewezen standplaats.

  • 3 Het algemeen bestuur onderscheidenlijk het ingevolge artikel 121 bevoegde gezag stelt het personeelsplan niet vast dan nadat iedere daarin vermelde ambtenaar en ieder daarin vermeld openbaar lichaam in de gelegenheid is gesteld binnen een alsdan te bepalen termijn zijn mening kenbaar te maken omtrent een te zijnen aanzien voorgenomen bestemmingsbeslissing.

  • 4 Het algemeen bestuur onderscheidenlijk het ingevolge artikel 121 bevoegde gezag maakt, na afloop van de in het derde lid bedoelde procedure, aan iedere ambtenaar en aan ieder openbaar lichaam of rechtspersoon de te zijnen aanzien in een vastgesteld personeelsplan vervatte bestemmingsbeslissing bekend.

    Indien die beslissing afwijkt van het ontwerp-personeelsplan of van de door de ambtenaar kenbaar gemaakte wensen, dan wel geen rekening houdt met de door hem naar voren gebrachte bedenkingen, worden tevens de redenen tot afwijking meegedeeld. De bekendmaking vermeldt tevens de voor de ambtenaar bestaande mogelijkheden van beroep krachtens de Ambtenarenwet 1929, dan wel krachtens artikel 109.

Artikel 109

De ambtenaar wiens dienstverband is geregeld in een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht en die door een beslissing als bedoeld in het vijfde lid van artikel 108 rechtstreeks in zijn belang is getroffen kan daartegen beroep instellen. Op dat beroep is Titel II van de Ambtenarenwet 1929 van overeenkomstige toepassing.

Artikel 110

Een twistgeding als uitvloeisel van een ingesteld beroep als bedoeld in de artikelen 108, vijfde lid of 109, dat op de datum van ontbinding van het rechtspersoonlijkheid bezittend lichaam nog niet door een in kracht van gewijsde gedane uitspraak is geëindigd, wordt voortgezet door of tegen het bestuur van het lichaam of de rechtspersoon in welker dienst de ambtenaar is overgegaan. In een zodanig twistgeding zijn de deelnemers aan de opgeheven regeling partij van rechtswege.

Artikel 111

  • 1 De ambtenaar op wie het personeelsplan betrekking heeft gaat met ingang van de datum van ontbinding respectievelijk wijziging in tenminste dezelfde rang, in een dienstverband van dezelfde aard en overeenkomstig het personeelsplan over in dienst van het daarin vermeld openbaar lichaam of andere rechtspersoon.

  • 2 Voor de bepaling van de bezoldiging van de in het eerste lid bedoelde ambtenaar wordt tenminste de salarispositie in aanmerking genomen welke voor hem op de dag voor de datum van ontbinding voor de berekening van de bezoldiging gold.

  • 3 De eed of belofte in verband met zijn ambt door de ambtenaar afgelegd wordt geacht mede betrekking te hebben op de dienstvervulling na zijn overgang.

Artikel 112

  • 1 Ook na de overgang van de in artikel 111, eerste lid bedoelde ambtenaar wordt, voorzover het een overgang in dienst van een openbaar lichaam betreft, voor de vaststelling van en wijzigingen in diens bezoldiging tenminste de salarispositie in acht genomen welke gegolden zou hebben volgens de salarisschaal die op hem van toepassing was op de dag voorafgaande aan de datum van overgang.

  • 2 Bij de bepaling van de in het eerste lid bedoelde salarispositie wordt deze aangepast overeenkomstig bij koninklijk besluit in de bezoldiging van het rijkspersoneel vanaf of na de datum van overgang aan te brengen wijzigingen voorzover deze een algemeen karakter hebben.

Artikel 113

  • 1 Het bevoegde gezag van het in artikel 111, eerste lid, vermelde openbaar lichaam of andere rechtspersoon verstrekt terstond na het besluit tot goedkeuring, bedoeld in artikel 120, aan de in artikel 111, eerste lid bedoelde ambtenaar een schriftelijke kennisgeving, die de in dat lid genoemde elementen van zijn rechtspositie vermeldt, alsmede de overige elementen van zijn rechtspositie.

  • 2 Tenzij op verzoek dan wel met instemming van de betrokken ambtenaar brengt het bevoegd gezag van het lichaam of de rechtspersoon in dienst waarvan de ambtenaar is overgegaan gedurende een termijn van twee jaar geen wijziging in deze positie zoals die voortvloeit uit de te zijnen aanzien in het personeelsplan vervatte bestemmingsbeslissing.

  • 3 Van het bepaalde in het tweede lid kan worden afgeweken om dringende redenen van dienstbelang.

Artikel 114

  • 1 Het bevoegd gezag van het in artikel 111, eerste lid vermelde openbaar lichaam of andere rechtspersoon verleent de ambtenaar, die is overgegaan onder aanwijzing van een andere standplaats dan die, welke hem voor zijn overgang was aangewezen, binnen twee jaren na de datum van overgang ontslag met recht op wachtgeld onderscheidenlijk uitkering, indien op grond van door hem kenbaar gemaakte en door dat bevoegd gezag als geldig erkende bedenkingen, van hem in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij zich naar die verplaatsing zal voegen of zal blijven voegen en het tot ontslagverlening bevoegde gezag het niet mogelijk acht hem een andere standplaats toe te wijzen, waarvoor de bedoelde bedenkingen niet gelden.

  • 2 Het bevoegd gezag van het in artikel 111, eerste lid, vermelde openbaar lichaam of andere rechtspersoon verleent de ambtenaar, die bij zijn overgang belast is met een andere functie dan die, welke hij tot aan de datum van ontbinding vervulde, binnen twee jaar eervol ontslag met recht op wachtgeld onderscheidenlijk uitkering, indien blijkt dat de werkzaamheden verbonden aan de nieuwe functie, gelet op de opleiding, de ervaring, de persoonlijkheid en de omstandigheden van de betrokkene, niet passend zijn en het bevoegd gezag het niet mogelijk acht de ambtenaar met een andere hem wel passende functie te belasten.

  • 3 Bij een ontslagverlening op grond van dit artikel neemt het bevoegd gezag een opzeggingstermijn van drie maanden in acht. Deze termijn kan in overeenstemming met de betrokken ambtenaar korter worden gesteld.

Artikel 115

De ambtenaar, die op grond van het in artikel 114 bepaalde is ontslagen, heeft ten laste van Hoofdstuk VII van de rijksbegroting aanspraak op wachtgeld of uitkering, overeenkomstig het bepaalde in artikel 116.

Artikel 116

  • 1 Op de ambtenaar in vaste of in tijdelijke dienst, mits dit laatste dienstverband tenminste vijf jaren heeft geduurd en de aanstelling niet is geschied in een betrekking van kennelijk tijdelijke aard, is de algemene maatregel van bestuur van 23 november 1972, Stb. 671, van toepassing.

  • 2 Op de ambtenaar in tijdelijke dienst wiens dienstverband minder dan vijf jaren heeft geduurd dan wel van kennelijk tijdelijke aard was, alsmede op degene die op arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht werkzaam was, is de algemene maatregel van bestuur van 23 november 1972, Stb. 672, van toepassing.

Artikel 117

Indien een ambtenaar die op grond van het in artikel 114 bepaalde is ontslagen uit hoofde van ziekte aanspraak heeft op doorbetaling van zijn laatstgenoten bezoldiging, komt deze bezoldiging ten laste van Hoofdstuk VII van de rijksbegroting.

Artikel 118

Ten aanzien van de in de artikelen 114 en 117 bedoelde ambtenaar komt voor de duur van de in die artikelen bedoelde aanspraak het aandeel van het openbaar lichaam in de bijdrage voor de interprovinciale of intercommunale ziektekostenregeling ten laste van Hoofdstuk VII van de rijksbegroting.

Overgang rechten en verplichtingen

Artikel 119

  • 1 Alle rechten en verplichtingen van het rechtspersoonlijkheid bezittend lichaam dat met toepassing van deze paragraaf is ontbonden, gaan bij de vereffening over naar de deelnemers aan de regeling en wel naar evenredigheid van de grootte van hun bijdragen aan de gemeenschappelijke regeling in het jaar waarin deze wet in werking treedt tenzij de laatstgenoemde regeling een andere verdeelsleutel voorschrijft.

  • 2 Het bij een gemeenschappelijke regeling met gehele of gedeeltelijke toepassing van de Wet van 1 april 1950, Stb. K 120 gevormde rechtspersoonlijkheid bezittend lichaam, blijft na zijn ontbinding voortbestaan voor zover dat voor de vereffening van zijn vermogen nodig is.

Goedkeuring en ter kennisneming inzenden

Artikel 120

  • 1 De in artikel 107 bedoelde besluiten tot ontbinding of tot wijziging van de regeling behoeven de goedkeuring van het gezag dat ingevolge deze wet tot goedkeuring van de regeling bevoegd is.

  • 2 De beslissing, bedoeld in het eerste lid, omtrent een besluit dat aan goedkeuring is onderworpen, wordt genomen en aan het algemeen bestuur, bedoeld in het eerste lid van artikel 107, medegedeeld binnen zes maanden na de verzending ter goedkeuring.

  • 3 Het gezag, bedoeld in het eerste lid van dit artikel, kan de beslissing bedoeld in het eerste lid eenmaal voor ten hoogste drie maanden verdagen.

  • 4 De goedkeuring wordt geacht te zijn verleend, indien binnen de in het tweede lid genoemde termijn geen beslissing of geen besluit tot verdaging, dan wel binnen de termijn waarvoor de beslissing is verdaagd geen beslissing als bedoeld in het eerste lid aan het algemeen bestuur, bedoeld in het eerste lid van artikel 107, is gezonden.

  • 5 De in artikel 107 bedoelde besluiten tot ontbinding of tot wijziging van de regeling worden ter kennisneming aan Onze Minister van Binnenlandse Zaken gezonden, indien het een regeling betreft ten aanzien waarvan deze wet geen goedkeuring voorschrijft.

In de plaats treding door hoger gezag

Artikel 121

Indien binnen de daarvoor gestelde termijn de in artikel 107 bedoelde besluiten tot ontbinding of tot wijziging van de regeling niet zijn genomen, kan dit geschieden door het gezag dat ingevolge deze wet tot goedkeuring van de regeling bevoegd is of bij koninklijk besluit, indien het een regeling betreft die geen goedkeuring behoeft.

Het van rechtswege vervallen van regelingen

Artikel 122

  • 1 Alle bestaande gemeenschappelijke regelingen voor de uitvoering waarvan een rechtspersoonlijkheid bezittend lichaam of een orgaan is ingesteld of waarbij is bepaald, dat bevoegdheden van bestuursorganen of ambtenaren van lichamen die aan de regeling deelnemen worden uitgeoefend door bestuursorganen of ambtenaren van een der deelnemende gemeenten, behouden hun rechtskracht gedurende 5 jaren na het tijdstip, waarop deze wet ten aanzien van hen in zijn geheel of gedeeltelijk in werking is getreden en zijn bij het verstrijken van deze periode van rechtswege opgeheven, tenzij zij voordien in overeenstemming zijn gebracht met deze wet, voor zover nodig opnieuw ter goedkeuring zijn aangeboden en deze goedkeuring ook hebben gekregen, respectievelijk door Onze Minister van Binnenlandse Zaken ter kennisneming zijn ontvangen.

  • 2 Alle bestaande gemeenschappelijke regelingen tussen waterschappen voor de uitvoering waarvan een rechtspersoonlijkheid bezittend lichaam of een orgaan is ingesteld of waarbij is bepaald, dat bevoegdheden van bestuursorganen of ambtenaren van waterschappen die aan de regeling deelnemen worden uitgeoefend door bestuursorganen of ambtenaren van een der deelnemende waterschappen, behouden in afwijking van het eerste lid hun rechtskracht tot 1 januari 1993 en zijn op die datum van rechtswege opgeheven, tenzij zij voordien in overeenstemming zijn gebracht met deze wet, opnieuw ter goedkeuring zijn aangeboden en deze goedkeuring ook hebben gekregen.

Artikel 123

De algemeen verbindende voorschriften welke zijn uitgevaardigd krachtens de artikelen 4, 19, 26 of 34 van de Wet van 1 april 1950, Stb. K 120 vervallen van rechtswege door de opheffing van de regeling, doch in ieder geval vijf jaren nadat deze wet in werking is getreden.

§ 2. Wijzigingen in andere wetten

Artikel 136

Binnen 5 jaar na het in werking treden van deze wet wordt door het bevoegd gezag besloten in hoeverre de bestaande werkgebieden en gebiedsindelingen, bedoeld in artikel 7, eerste lid, aanpassing behoeven. Op de besluiten daaromtrent is artikel 7, tweede lid, van overeenkomstige toepassing.

§ 3. Slotbepalingen

Artikel 137

Waar in enig wettelijk voorschrift in algemene zin naar de Wet gemeenschappelijke regelingen wordt verwezen, wordt deze verwijzing geacht te zijn geschied naar deze wet.

Artikel 138

  • 1 De Wet van 1 april 1950, Stb. K 120, wordt ingetrokken, met dien verstande dat bepalingen van die wet geacht worden van toepassing te blijven voor zover en voor zolang de overeenkomstige bepalingen van deze wet nog niet krachtens het bepaalde in artikel 141 in werking zijn getreden.

  • 2 Bij de koninklijke besluiten ter uitvoering van het bepaalde in artikel 141 wordt steeds aangegeven welke bepalingen van de Wet van 1 april 1950, Stb. K 120 ingevolge het bepaalde in het eerste lid nog geacht worden van toepassing te blijven.

Artikel 139

  • 1 Onze Minister van Binnenlandse Zaken is belast met de uitvoering van deze wet.

  • 2 Voor zover bij die uitvoering belangen zijn betrokken, welke aan de zorg van een andere minister zijn toevertrouwd, geschiedt de uitvoering in overeenstemming met de desbetreffende minister.

Artikel 141

Deze wet treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden gesteld.

Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

Gegeven te 's-Gravenhage , 20 december 1984

Beatrix

De Minister van Binnenlandse Zaken,

Rietkerk

De Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken,

Van Amelsvoort

De Minister van Verkeer en Waterstaat,

N. Smit-Kroes

Uitgegeven de zevenentwintigste december 1984

De Minister van Justitie a.i.,

Rietkerk

Naar boven